'Aristocratische moraal. Een facet van de Geeraerdt van Velsen'
(1968)–F. Veenstra– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |||||||||||
Aristocratische moraal
| |||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||
Veramente l'huomo da bene solo è degno di honore. Soe wie de heerlicke titel van een Prins wil verkrijghen, ende des Tirans ongeziene naam vlieden: en zalt tzelfde niet met verschricken ofte dreyghen; maer met weldoen moeten te weegh brenghen. | |||||||||||
1De derde scène van het tweede bedrijf van de Geeraerdt van Velsen bevat het twistgesprek tussen Floris V en de voonaamste samenzweerders: Geeraerdt van Velsen, Gijsbert van Amstel en Harman van Woerden. Nadat de graaf gevangen genomen was, had men hem eerst naar het kasteel Cronenburch gebracht. Daar wachtte men het duister af, blijkbaar om de gevangene ongemerkt naar Muiden te voeren, waarvandaan de verbitterde Velsen en Woerden hem naar Engeland hoopten over te brengen. De vrees voor ontdekking blijkt ook nog uit het feit dat Floris bij de tocht van Cronenburch naar Muiden de mogelijkheid ontnomen was zijn aanwezigheid kenbaar te maken, daar de edelen hem een handschoen in de mond hadden gestopt. Feiten die bewijzen, hoe onzeker de samenzweerders zich voelen ten opzichte van de houding van de bevolking Ga naar voetnoot2. Men komt | |||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||
inderdaad bij donker op het Muiderslot aan. De reactie van Machtelt, wanneer zij door haar man gewekt wordt, toont dit duidelijk: Wat komdy met ghevaer, door duysternis ghereden?
(vs. 353)
Om haar voor te bereiden op de dingen die stonden te gebeuren, is hij vooruit gesneld; zij zal de enige vrouw, in ieder geval de enige aanzienlijke edelvrouwe zijn in dit gezelschap van mannen Ga naar voetnoot3. Behalve haar man, vader en neef zijn nog een aantal edellieden aanwezig, vergezeld door hun dienaren. Immers Geeraerdt van Velsen deelt zijn schildknaap mee, dat de graaf gevangen is, en (deze) sal hier haest wesen, met
De schaer van Edelliên en Heeren bondtgenooten.
(vs. 344b-345)
Zij zijn het die de zwijgende, meespelende toeschouwers zullen zijn bij het twistgesprek dat zich onmiddellijk na hun aankomst op het slotplein ontspint tussen de graaf en de aanzienlijkste edelen die direct getroffen zijn door de ontering van Machtelt. Een enigszins eenzijdig gesprek aanvankelijk Ga naar voetnoot4; in ieder geval blijkt onomwonden het standpunt dat door elk der personages wordt ingenomen, standpunten die wij konden verwachten na de expositie ons gegeven in de monoloog van Machtelt en in haar droombeelden omgezet in reële figuren die opduiken uit het voorportaal van de hel. Hier is een geschikt beginpunt om de verschillende personen te analyseren in hun optreden en habitus; hier worden wij geconfronteerd met het onverzoenlijke van de opvattingen van Geeraerdt van Velsen en Harman van Woerden, met het moraliserend-bestraffende | |||||||||||
[pagina *]
| |||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||
van Gijsbert van Amstel en het ontwijkend-verdedigende van de graaf. Woerden begint met de bekende woorden: Uw, hooghe sprongen zijn, Heer meester, nu ghedaen.
(vs. 388)
woorden, die volgens de historische bronnen gesproken zouden zijn op het ogenblik dat de edelen Floris overweldigden Ga naar voetnoot5. Hooft heeft dus niet gemeend het ‘verisimile’ daardoor geweld aan te doen en de regels van het treurspel naar klassiek voorbeeld, hier de eenheden van plaats en tijd, hebben hem in zijn ogen voldoende verontschuldigd tegenover zijn toeschouwers, onder wie zeker velen de juiste toedracht der gebeurtenissen hebben gekend. Nadat Woerden tegen Floris de honende opmerking gemaakt heeft, dat het met zijn macht afgelopen is en zijn leven en dood in de handen van de edelen liggen, neemt Geeraerdt van Velsen de aanval over door de graaf zijn eerste misdrijf voor de voeten te werpen: de moord op zijn broer, een gerechtelijke moord. Gijsbert van Amstel heft dit thema uit de persoonlijke sfeer, brengt het op het algemene vlak van de hoogheid van de landsheerlijkheid en in tegenstelling tot zijn medestanders die dreigen met wraakneming, voorspelt hij de ‘onsaliche Prins’ innerlijke ondergang. Wij krijgen de indruk dat hij in de slotzin àl zijn morele afkeuring en afkeer van een dergelijke handelwijze neerlegt. O gruwel, Eelmans eer te doôn met valsche schulden!
(vs. 421)
Deze claus van Gijsbert van Amstel stelt ons heel wat vragen, voordat volkomen duidelijk is, hoe zij functioneert in het geheel van het stuk. Wat betekent ‘moedwil’ (vs. 398), wat is ‘d'edel gloory’ (vs. 399), wat is de zin van de vss. 400-401, wat houdt ‘met rechtvaerdicheydt’ (vs. 404) in en wat is daartegenover in vs. 416 ‘ongherechticheydt’, wat omvat ‘deuchd’ (vs. 406), hoe verhouden zich een ‘vernoechd ghemoedt’ en ‘van yder | |||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||
zijn aenschouwt, en loffelijck begroedt’ (vss. 407-408), wat wordt er gezegd in de vss. 418-420 en wat is ‘Eelmans eer’ (vs. 421)? Laten wij met het laatste punt beginnen. Wat impliceert het, wanneer Gijsbert van Amstel de gevangen graaf als toppunt van zijn verwijten toevoegt, dat hij ‘Eelmans eer’ gedood heeft. Geheel in overeenstemming met de eisen van het genre speelt de Geeraerdt van Velsen in de hoogste kringen. Overigens niet verwonderlijk, in een wereld van hiërarchisch denken; zowel in kosmisch als maatschappelijk opzicht, kon men niet anders dan zijn hoogste idealen projecteren in de aanzienlijkste personen, evenals ook hun val het meest schokkend was. Geeraerdt van Velsen is een edelman, hij is ook een ridder, hij behoort tot de ‘grooten’, onder wie Floris de primus inter pares is. Ook Velsens schoonvader Harman van Woerden en hun neef Gijsbert van Amstel behoren tot diezelfde groep van voorname edelen. Machtelt, de vrouw van Geeraerdt van Velsen, dochter van Harman van Woerden, is een edelvrouwe. Zij zijn de belangrijkste handelende personen. Als wij afzien van figuren als Twist, Geweldt en Bedroch, Eendracht, Trouw en Onnooselheydt, komen als niet-adellijke figuren alleen Timon, de tovenaar, en de trompetter in aanmerking. De Schildknaep is ongetwijfeld van adellijken bloede. Dat de handeling in de middeleeuwen geschiedt ligt in de aard van het onderwerp opgesloten. Het Muiderslot dat Hooft bewoonde en dat een belangrijke rol gespeeld had bij de gebeurtenissen in 1296, moge zijn keus van dit onderwerp als treurspel beïnvloed hebben, niet minder sterk zal de intense belangstelling die er in het laatst van de zestiende en in het begin van de zeventiende eeuw in Holland bestond voor de graventijd in het algemeen en voor Floris V en zijn gewelddadige dood in het bijzonder, deze bepaald hebben Ga naar voetnoot6. Nu bedreigen de interpretator-commentator van deze zeven- | |||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||
tiende-eeuwse tekst twee gevaren. Het eerste gevaar: hij transponeert het stuk met al zijn waarden in een twintigste-eeuws milieu en vergeet daarbij dat niet de uitzonderlijke, nu nog weinig of niet meer voorkomende woorden de moeilijkheden vormen, maar juist de gewone, die toen net iets anders inhielden dan nu, of een net iets andere gevoelswaarde hadden, of net meer of minder belangrijk waren in het totale veld van morele waarden. Factoren van allerlei aard, vooral sociale, maar ook politieke en economische, wetenschappelijke en godsdienstige hebben aan deze wijzigingen deel. Het tweede gevaar is niet minder reëel: de commentator gaat begrippen en personen interpreteren en beoordelen van zijn hedendaagse historische kennis der middeleeuwen uit en hij projecteert zijn visie op het verleden in de zeventiende-eeuwse mens. Deze houding leidt al evenzeer tot onjuiste conclusies als de eerste. Historisch perspectief in de twintigste-eeuwse zin was de zestiende en zeventiende eeuw nog vreemd, al begint men oog te krijgen voor het anders geaarde, bepaald door factoren van klimaat, bodem en ras Ga naar voetnoot7. Vele opvattingen die in de achttiende en negentiende eeuw zullen worden uitgewerkt, zijn reeds in deze tijd in aanleg aanwezig. Nu echter haalde men het verleden nog in eigen sfeer: de Romeinse consul was vergelijkbaar met een Amsterdamse burgemeester, de middeleeuwse tovenaar had alle kenmerken van zijn zestiende- en zeventiende-eeuwse collega; het gehele Parallelon Rerumpublicarum van Hugo de Groot is er een bewijs van. Atheners, Romeinen, zeventiende-eeuwse Nederlanders en ook de oude Bataven worden hier in | |||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||
één kroes gegooid om hun morele en ethische deugden met elkander te vergelijken, de drie republieken worden op één niveau geplaatst. Vele van de tragedies van Corneille en Racine spelen in de klassieke oudheid, maar de personen die er in optreden zijn zeventiende-eeuwers: volbrengers van grote daden, verdedigers van hoge denkbeelden, gedrevenen door machtige hartstochten Ga naar voetnoot8. Voor dergelijke personages had het Franse schouwburgpubliek in de zeventiende eeuw belangstelling. De geschiedenis was voor de zeventiende-eeuwer een onuitputtelijk reservoir van lessen voor het heden Ga naar voetnoot9. Steeds ging het om de morele rechtvaardiging van het handelen; men zocht in het verleden zijn voorbeelden in positieve en negatieve zin: illustere en navolgenswaardige, abjecte en verwerpelijke, gemeten niet aan de normen van dat verleden, maar - hoe kon het anders bij deze instelling - aan die van de beschouwer. Een opvatting van de historie die niet de onze is, maar die ongetwijfeld een belangrijke functie had in de cultuur van die tijd. De middeleeuwen in wezen vreemd aan onze samenleving en cultuur, deze stelling wordt zonder moeite aanvaard, evenals die welke de renaissance definieert als het begin van de nieuwe tijd en de hedendaagse beschaving. Te gemakkelijk wordt daardoor vergeten, dat er naast overeenkomsten - en zelfs deze zijn meer schijn dan werkelijkheid - aan de fundamenten reeds waarop het gebouw van onze samenleving en van ons denken daarmee in verband staande - sociaal-ethische en politiek-morele kwesties dus - is opgetrokken, diepgaande tegenstellingen tussen de renaissance en onze tijd aan de dag treden. Er bestaat een kloof tussen onze democratische idee van de gelijkheid van alle mensen en de aristocratische idealen van de zestiende en de zeventiende eeuw. De overtuiging van de ongelijkheid van de mensen, van de superioriteit van sommigen lag vast verankerd in geesten die alles zagen in het licht van een | |||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||
hiërarchische bouw Ga naar voetnoot10. Zij was een erfenis van de voorafgaande eeuwen, maar de nieuwe tijd kondigde zich aan in het feit dat naast de oude factoren die haar hadden bepaald, meer en meer nieuwe optraden, die gevoed werden door de zich verdiepende kennis van de klassieke cultuur. De democratie - gesimplificeerd weergegeven door ‘een regering van allen’ - was voor de kringen die in de zestiende en zeventiende eeuw bewust aan de cultuur deelnamen, een gruwel. Hugo de Groot, zeker geen nieuwlichter, maar een top van conservatieve intelligentie en als zodanig aanvaard door de leidende bevolkingslagen in Nederland niet alleen, maar in heel West-Europa, maakt dit ons duidelijk als hij in zijn Parallelon over Athene, het voorbeeld van een democratie, spreekt. ‘Ik ben dan van gevoelen, dat de Atheniensers onder alle volkeren in hunne beraadslagingen zich als de dwaassten betoond hebben: 't geen hunne Geschiedenis door alle tijden heen bewijst. Doch wat kan men ook anders van dien Staat verwachten, in de vestiging van welken, aan wien zij dan ook moet toegeschreeven worden, 't zij aan Theseus, 't zij aan Solon of aan iemand anders, deeze zoo onvoorzichtiglijk heeft misgetast, dat hij, begrijpende dat niets zoo heilzaam en zoo veilig was dan een onderlinge evenredigheid, zich eene Arithmetische gelijkheid heeft voor den geest gesteld, in plaats van eene Geometrische, door welke het middagklaar is, dat de Staaten, gelijk Plutarchus bemerkt, alleen in aanweezen kunnen blijven. Dus wierden de Meesten den Besten voorgetrokken; en, terwijl de ondeugden der Volkslosbandigheid uit haaren aart toenamen, de dwaassten van het onkundige Gemeen aan het bestuur van den Staat geplaatst. Aan de droomen en raazernijen van dit soort van Raadslieden onderwierp zich het Gemeenebest; zoo dat die alleen, onder alle Athenienseren, mij schijnt een man van doorzicht geweest te zijn, die zich verwonderende over des | |||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||
Volks eenpaarige goedkeuring van 't geen hij voorstelde, begon te vreezen, of hij ook in iets misdaan had.’ Ga naar voetnoot11 Welk een paternalistische en ook optimistische mentaliteit spreekt uit het volgende citaat: ‘Want daar het bestuur in handen der Aanzienlijken is, wordt een gemeen vereischt dat van de slaavernij een' afkeer heeft, en dat, als vrijgeborenen, aan zulken begeert te gehoorzaamen, wier deugd hen tot leidslieden van hunne landgenooten verheft, en het houden van het Staatsroer waardig maakt.’ Ga naar voetnoot12 Inderdaad, deugd en stand gingen samen, zoals wij nog zullen zien. Zo dachten onze zeventiende-eeuwse voorouders over de democratie en over het gemene volk. Gelukkig was ons land van de oorsprong af een land geweest dat door de aanzienlijken geregeerd was en dat betekende dat het een vrij gemenebest was. Wel was de verdraagzaamheid onzer natie door de ‘dagelijksche inkruipende overheersing’ van de graven op de proef gesteld, maar de excessen van de Spaanse overheersing hadden het dulden niet langer noodzakelijk gemaakt - rechtvaardiging van de opstand dus - en nu was de vrijheid hersteld. In deze graventijd, toen een aanslag werd gedaan op de vrijheid, zoals deze in het begin van de zeventiende eeuw werd opgevat, speelt de Geeraerdt van Velsen. Het zou dus mogelijk zijn en alleszins zinvol om te kijken, hoe de geschiedenis van de graven en in het bijzonder die van Floris V en zijn ontijdige dood in de historieverhalen die in het begin van de zeventiende eeuw beschikbaar zijn en gelezen worden, ligt. Deze weg wil ik nu echter niet inslaan. | |||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||
houd heeft het van-adel-zijn voor hem? Dat een cultuur, waarin zich naast de oude een nieuwe elite vormde, belangstelling voor dit probleem had, is niet te verwonderen. Vooral in Italië zijn er tal van werken over dit onderwerp geschreven, die meestal heel gauw in het Frans en Engels werden vertaald, hoewel er ook in die talen wel originele beschouwingen werden uitgegeven; in ons land was het aantal vertalingen veel geringer, wat ongetwijfeld samenhing met het kleinere debiet en met het feit dat de meeste geïnteresseerde Nederlanders Italiaans, in ieder geval Frans lazen. Het niet-vertaald-zijn van een boek hoeft dus in ons land niet op veronachtzaming te wijzen. In moderne tijd is het probleem object van studie geweest van verschillende geleerden in het buitenland: Kelso, Wiley, Bryson, Curtis Brown Watson. Wel moeten wij bij het gebruiken van de conclusies van hun arbeid voorzichtig zijn, omdat alles wat geldt voor Italië, Frankrijk en Engeland niet zonder meer kan worden overgedragen op Nederlandse toestanden; evenzo bestaan er verschillen tussen de adel van de genoemde landen: de Franse adel was voor alles militair gericht, terwijl de Italiaanse, behalve op de wapenhandel, de nadruk legde op de kennis van wetenschappen. Anderzijds moeten wij de verschillen ook niet te groot zien, daar de Nederlandse adel de Bourgondische en Spaanse vorstenhuizen had leren kennen en er een levendig contact bestond met Frankrijk en Engeland. Men denke aan de Hugenotenstrijd, aan Anjou die naar Nederland kwam, en bovendien dienden in de Staatse legers, die in de laatste vijftien jaar van de zestiende eeuw een vaste organisatie kregen, tal van Franse edellieden, terwijl de Engelse adel hier verscheen in het gevolg van niemand minder dan Leicester. Deze moge spoedig naar zijn land teruggekeerd zijn, de Engelsen en Schotten bleven een belangrijk contingent onder de vreemde troepen in dienst van de Republiek vormen. En al was de Republiek niet de geschikte kweekbodem voor de adel en zijn activiteiten, toch was het eerste verzet tegen Philips II van deze zijde gekomen, hadden de opstandelingen in de edelen hun leiders gevonden en bleven dezen een rol | |||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||
spelen, niet alleen in het leger, maar ook in de politiek. Daarbij kwam dat de nieuwe regerende elite distincties zocht om zich te onderscheiden van de grote massa; zo zien wij de aanzienlijke regentengeslachten jagen op adellijke goederen en erfelijke titels, terwijl de eerbied voor de hogere standen bij handwerkslieden en boeren groot was. Nu zijn wij uitstekend ingelicht over wat het van-adel-zijn in de Republiek betekent en wat de positie van de edelen is. Hugo de Groot zegt het ons in zijn Inleiding tot de Hollandsche Rechtsgeleerdheid, geschreven tijdens zijn Loevensteinse gevangenschap en voor het eerst uitgegeven in 1631. Het veertiende deel van Boek I houdt zich bezig met edelen en onedelen. Daar lezen wij:
Vroeger, deelt Grotius verder mee, was het onderscheid tussen edelen en onedelen vrij groot: een misdaad tegen de edele werd zwaarder beboet, de onedele mocht niet tegen de edele getuigen of over hem rechtspreken, ook was de adel schot-vrij. Nu is het afgelopen met deze privileges: de rechtspraak is voor allen gelijk, | |||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||
het schot wordt niet meer geheven en de belastingen worden zonder aanzien des persoons omgeslagen. Alleen heeft de adel nog het recht van jagen op hazen en konijnen. Maar dit alles had de glans van deze adel niet verdoofd en hij bleef begeerd en vereerd, terwijl men niet dan een obligate buiging maakte voor de beide andere soorten. Immers sedert de middeleeuwen onderscheidde men drieërlei adel. Vaak begonnen geschriften over de adelstand nog in de renaissance met deze indeling om zich spoedig tot de geboorteadel te beperken. Een voorbeeld hiervan in onze taal vinden wij in Th. de Roucks Den Nederlandtschen Heravld van 1645. Dit boek begint als volgt: ‘Den Edeldom / die vele vande beste verstanden / met groote ghetuygenisse van onvervalschter waerheydt ende uytnemender welspreeckentheyt / hebben ghesocht te deriveren uyt verscheyden oorsaecken; is dryderhande / ende ghedeelt in Gheestelijcken Aedel; de welcke bestaet in de Religie: in Philosophischen Aedel; die verkreghen wordt door morale deuchden: ende Politijcquen Aedel; waer af dit teghenwoordigh Tractaet is’. Ga naar voetnoot13 Intussen is door Hugo de Groot het begrip adel alleen maar juridisch gedefinieerd, de sociale en morele facetten komen hierbij niet aan bod. Eenzelfde bepaling kunnen wij in de Inleiding vinden van de eer. Tot de onwandelbare zaken, dat zijn onvervreemdbare, van de enkeling behoren het leven, het lichaam, de vrijheid en de eer.
Juridisch beschouwd bezit dus ieder individu onvervreemdbaar de eer, evenals ook het leven, het lichaam en de vrijheid. In vs. 421 wordt gesproken van Eelmans eer en het is wel duidelijk dat daarmee een bepaald soort eer wordt bedoeld. In de toneelsituatie gebruikt een edelman deze term, sprekende tegen | |||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||
een edelman, over een edelman, in het bijzijn van edellieden. Door misdaad kan eer verbeurd worden. Floris had door valse beschuldigingen de eer van een individu aangetast, had haar vernietigd zelfs naar de opvatting van Gijsbert en deze zal wel de algemene mening hebben uitgesproken. Daar lag juridisch de schuld van de graaf. Maar er was meer: dit individu was een edelman en een aanslag op diens eer was een veel ernstiger zaak. Zo stelt het de toneelsituatie; wij zullen nog zien hoe het in de cultuursituatie van het begin van de zeventiende eeuw lag. Wat was misdaad tegen de eer? Wij kunnen verwachten dat de Inleiding zich met dit probleem zal bezighouden en een antwoord op onze vraag zal geven. Dat is inderdaad het geval in het zesendertigste deel van het derde boek. Daar lezen wij: § 1. ‘Misdaed jegens eer werd ghenoemt lastering. Want de eer nemen wy hier eng, sulcks dat daer door beduit werd het goed ghevoelen dat anderen van ons hebben. Andersins werd hoon oock ghezeit jegens ons eer te geschieden’. Hierbij moeten wij opmerken dat hoon, volgens de opvatting van De Groot, eigenlijk misdaad tegen de vrijheid is. Allereerst interesseert ons het volgende: wanneer eer eng wordt opgevat, is er sprake van het oordeel dat de mensen over hun medemensen vellen. Er moet dus ook een ruimer begrip eer zijn, dat meer omvat dan de naam die men in de maatschappij verworven heeft. En hiermee zitten wij in de discussie die in de renaissance bestond over wat eer was en wie haar bezat. Dat wij haar in de dramatische literatuur gedefinieerd zouden vinden, is niet zeer waarschijnlijk en dat is begrijpelijk. Een idee die in een periode tot de drijvende krachten van het menselijk handelen van een elite behoort, is zozeer verweven met het leven, dat de auteur van een dramatisch werk, dat toch nabootsing van dat leven wil zijn en dus van een levenshouding uit is geschreven, niet over het begrip raisonneert, daarvoor is in de dialoog geen plaats. Die plaats is er wel in de reien, die vaak van beschouwelijke aard zijn, en juist raisonneren over de problematiek die het leven, i.c. een segment van het leven gereflecteerd in het drama, stelt. | |||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||
In het levenspatroon van de twintigste-eeuwer neemt de eer een minder geprononceerde plaats in, ook een anders gerichte. Zij heeft nu meer als beroepseer een actieve functie en heeft als hoofddoel een consequent handelen op een bepaald niveau. Zo wordt de mogelijkheid geschapen zowel de aantasting van buiten tegen te gaan als ook die van binnen door het individu wiens verantwoordelijkheidsgevoel tekort mocht schieten. Het zeventiende-eeuwse eergevoel zal de mens uit de twintigste eeuw dan ook niet op een directe wijze aanspreken en als hij de aard ervan wil benaderen, zal het noodzakelijk zijn te gaan naar werken van beschouwende aard, die zich bezighouden met de ethische en morele problematiek en waarin over de inhoud van dit soort begrippen gediscussieerd wordt. De aanwezigheid van hoofdstukken over de adel en over de eer in deze geschriften wijzen op hun betekenis voor de elite. Ze gaan voornamelijk terug op Aristoteles' Nicomachische Ethica en Cicero's De Officiis. Het moge waar zijn dat de renaissance zich ging wenden tot Plato, toch bleef de invloed van Aristoteles ook in deze periode nog groot. In tal van geschriften uit de zestiende en zeventiende eeuw ontmoeten wij de benaming ‘de filosoof’ en daarmee wordt steeds de Stagiriet bedoeld. Met ‘de goddelijke filosoof’ wordt Plato aangewezen en deze nuancering geeft heel goed het begrip voor de andersgerichtheid van deze wijsgeer weer. Aristoteles' Ethica beleefde in de zestiende eeuw twintig edities in het Grieks, er werden vele commentaren op geschreven en er verschenen talrijke vertalingen in het Latijn, Frans en Italiaans. Niet minder populair was Cicero. De studie van het Latijn nam in de zestiende eeuw voor de aristocratie een belangrijke plaats in. Gedurende eeuwen was Cicero's plaats onaangetast geweest. In de tweede helft van de zestiende eeuw kwamen Seneca en Tacitus hun plaats opeisen. Tekenend is dat Coornhert Cicero's De Officiis en Seneca's De Beneficiis vertaalde. Van de moderne auteurs die het meest hebben bijgedragen tot een Westeuropees niveau van ethische en morele normen en die nog lang na de zestiende eeuw gelezen worden, noemen wij Baldessar Castiglione met zijn Il Cortegiano, Stefano | |||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||
Guazzo met La conversatione civile, Della Casa met Galateo, Annibale Romei met Discorsi, P. de la Primaudaye met L'Académie Française. Van Castiglione's beroemde boek verscheen pas in 1662 een Nederlandse vertaling van Lambert van Bos, 134 jaar na het eerste verschijnen, van de Galateo eerst in 1715, van Guazzo's Conversatione Civile daarentegen reeds in 1603. Toen gaf Gomes van Triere het uit onder de titel Van den Hevschen Bvrgerlycken Ommegangh Ga naar voetnoot14. Van deze boeken bestonden in het Engels en het Frans reeds vertalingen in de zestiende eeuw. Het is duidelijk dat een werk, wanneer het ook in het Nederlands vertaald was, een veel ruimer publiek kon bereiken, maar wij moeten wel bedenken dat dit soort literatuur zich in het bijzonder tot de aristocratie richtte en in deze kringen was men in staat Frans, Engels en veelal Italiaans te lezen. Men kan vragen: waarom werd Castiglione's Il Cortegiano zo laat vertaald en Guazzo's Conversatione reeds zoveel eerder? Richtte het eerste werk zich te zeer tot de hofkringen en het laatste meer in het algemeen tot de burgerlijke aristocratie? In ieder geval bestond er hier belangstelling voor de problematiek in deze beschouwingen aangeroerd. Wij keren tot de adel terug. Wij constateren dat in de Geeraerdt van Velsen steeds sprake is van deugd en andere morele waarden, wanneer het gedrag van een edelman in het geding komt. Beschouwen wij nu de zoëven genoemde literatuur op een bepaald punt, voor ons doel dus op dat wat adel inhoudt, dan blijkt ons, dat er, hoe verscheiden de verhandelingen ook zijn, toch uiteindelijk een vrij grote mate van overeenstemming blijkt te bestaan. Guazzo geeft in zijn Van den Hevschen Bvrgerlycken Ommegangh de verschillende meningen, waaruit hij de zijne distilleert: ‘Ick stelle dan voor dryerley standt van Edelheyt / van de welcke ick voorts brenge dryerley Aerdt van Edelen / dat is / Edel van den eersten Standt / Edel van den tweeden / ende Edel | |||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||
van den dryden: Tot die van den eersten standt / alsnu geen ander veel eyghener terme hebbende / sal ick den Naem gheven van half Edel: die andere van den tweeden / sal ick Edele noemen: die van de dryde / seer Edele ..… ende eerstelijck / verstae ick half Edelen die ghene / welcke niet Edel en zijn / dan alleen door Bloedt / heuren oorsprong treckende van de oude Edelheyt / sonder te hebben eenighe Deucht / noch Zeden / noch den schijn van Edelheyt.’ Ga naar voetnoot15 Dit zijn degenen die direct op hun adel zweren, uit vrees dat men hun status niet aan hen ziet. Inderdaad hebben sommigen ‘den snuyt eenes Esel-drijvers’ Ga naar voetnoot16. Na deze halfedelen ‘volght die tweede / welcke is / van die Edelen door Deucht ……. Nu aenmerckt ghy wel / dat d'Edelheyt des Bloedts u gantsch niets en cost / ende ghy hebtse by Erffenisse: maer die ghene / welcke ghy van der Deucht treckt / die hebt ghy vercregen door eenen goeden strijdt / zijnde eerst by middel van vele angsten doorghegaen. Boven desen heeft men t'overleggen / dat d'Edelheyt des Bloets het Lichaem aensiet / ende die van der Deucht siet op 't Ghemoedt’. Ga naar voetnoot17 De derde groep verenigt èn bloed èn deugd, zij zijn zeer edel ….., ‘want de Edelheyt des Bloets by de andere goede wercken ghevoeght / die bedwingt den Mensche / van der Deucht ende Weerdicheyt zijner Voor-ouders niet te wijcken. Ende verdient dese Edelheyt om dier oorsake oock wel gheeert te werden / want het waerschijnelijck is / dat te meer wy van goeden Gheslachte zijn gheboren / oock des te beter zijn.…’ Ga naar voetnoot18 De theoretische erkenning van een morele waarde wordt niet altijd in een realiteit omgezet. Guazzo moet het erkennen: adel des bloeds wordt voor vol aangezien en de adel des deugds is niet anders dan een ‘bastaert’. Romei constateert, dat de edel geborene verder af is van de | |||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||
schande brengende daad en meer geneigd tot de deugd Ga naar voetnoot19. Dit ligt in de eerste plaats aan de geheime kracht van het zaad, waaruit hij geboren is, een fysisch-psychisch verschijnsel dus en ook zal de Rede hem stimuleren de erkende deugd van zijn voorouders na te volgen en zich verre te houden en zich te bevrijden van de ondeugd om de naam van zijn voorouders niet te besmetten Ga naar voetnoot20. De la Primaudaye voegt hierbij nog de opvoeding. Hij zegt: gemeenlijk zijn de edelen van groter bekwaamheid, van een beter gedrag en beschaafder dan handwerkslieden en mensen van geringe stand, omdat zij van kindsbeen zijn opgevoed in een beschaafd milieu en temidden van mensen van eer. In deze kringen bestaat ook niet de gebondenheid door het werk, is er vrije tijd om zich te bekwamen in de artes liberales en de morele disciplines Ga naar voetnoot21. Studiën zijn bevorderlijk: De Rouck draagt zijn Nederlandtschen Heravld op aan ‘Den Edelen ende Welgheleerden, Jonckheer, Constantyn van Mechelen, Schiltknaep’ en apostrofeert deze aan het slot van de opdracht als ‘V. Edelheyt, die daar is Nobilis à proavis, Nobilis à studiis’ Ga naar voetnoot22, edel door de voorvaderen en edel door de studiën. Inderdaad, de humaniora hielpen mee om de deugd te bevestigen. De enorme afstand tussen de aristocratie en het gemene volk is apert. Deze ideale adel was geroepen tot het bewind van de staat en er was ook alleen capabel voor. De Rouck spreekt het onomwonden uit: ‘want het redelijck ende natuerlijck is / dat / die van weyniger verstant zijn / geregeert werden / door beleydt van Persoonen / die rijck zijn in wijsheydt / ende extraordinaerlijck begaeft’. Ga naar voetnoot23 | |||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||
Hugo de Groot komt tot dezelfde conclusie: ‘.… hoe dat alle menschen, door de gheboorte gelijck zijnde …… nochtans niet sonder reden den eene mensch des anders beleid ende gebied is onderworpen…… Want het wijste komt altijd toe te gebieden’. Ga naar voetnoot24 Deze zienswijze past geheel in de opvatting van een hiërarchische opbouw van het heelal. In de kosmos was door God een logische orde geschapen, hypostasen die naar een steeds hoger stadium voeren en hun apotheose en eindpunt in de Schepper vinden. En hiermee correleren de hiërarchieën in gezin en maatschappij, in de laatste zowel sociaal als politiek. Aan de top van de politieke piramide staat de vorst: in theorie ook moreel het eminentste wezen op aarde, een God op aarde. Vlak onder hem staan de hoge edelen, de groten, die zich in adel zijn gelijke rekenen, een gelijkheid die in het Bourgondische rijk gemarkeerd werd door de instelling van de orde van het Gulden Vlies en in de praktijk van het staatkundig bestel in de Nederlanden, Frankrijk en Engeland enerzijds hoge ambten en gunsten opleverde en anderzijds aanleiding gaf tot ongenade en rebellie. Een dezer groten, Geeraerdt van Velsen, voegt Floris toe: Verrader eerloos, streep, en schandtvleck aller grooten.
(vs. 397)
Wij kunnen ons afvragen: in welk verband was Floris een verrader? Was er inderdaad sprake van dat hij een bastaard was? Hoe functioneren deze scheldwoorden? Oppervlakkig beschouwd, wanneer wij de handeling transponeren in eigen tijd, krijgen wij het idee dat er gescholden wordt zo in de trant van ‘lelijke communist’ of ‘vuile fascist’. Het klinkt ons ietwat grootsprakig in de oren. In geen der historische bronnen vinden wij ook slechts het lichtste vermoeden of de kleinste hint dat Floris een bastaard zou zijn. Neen, hij is de wettige zoon van graaf Willem II, de Rooms koning. Wij kunnen vermoeden dat het woord bastaard een kwetsend scheldwoord is voor een edelman in de mond van een edelman, en dat was het inderdaad. | |||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||
Maar dan zouden wij toch nog graag weten wat Geeraerdt er toe brengt juist het woord ‘streep’ te gebruiken. Guazzo vertelt het ons, wanneer hij spreekt over de door hem genoemde halfedelen: ‘Godt behoede ons dan van den staet deser half Edelen / die welcke van der Edelheyt anders niet en hebben / dan den Naem / ende niet over een comende met de wercken / tot die claerheyt des Gheslachtes / zijnse van der Weerelt in cleinachtinghe / ende laten achterdocht / niet Wettelijck gheboren te zijn..…’ Ga naar voetnoot25. Velsen weet heel goed dat Floris niet een bastaard is, hij wil hem ook niet plagen, maar het feit dat de graaf in zijn morele gedrag verre blijft beneden dat van zijn vader en van zijn voorouders, dat hij alle adellijke deugden heeft verloochend, geeft hem dit schimpwoord in de mond, want men was van mening dat de bastaard moreel achter stond bij de wettige kinderen. Zo functioneert het voor het publiek en dat wil zeggen in de werkelijkheid, maar het functioneert ook in de toneelwerkelijkheid en daar is het een edelman die een andere edelman, daar is het een aanzienlijk edelman, één der groten, die zijn vorst met het schimpwoord bastaard aanspreekt en hem daarmee te kennen geeft, dat moraliter zijn gedrag de edelman onwaardig is en dat hij daardoor schande laadt op zijn vader en zijn voorgeslacht. Op gelijke wijze functioneert in vs. 444 bastaertspruyten, alleen in tegengestelde richting. Velsen heeft Floris zijn schandelijk gedrag tegenover zijn vrouw voor de voeten geworpen. Van Woerden, getroffen in zijn dochter en de zaak van Velsens broer tot de zijne makend, stelt de bitter-sarcastische vragen: Dacht je zo met onze eer en ons bezit - vgl. vs. 396; de goederen van Velsens broer waren geconfisqueerd - te kunnen omspringen, dacht je dat wij als verdoofd in slavernij onze zonen voor de beul en onze dochters voor de bordelen zouden grootbrengen? Het antwoord geeft hijzelf in de volgende beide verzen: neen, zegt hij, | |||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||
W'en zyn vande ' Helden vroom en braeve stammen, die 't
Noyt vaylich was te smaên, die bastaertspruyten niet.
(vss. 443-444)
En wij interpreteren nu deze passus: wij zijn geen onwettige zonen, van wie het niet zeker is of zij wel de deugden en zeden van hun ouders bezitten, maar de legitieme kinderen van ouders en voorouders wier deugden in overeenstemming waren met de hoge positie die zij bekleedden en die op het punt van hun eer niet waren aan te randen. Impliciet wordt er meegedeeld: onze eer kan niet worden aangetast zonder dat wij ons verzetten, wij zijn niet, zoals je blijkbaar verwacht hebt, en in ‘die bastaertspruyten’ is die ongetwijfeld depreciatief. In dezelfde gedachtengang als bastaard ligt ‘schandtvleck aller grooten’. De geschiedenis van de zestiende eeuw is vol van de daden van de grote heren: in de Nederlanden droeg het personeel van de ‘grooten’ als Oranje, Egmond, en Hoorne een eigen livrei in de jaren zestig, toen het verzet tegen Philips vastere vorm aannam. In Frankrijk speelden aanzienlijke geslachten als b.v. de Guises een eigen politiek spel naast en tegen de koning. In Engeland weigerde de graaf van Essex een belediging van wie ook, zelfs van de koningin, te aanvaarden; de graaf van Pembroke had meer dan duizend dienaren, allen gekleed in zijn livrei Ga naar voetnoot26. Gezien de hiërarchische gedachte moesten deze hoogsten in den lande ook de eminentsten in deugd zijn en zij achtten zich de evenknie van de vorst. Het standsbewustzijn van deze groep klinkt door in de woorden van Barlaymont - al dan niet gesproken, ze blijven typerend -, toen de lagere adel het smeekschrift kwam aanbieden: ‘ce ne sont que des gueux’ Ga naar voetnoot27. | |||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||
En standsbewustzijn gaat gepaard met een eigen code van normen. Tegen deze code, geldend voor alle groten, de graaf inbegrepen, heeft Floris gezondigd en zijn gedrag als individu slaat terug op de gehele groep. Dit is het wat Geeraerdt van Velsen hem toebijt in ‘schandtvleck aller grooten’. Hierom gaat het ook bij ‘verrader eerloos’: gij Floris, hebt de waarden van de code gebroken, gij zijt een verrader van de normen die gelden op het niveau van de groten, waarvan gij er één zijt niet alleen, maar de meest prominente, gij zijt vervallen tot eerloosheid, want door valse beschuldigingen hebt gij mijn broer ter dood laten brengen en u verrijkt met zijn goederen, uw handelen is een misdaad geweest en daardoor hebt gij in onze kringen uw eer verbeurd. | |||||||||||
3Wat Geeraerdt aan Floris in concreto verwijt, de moord op zijn broer, neemt Aemstel in theoreticis over. Hoe ver zijt gij afgedwaald van de edele glorie, waartoe gij geroepen waart. De edele glorie d.i. de hoogste glorie, die bestond in uiterlijke eerbewijzen, die de vorst ten deel vallen als top van de sociale piramide. Ook de hoge adel wordt geëerd, elke adel wordt geëerd, maar de eer van de vorst gaat daar ver boven uit. In overeenstemming met het ideale beeld dat de moraalfilosofen ontwerpen, steekt de vorst of behoort de vorst evenzeer uit te steken in moed en deugden als hij verheven is in rang. Tot deze eer was Floris geroepen. Door ‘hoochgheboorenheydt’ (vs. 400) d.w.z. door adellijke afkomst. Maar hierin stond hij met velen gelijk, in elk geval stonden de groten op zijn niveau. Bovendien, hooggeborenheid is op zichzelf geen waarborg voor de volmaakte adel, de hoogste eer waardig. Daartoe behoort meer. Dat Floris deze hoogste glorie ten deel kon vallen, dat | |||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||
hij ertoe geroepen was, lag in de tweede plaats aan de vrome aard van zijn voorouders. De zestiende- en zeventiende-eeuwers waren er zich zeer duidelijk van bewust dat ieder adellijk geslacht, ook ieder vorstelijk geslacht, ééns tot die waardigheid gekomen was. Guazzo zegt het aldus: ‘Ende hoe vele Edele Gheslachten waren daer eertijts / van de welcke hedensdaeghs niet en is eenighe gheheuchnisse / oft zijn tot seer nederighen state ghecomen? ….. Hierom werdt met groote redene geseyt / dat indien men op den eersten oorsprongh siet / en isser geen Coningh / den welcken zijn afcomste niet van den Dienaers en heeft: noch geen Dienaer / die niet hercome van eenen Coningh’. Ga naar voetnoot28 En de eigenschappen die een geslacht deden stijgen boven andere geslachten, waren de morele en intellectuele deugden, d.i. de vrome aard. Zo zouden, volgens Cicero, de eerste koningen gekozen zijn op grond van rechtvaardigheid en andere deugden. Deze mening was een gemeenplaats in de renaissance Ga naar voetnoot29. Zo had Floris zijn hoge positie mee te danken aan het feit dat zijn voorouders hadden uitgeblonken in deugden, en van hem werd verwacht dat hij deze zou evenaren. En in de derde plaats was er nodig het ‘Vorstelijck gheluck’ van de voorouders, d.i. de toevallige omstandigheid dat zij vorst waren. Fortuna was een machtige godin in de renaissance. Juist in de toneelsituatie is deze interpretatie aanvaardbaar. Gijsbert van Amstel spreekt; | |||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||
hij is één der groten. Gemakkelijk erkent hij de hooggeborenheid van Floris, ook voor hem en zijn medestanders geldt die omstandigheid, evenzeer doet hij dat met de vrome aard van de voorouders van Floris, het zijn historische zekerheden, ook daarop kunnen zijn voorouders zich beroemen. Het feit nu dat het geslacht van Floris tot de grafelijke waardigheid werd verheven, niet het zijne, noch dat van zijn medestanders-hoge edelen, daarin heeft de Fortuin de hand gehad. Wat zijn ‘staetlijcke' overouwderen’? Stoett verklaart: aanzienlijke voorouders; het W.N.T. Ga naar voetnoot30 citeert deze plaats en geeft voor ‘staetlijcke’ aanzienlijk, voornaam. Speelt bij deze interpretatie de transpositie van deze passus naar de negentiende- en twintigste-eeuwse burgerlijke normen niet een rol? Zijn aanzienlijk en voornaam niet typisch burgerlijke noties? Nu geeft Kiliaan Ga naar voetnoot31 voor statelijk = magnificus = grootdadig, mild, verheven, prachtlievend. Algemeen zijn de theoretici het erover eens dat rijkdom de adel volledig maakt. Guazzo meent dat voor de ‘seer Edelen’ ‘meerder goederen ende Rijckdommen’ vereist zijn. ‘Ende cortelijck / noeme ick die seer Edele / welcke met de Edelheyt des Bloets ende Deucht die Rijckdommen ende Hoocheyt t'samen ghevoeght hebben / welcke grootelijcx te stade comen tot bewaringhe ende onderhoudinghe der Edelheyt’. Ga naar voetnoot32 Gierigheid is een vijand van adel, de groten moeten open huis houden en het is bekend dat Willem van Oranje vóór de opstand hieraan grote sommen ten koste legde. Romei constateert dat de mens zonder rijkdommen niet volmaakt gelukkig kan zijn, daar hij niet de deugden van de mildheid, van de weldadigheid en van de prachtlievendheid kan uitoefenen en die eigenschappen zijn van betekenis om eer te verkrijgen Ga naar voetnoot33. | |||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||
Pompeus, prachtlievend zijn woorden die in onze tijd, waarin de middenklasse voor een deel de toon aangeeft, een ongunstige betekenis hebben, ze suggereren trots. Niets is minder waar voor de zestiende en de zeventiende eeuw. Prachtlievendheid en mildheid zijn nu juist de eigenschappen die de voorouders ‘staetlijck’ maken. Floris houdt onder alle omstandigheden zijn hooggeborenheid, maar dat verhindert niet dat hij slecht kan zijn. ‘Daer nochtans / naer de derde maniere’, zegt De Rouck en hij bedoelt de geboorteadel, ‘een yder / alwaer hij noch soo godloos ende onaenghenaem / de reste (ja inden hoochsten graet van Edeldom) kan passeren: als / Caligula / Nero / ende dierghelijcke.’ Ga naar voetnoot34 Ook zijn waardigheid kan hem slechts met geweld ontnomen worden, maar in laatste instantie zijn de deugden een individuele verworvenheid en hier nu ligt zijn tekort: hij heeft zich van de vrome aard zijner voorouders afgewend. Reeds Machtelt heeft het hem in haar monoloog verweten en zij laat het Willem II, Floris' vader, zeggen. In de verzen 40-62 richt Machtelt zich rechtstreeks tot graaf Floris, en hoe! Deze gehele passus wordt in de toneelwerkelijkheid gezegd van het standpunt van de aristocratische code van waarden uit. Machtelt, de edelvrouwe, dochter uit één van de aanzienlijkste geslachten, gehuwd met één van de groten des lands, is hier aan het woord. Zij is opgegroeid in ontzag voor de vader, die de verdediger was van de eer van het geslacht, zij is getrouwd met Geeraerdt van Velsen, die het hooghouden van zijn eer als zijn voornaamste plicht ziet, en deze eer is nu door het ‘leelijck onbescheydt’ (vs. 1232), waarvan zij het slachtoffer is geworden, aangetast. Door wie aangetast? Allereerst door een edelman, een man die opgevoed is in dezelfde idealen. Maar nog sterker, hij behoort tot de groten en onder hen is hij de meest uit-stekende, de vorst van het land en wij herinneren ons het hiërarchische principe: hoe hoger aan de top van de piramide, hoe hoger de eisen die gesteld worden en hoe hoger de verwachtingen ten opzichte van de vervulling | |||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||
van die eisen. Geen groter smaad voor de edelman dan dat iemand moet constateren dat hij zijn voorouders schande aandoet, dat hij beneden de alleszins gerechtvaardigde verwachtingen blijft. Het feit dat Machtelt begint met ‘'s Roomschen Konincx soon’ is tekenend. De zoon van een man als Willem II is het die te kort is geschoten. En dan breekt zij af, plotseling, en zegt: ‘o smart! o droefheyt! ach!’ Stoett geeft hierbij als commentaar: ‘Machtelt spreekt de woorden “onteerd heeft” niet uit.’ Hij suggereert hiermee dat zij de zin niet wil afmaken, dat zij deze woorden niet in de mond wil nemen. Is dat zo? En waarom doet zij het dan in vs. 53 wel? Vercrachten? een ghehuwde'? een lief van zijn ghetrouwe?
Het subtiele verschil, dat zij hier Willem II laat spreken, kan moeilijk als oorzaak worden gezien. Natuurlijk zou erover te redetwisten zijn of het door Stoett voorgestelde complement in vs. 39 het juiste is. Laten wij echter aannemen dat de situatie zich niet verzet tegen één of meer taaleenheden die iets dergelijks meedelen, dan nog vervangt ‘o smart enz.’ niet het complement, het is alles iets ingewikkelder en ook verfijnder. Allereerst, wij moeten uitgaan van wat er staat, niet van wat er zou kunnen staan: het eerste een objectief gegeven, het tweede uitermate subjectief. Welnu, vs. 39 valt door de punt duidelijk in twee gedeelten uiteen: ‘Die 's Roomschen Konincx soon’. en ‘o smart!
o droefheyt! ach!’
Hiertussen bestaat een nauwe relatie. Het tweede deel is volmaakt afgestemd op het eerste. Wij zagen reeds, waarom er staat 's Roomschen Konincx soon; het zijn de adjectivische bepalingen Roomschen en Konincx die de dragers zijn van de gedachte aan een excessief hoge deugd. En bij het uitspreken wordt Machtelt ineens overweldigd door het menselijk tekort schieten van de zoon tegenover de vader; ook in haar leeft de erecode van de adel en zij barst uit: ‘o smart! o droefheyt! ach!’. Toch is het dit niet alleen, er is iets van het voorgestelde complement dat meespeelt, een subtiele vermenging van deze beide waarden. | |||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||
Begrijpelijk wordt nu ook de wijze, waarop zij verder gaat: ‘Graef Floris’, niet Floris alleen, neen, zijn functie erbij. Hij allereerst had de portée van zijn daden moeten zien. En zij stelt hem tegenover ‘de Koning Willem’. De hogere in rang, maar ook de hogere in deugden. En dat terwijl Floris een zo hoge dunk van zijn waardigheid had: hij zou zijn gravenkroon niet hebben willen ruilen voor menig koningskroon (vss. 1149b-1151). En Machtelt houdt dat vol. Zij spreekt slechts van hem als de ‘graef’. De rei aan het einde van het eerste bedrijf beoordeelt Machtelts houding ook geheel uit deze hoek. Zij doet een beroep op Floris in zijn functie als landsheer en op zijn waardigheid als edelman. De beide kwalificaties opgesloten in ‘edele Landesheere’ (vs. 326) hadden hem moeten terughouden, hadden hem tot rede moeten brengen, meent de rei; hij had moeten beseffen dat het zijn plicht was haar te beschermen tegen iedere aanranding, zo nodig met het zwaard. De gehele passus vss. 40-62 is één confrontatie van Floris met zijn vader. En deze confrontatie ligt op dat niveau, waarop de kwaliteiten die in aanzien staan in aristocratische kringen: eer, schaamte, deugd, loffelijke naam, functioneren. Niet Machtelt richt deze verwijten tot hem, maar zij laat het de vader doen, de man die schaamte gevoelen zou, wanneer hij het gedrag van zijn zoon kende, de man wiens loffelijke naam alom bekend werd, zodat de groten der aarde hem verkoren tot het Rooms koningschap. Wij vinden er het herediteitsprincipe: afkomst brengt mee de eis van deugd. En als die niet aanwezig is, dan is dat een verloochening van het beste deel van de vader, een verloochening van het gemoed (vs. 44). Guazzo had reeds geconstateerd: adel van geboorte heeft alleen te maken met het lichaam en adel van deugd met het gemoed, dit laatste moet toch zeker het hoogste gesteld worden Ga naar voetnoot35. | |||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||
Hoe ondiep schiet in 't bloedt
De Deuchd haer wortel! Soon, gheen soone nae 't ghemoedt;
Maer die my na den vleesch alleen bestaet, niet naeder,
En in het beste deel verloochent uwen Vaeder;
(vss. 43b-46)
Op de vragen van de vader kon de zoon ook geen antwoord geven, er was geen verontschuldiging voor zijn gedrag. Hij kon zich slechts aan het antwoord onttrekken door ‘van zijn aenghesicht te vlieden’, tenzij hij met de eer ook zijn schaamte weggeworpen had. Wat echter de begrippen: deugd, eer, schaamte hier precies inhouden wordt ons nog niet duidelijk; wel dat zij samenhangen met het gedragspatroon van de aristocratie, daarvan een essentieel deel uitmaken, wel dat het handelen van het individu aan deze eigenschappen wordt gemeten. De Geeraerdt van Velsen is een stuk, geschreven vanuit een levenshouding, vanuit een beschouwing van intermenselijke relaties, waarin de eer en de verwante begrippen als schaamte en deugd een grote rol spelen. En het zeventiende-eeuwse publiek - wel zal er hier rekening gehouden moeten worden met verschillende niveaus - past dit alles zonder moeite in eigen denkpatroon in, zonder verzet en zelfs zonder fronsen van het voorhoofd: uitleg toch heeft het niet nodig, omdat het geheel binnen het geijkte wereldbeeld valt. Had Hooft zich in geschriften van beschouwende aard uitgelaten over kwesties van moraal en ethiek, dan zouden vele | |||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||
dingen daardoor eenvoudiger worden. Dat is echter niet het geval. Nu heeft hij zich in zijn werken echter meermalen met het begrip eer bezig gehouden. Intensief zelfs in zijn eerste drama, de Achilles en Polyxena, waar het choor tot tweemaal toe de eer centraal stelt. Het hoochste dat den mens op aerden is gegeven
Door den eersaemen raet, van s' hemels goden hooch
Is eer, het waerste goet, int tijttlijcke leeven,
Op welck het grootste hert, alleenlijck neempt sijn ooch.
De goden alle ding den mens om sweet vercoopen,
Dus crijcht men t' hoochste goet niet dan door d' hoochste
daet,
En dat is crijchs beleyt,
(vss. 361 e.vlgg.)
Gheen sterfflijck goet is goet om hem genoech te lonen,
Onsterfflijck eer alleen sijn eere wesen sal,
Dees sal hem na sijn doot aen elck onsterfflijck tonen,
En ewich als een godt verbreyden over al.
(vss. 385-388)
De Princen groots, waer in de volcken haer vertrouwen,
Waer aen de werrelt hangt, altsaem aen d' eer haer houwen,
En achten die veel meer dan al haer rijck en staet.
(vss. 213-215)
Ga naar voetnoot36
En Achilles zelf zegt: Mijn ongemeten hert, dat niet en acht dan eer. (vs. 152). In deze teksten zijn de typische renaissance-aspecten van de eer aanwezig: Het hoogste dat de mens in dit leven kan verwerven is eer. Alleen het ‘grootste hert’, het ‘ongemeten hert’ streeft naar eer. Eer wordt door inspanningen verkregen. De grootste inspanningen liggen in het krijgsbeleid. Vorsten achten eer belangrijker dan hun staatkundige macht. Eer geeft onsterfelijkheid. Hierbij moeten wij bedenken dat de toneelwerkelijkheid de handeling in Achilles en Polyxena plaatst in adellijke, zelfs vorstelijke kringen. Zij bepaalt mede - het gaat over de strijd voor Troje - dat de hoogste inspanning het krijgsbeleid is, hoewel het militaire ambt bij de adel steeds in hoog aanzien stond. De mens met het ‘grootste hert’ is de | |||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||
mens die de magnanimitas bezit, een eigenschap die nog aan de orde komt. De andere aspecten spreken voor zichzelf. Romei laat de hoge waarde van de eer duidelijk uitkomen. Zijn Discorsi zijn dialogen tussen dames en heren, die gedurende zeven dagen worden gehouden Ga naar voetnoot37. Op de derde dag wordt over de eer gediscussieerd: ‘een schoon en verheven onderwerp …… zozeer verbonden met het menselijk leven, dat men geen menselijk bestaan vindt, waarin de kennis van de eer niet zeer nuttig is, maar bovenal voor de edele en beschaafde mens zo noodzakelijk, dat hij zonder haar als door een donkere nevel verduisterd, de meeste keren in plaats van eer schande zou verkrijgen.’ Ga naar voetnoot38 De eer is het kostbaarste van alle uitwendige goede dingen Ga naar voetnoot39. Algemeen was men er ook van overtuigd, dat al wat men gemakkelijk verwierf van minder waarde was dan dat wat men met inspanning verkreeg. Guazzo, wiens werk in dialoogvorm is geschreven, laat er zijn sprekers over discussiëren. ‘Hannibal. Welcke dinghen achtet ghy meest / die gene / welcke men met moeyten ende dapperheyt vercrijght / oft die / welcke de Natuere oft dat Gheluck u toereyckt? Ridder. D' eerste.’ Ga naar voetnoot40 Onsterfelijkheid was een voortdurende zorg van de renaissance-mens. Er was het christelijke begrip en het meer heidense, in ieder geval dat wat in overeenstemming was met de inzichten | |||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||
van de klassieke auteurs. De oudheid wees in het algemeen een leven na de dood af; grote helden, als Hercules, werden vergoddelijkt, maar men zocht de onsterfelijkheid voornamelijk in de reputatie die iemand na zijn dood behield. Guazzo zegt dat wij allen deze roem begeren als eerste en wettige beloning van onze reis, er is geen mens die er niet naar streeft zijn naam onsterfelijk te maken door zijn daden en hij vertelt van een auteur die een verhandeling schreef De verachting van de roem, waarin hij betoogde dat het slechts ijdelheid was, te gapen naar reputatie en roem op grond van zijn werken. Maar de schrijver bleek zelf niet vrij te zijn van het euvel dat hij bestreed; hij vermeldde op het titelblad zijn eigen naam Ga naar voetnoot41. Wij hebben nu verschillende aspecten van de eer in ogenschouw genomen, maar wij weten nog steeds niet wat eer precies is. Opnieuw doen wij een beroep op een ander werk van Hooft en wel op - en wij laten Brandt aan het woord - ‘dat zinryk en vloeiend gezang, welks begin is, Weet iemant beeter saus dan honger tot de spyzen?’ Ga naar voetnoot42. Het is een gedicht van de temperantia, van het aanprijzen van de matelijke dingen op alle gebieden. De eer op grond van rijkdommen wordt afgewezen en dan volgen deze strofen: Eer is het lof des Deuchts; maer hier is niet te setten
De wanckelbaere roep des vollix licht als wint,
Tegen het braef gecrijs, en t'stadich lof-trompetten
Van u vernoecht gemoet, daer Deucht haer Eere vint.
Is rijckdooms overvloet, en staet, niet waert te wenschen
En is de waere Eer t' vernoegen van t' gemoedt,
Soo syn de wenschelijckste dingen voor de menschen
Eerlyck gemoet en luttel sorch, en matich goedt.
Ga naar voetnoot43
(vss. 49-56)
| |||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||
Hier is dan eindelijk de definitie van wat de renaissance onder eer verstond, een gemeenplaats als men wil. Wij kunnen haar vinden bij alle genoemde schrijvers. Het is de Aristotelische definitie uit het vierde boek van de Ethica, die in de zestiende en zeventiende eeuw grote opgang maakte. Romei haalt de twee definities aan van ‘de filosoof’: eer is het teken van een reputatie dat men het goede doet, uit de Rhetorica, en eer is de beloning van deugd, uit de Ethica Ga naar voetnoot44. De eerste definitie heeft het oog gericht op degene die vereert en de tweede op degene die de eer in zich draagt. Nu begrijpen wij ook waarom Hugo de Groot zei: ‘Want de eer nemen wy hier eng, sulcks dat daer door beduit wert het goed ghevoelen dat anderen van ons hebben.’ Ga naar voetnoot45 Er zijn nl. twee aspecten aan dit begrip. Wij zouden kunnen spreken van een innerlijk en een uiterlijk aspect. Wanneer Hooft zegt dat ‘de wanckelbaere roep des vollix licht als wint’ niet te vergelijken is met ‘het braef gecrijs, en t' staedich loftrompetten / Van u vernoecht gemoet, daer Deucht haer Eere vint’, dan zijn daar de beide aspecten aanwezig: de reputatie, de goede naam en faam bij de buitenwereld, en de innerlijke zelfgenoegzaamheid, de innerlijke zekerheid van een moreel verantwoorde verhouding tot de omringende wereld, het gevoel dat iemand heeft van de integriteit van zijn geweten. Deze laatste stelt Hooft het hoogst en hiermee stemt hij overeen met wat algemeen normatief was in zijn eigen tijd en in de zestiende eeuw. Het is goed hier een waarschuwing aan te verbinden. Wanneer wij spreken van algemeen normatief, moeten wij wel inzien, dat dit slechts geldt voor een aristocratische bovenlaag en zelfs hierin bestaat geen uniformiteit van opvatting. Immers, er zijn ook zeer krachtige tegenstromingen. Voor het orthodoxe christendom toch werden eer en rijkdommen gelijkelijk als | |||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||
nietswaardig verworpen, daar zij geen betekenis hadden voor een leven na dit aardse. In een vertaling van Calvijns Institutio lezen wij: ‘Want wie geleert heeft in alle sijn doen God te aensien / die wordt oock mede van alle ydel ghedachte afghewent. Dit is de versakinghe ons selfs die Christus sijnen Discipulen terstont als hyse begint te leeren / met soo grooten neersticheyt beveelt: als dese eenmael heeft in onse herten plaetse ghenomen / soo en sal sy noch der hooveerdicheyt / noch der grootscheyt / noch der roeminghe / boven desen noch der giericheyt / noch der oncuyscheyt / noch der overdadicheyt / noch der dertelheyt / noch anderen zonden die uyt eygen liefde comen / gheen plaetse laten.’ Ga naar voetnoot46 En in de zeventiende eeuw zal het jansenisme het idealistische optimisme met schamperheid overladen. Pascal heeft een andere kijk op de grootheid van de mens: ‘La grandeur de l'homme est grande en ce qu'il se connaît misérable’ Ga naar voetnoot47. Zijn aanmatiging blijkt uit het feit dat hij geëerd wil zijn. ‘Nous sommes si presomptueux, que nous voudrions être connus de toute la terre, et même de gens qui viendront quand nous ne serons plus; et nous sommes si vains, que l'estime de cinq ou six personnes qui nous environnent nous amuse et nous contente.’ Ga naar voetnoot48 Er is slechts één mogelijkheid voor hem: God. ‘Aussi Dieu seul donne la sagesse; et c'est pourquoi Qui gloriatur, in Domino glorietur’ Ga naar voetnoot49. Die roemt, roeme in den Here (I Cor. 1, 31). Inderdaad, dit voorschrift ging lijnrecht in tegen de idealen van de heersende elite. Voor deze laatste waren de beschouwingen van Aristoteles en Cicero als pasklare voorschriften, waarnaar men zich moest richten en in het bijzonder hadden ze de eer verheerlijkt en tot een distinctie-kenmerk gemaakt tussen de aristocratie en het gemene volk. Beide klassieke filosofen hadden er de nadruk op gelegd, dat deugd een verworvenheid van het individu is door neiging en training. Romei erkent dan ook een virtù innato, een soort onbedorven | |||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||
natuurstaat, die meehelpt om de virtù die hij perfetto noemt en die men slechts door inspanning kan verkrijgen, te verwerven, een soort predispositie voor de deugd dus Ga naar voetnoot50, en dit hoeft ons niet te verbazen, omdat wij reeds kennis hebben gemaakt met de mening - algemeen aanvaard - dat in de aristocratische geslachten van nature een zekere aanleg aanwezig is voor een meer beschaafd leven. Volgens de humanistische opvattingen bestond het gevoel van eer alleen bij de aristocratische klassen. Het gemene volk had daaraan geen deel. Aristoteles had verkondigd dat er geen argumentatie bestond, waardoor het lagere volk tot moreel handelen zou zijn te brengen. Van nature was het volk meer geneigd tot vrees dan tot eer en het onthield zich van het kwade niet wegens de laagheid van dat kwaad, maar wegens de straf die het bedrijven van ongeoorloofde dingen mee kon brengen. Het is alweer een gemeenplaats van de renaissance onderscheid te maken tussen hen die worden bewogen door de deugd uit vrees voor afkeuring en hen die zich houden aan algemeen aanvaarde regels van moraal uit vrees dat zij gestraft zullen worden door de overheid Ga naar voetnoot51. Overigens is het gevaarlijk te spreken van een gemeenplaats: zo gemakkelijk hecht zich aan dit begrip de waarde van afgezaagd en overleefd. Het woord is hier gebruikt om uitdrukking te geven aan een waarheid die zozeer in het cultuurpatroon verankerd ligt, dat zij in tal van beschouwingen voorkomt. Nog dient aandacht geschonken te worden aan het ‘vernoechd ghemoedt’. Een uitspraak die wel zeer stoïsch aandoet, en dat in werkelijkheid ook is. In ‘La Philosophie Morale des Stoiques’ van Du Vair lezen wij over de eer het volgende: ‘De werkelijke eer is de glans van een goede en deugdzame daad, die terugspringt van ons geweten in de ogen van hen met wie wij leven en door terugkaatsing weer in onszelf; zij geeft ons een bewijs van wat anderen van ons denken en dit vormt zich | |||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||
in ons om tot een vernoeging des gemoeds. Maar wij moeten dit zelf willen, want wanneer wij de vernoeging des gemoeds hechten aan de mening van het volk, zien wij vrijwillig af van onze vrijheid om de hartstochten van anderen te volgen en wij dwingen ons te mishagen aan onszelf om te behagen aan anderen; onze gevoelens hangen aan de ogen van anderen: wij hebben de deugd slechts lief, voorzover die behaagt aan het volk.’ Ga naar voetnoot52 | |||||||||||
4We keren terug tot de Geeraerdt van Velsen en citeren de vss. 406b-408 van waer uw deuchd ten toone
Mocht, (nevens 't loon beset in een vernoechd ghemoedt)
Van yder zijn aenschouwt, en loffelijck begroedt.
In deze passus zien wij eveneens de beide aspecten van de eer. Enerzijds de eer als sociaal verschijnsel, de eer in concreto, bestaande in goede naam, faam en reputatie bij de onderdanen, die reverentie voor de deugd van de vorst tonen, anderzijds het ‘vernoechd ghemoedt’, de innerlijke zekerheid van eigen morele waarde door de deugd van eigen karakter. Men zou kunnen oordelen, dat Hooft hier in tegenspraak is met de reeds eerder geciteerde verzen, waar hij duidelijk zijn voorkeur voor het innerlijk aspect van de eer uitspreekt. Hier nu wordt dit in een tussenzin vermeld en krijgt het uiterlijke aspect volle nadruk. En terecht, wanneer wij ons de situatie willen realiseren. Gijsbert van Amstel legt in deze passus met opzet de nadruk op de maatschappelijke kant van de eer. Floris is het sociale symbool, hoog tronend boven iedere sterveling, hij zou behoren te verdienen ‘den hooghen naem van Aerdschen god’ Ga naar voetnoot53 en in een dergelijke positie is het waarneembare eerbetoon ongetwijfeld | |||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||
het belangrijkst. Men zou zelfs kunnen zeggen: in deze situatie werd het innerlijk aspect toch niet vergeten. We hebben nu de eer van verschillende kanten bekeken, maar de definitie stelt ons nog één onverbiddelijke vraag. ‘Eer is het lof des Deuchts’, of eer vloeit voort uit deugd, de eer in zijn beide aspecten. Maar wat moeten wij verstaan onder deugd? Het is met het begrip deugd als met dat van eer, wij vinden het in de tekst niet omschreven, want het representeert een werkelijkheid in het toenmalige cultuurpatroon, die iedere toeschouwer bij ervaring kende. In vs. 406 vlgg. schenkt de deugd de eer in zijn beide aspecten. In vs. 44 gaat het om de herediteit van deugd. Wij kunnen concluderen dat zij in het gemoed zetelt en dat zij ‘loffelijcken naem’ (vs. 48), dus eer, verschaft. In vs. 502 en de daarmee samenhangende context wordt gesteld dat men iemand tot vorst gaat verheffen in de verwachting dat hij de onderdanen in deugd zal overtreffen en hun een voorbeeld zal zijn; vs. 512 laat zien dat opnieuw de verbinding met eer te maken is. In de rei aan het einde van het derde bedrijf wordt gezegd dat voor de mens, die zwak is, de weg van de deugd, die leidt naar het geluk, glad is en dat niemand er zo zeker van is, dat hij niet een keer uitglijdt. (vss. 1031-1034) En tenslotte vs. 424. Geeraerdt van Velsen beschrijft de wijze van handelen van de tiran. Wie door gheen vreese swicht
Maer dapper is van deuchdt, hy op zyn hoornen licht:
Allereerst moeten wij vaststellen wat betekent ‘dapper van deuchdt’? Stoetts commentaar luidt: onverschrokken, moedig. Onjuist, naar ik meen. Ter vergelijking haal ik uit de ‘Klacht over 't vertreck des Heeren Laurens Reael’ Ga naar voetnoot54 de volgende verzen aan: Maer als een' dappre deughd gemeene deughd ontwast,
En in haer' schaduw bluscht; gelijck de Noorsche mast
Die nae de starren toght, met sijn' dickhajrde prujcken,
Den glans der son verbiedt aen braem en brossche strujcken:
(vss. 55-58)
| |||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||
De dappere deugd groeit uit de gewone deugd, maar ontgroeit die en overschaduwt haar, evenals een grote pijnboom de lage struiken de zon ontneemt. Een dappere deugd is een excessief hoge deugd, ver uitstekende boven de doorsnee-deugd. ‘Dapper van deuchdt’ betekent hier dan ook ‘van eminente deugd’. Deze houdt blijkbaar in dat men niet door vrees gedreven toegeeft aan een tiran, die erop uit is de drager ervan te vernietigen. Dapperheid vormt een bestanddeel van die hoge deugd. Uit de context, waarvan vs. 406 deel uitmaakt, zien wij dat ook rechtvaardigheid ertoe behoort en blijkens vs. 503 kunnen wij er nog wijsheid aan toevoegen. Deugd is dus een complex begrip, het bestaat uit verschillende componenten. Zeer summier hebben wij er hier reeds enkele van aangegeven en om ze verder op te sporen en meer achtergrond te geven, moeten wij gaan kijken, welke morele waarden aan Floris en aan de edelen worden toegekend, in negatieve of in positieve zin. Wij zouden op vele plaatsen kunnen beginnen, ik doe dat met de claus van Geeraerdt van Velsen vss. 422b-437. Hij zegt van zijn familieleden, dat zij gewoon waren zich preusch te gedragen en in vs. 212 wordt over de Romeinen uit de oudheid gesproken als het vry, / Oprecht en preusch gheslacht. Preusch = magnanimus, waarmee samenhangt het substantief magnanimitas; synoniemen van preusch zijn grootmoedig en hoogmoedig. De magnanimitas, de grootmoedigheid is één van de karaktertrekken die bij de held van de renaissance het meest op de voorgrond treedt. Romei zegt dat de magnanimitas in geen mindere mate toevoeging aan het militaire beroep is, dan witheid aan de sneeuw, want de militair die niet een grootmoedige geest heeft, zal nooit glorierijke daden doen Ga naar voetnoot55. Piccolomini weidt breed uit over deze eigenschap en noemt haar de schitterende tooi van alle deugden, zonder deze kan zij niet bestaan. Zij staat tussen twee tegen over elkaar staande ondeugden in: zij is de eigenschap van het juiste midden. Het hoogste dat de mens in dit leven kan verwerven, de eer, valt aan de bezitter | |||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||
van de magnanimitas ten deel Ga naar voetnoot56. Hugo de Groot behandelt in zijn Parallelon in één van de eerste hoofdstukken de grootmoedigheid. Uit de titel De Fortitudine et Magnanimitate blijkt reeds de nauwe verbondenheid van de fortitudo en de magnanimitas. Hij maakt in zijn betoog ook geen verschil in zoverre hij ze niet tegen elkaar afgrenst. De fortitudo = moed beschrijft hij als volgt: ‘De Wijsgeeren beschrijven den Moed als eene deugd, welke haar betrekking heeft tot die geneigdheid der ziel, die omtrent gramschap en wraak verkeert; en welker uitwerking is noch door de vrees van een gevaar dat men voorziet, noch door angst voor den dood ontroerd te worden: gelijk zij zich het meest in den oorlog vertoont.’ Ga naar voetnoot57 Wanneer hij de moed behandeld heeft, in het bijzonder van ons volk, gaat hij verder: ‘Alles intusschen wat wij gezegd hebben bepaalt zich niet alleen tot oorlogsdapperheid, maar strekt zich ook tot verhevenheid van geest, en rechtmatig zelfvertrouwen uit.’ En dan volgt de illustratie: ‘Maar ook Romen .… verhefte, volgens Cicero, meer zijnen moed, wanneer het rampen ontvangen had, dan ooit in den grootsten voorspoed; nimmer, na zoo veel neerlagen in den Punischen oorlog, hoorde men gewag van vrede, ontdekte men tekenen van angst.’ Ga naar voetnoot58. Nog sterker geldt dat voor de Republiek. ‘Wie bewondert niet in ons Vaderland, en dat met oneindig meerder rede, dezelfde deugden? Moeijelijk is de be- | |||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||
zorging der schatkist, groot zijn dagelijks de gevaaren van den vijand, zwaar de dreigingen, en men doet'er ons nog zwaardere voor uit zien ……… Maar de Staaten, die het bewind in handen hebben, blijven, gelijk zij moeten, onverzettelijk bij hun besluit, en zouden eer het alleruiterste beproeven dan handelen over de voorwaarden der slaavernij. Het enkel denkbeeld van eer overwint alle zwaarigheden: want wat is eerlijker dan de Vrijheid?’ Ga naar voetnoot59 Er zijn dus twee kanten aan de grootmoedigheid: de verhevenheid van geest, zich uitend in het denken aan eer bij het volbrengen van grote daden, en het rechtmatig of edel zelfvertrouwen, de standvastigheid, ook bij de grootste tegenspoed of de moeilijkste taak. Hurault formuleerde het zo: ‘Grootmoedigheid is een ornament voor alle deugden, omdat zij ze groter maakt in zoverre dat de eer waarop ieder edel gezind man zijn ogen gevestigd houdt, alle dingen overwint.’ Ga naar voetnoot60 Hij vindt de grootmoedigheid allereerst een deugd van vorsten, omdat deze majesteit genoeg hebben om werkelijk grootmoedig te zijn Ga naar voetnoot61. Hooft denkt er niet anders over: in zijn opdracht van de Neederlandsche Histoorien aan Frederik Hendrik, spreekt hij ook van ‘grootmoedigheidt en andre Vorstelyke deughden’ Ga naar voetnoot62. Deze magnanimitas kent Geeraerdt van Velsen zijn voorouders en familieleden toe, wanneer hij zegt: en ridderlycke maeghen,
Die haer in duystre' en licht ghewoon zijn preusch te
draeghen.
(vss. 429b-430)
Onder alle omstandigheden, zowel wanneer zij ongezien hun daden volbrengen als wanneer ieder deze kan beoordelen, gedragen zij zich grootmoedig: hun geest is gericht op het doen van grote, eervolle daden, van ongewone moeilijkheid, zij hebben minachting voor alle invloeden van buiten, daar de | |||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||
grootmoedige mens een edel zelfvertrouwen bezit en met onbezweken standvastigheid streeft naar de volbrenging van zijn plichten. Zo waren de voorouders, zo waren de nabestaanden, zo voelde Geeraerdt van Velsen zich zelf. Niet hij verloochende de deugden van het geslacht waaruit hij gesproten was, dat wilde ook zeggen van de stand waartoe hij behoorde, maar wel deed Floris dat naar zijn oordeel, vandaar dat hij hem opnieuw aanspreekt met ‘verrader’ (vs. 428). Inderdaad ook Gijsbert van Amstel ontzegt hem deze vorstelijke deugd: wat hij gedaan heeft kan slechts de verachting verwerven van de grootmoedige. ‘Belooninghen dus hooch’ (vs. 409) - te weten eerbetoon van de gemeenschap en het gevoel van eigen integriteit (vss. 406b-408) - hebben hem niet tot ‘weldoen’ (vs. 411) kunnen brengen. Men zou zich vergissen, wanneer men dit weldoen zou opvatten in de zin van weldadig zijn; dit laatste is de deugd van de mildheid, van de liberalitas. In de opdracht van de Neederlandsche Histoorien komt een passus voor die duidelijk omschrijft, wat wij in vs. 411 onder ‘weldoen’ moeten verstaan. Daar lezen wij: ‘Want de luister van de dappere daaden der geenen, die eenen yghelyke naastbestaan, ontsteekt een' ziel, waarin slechts van eedelzinnigheit een geinster glimt, met een' gloet van graatigheit om hen, in weldoen, t' achterhaalen, oft verby te streeven.’ Ga naar voetnoot63 ‘Weldoen’ betekent hier bene, recte facere nl. handelen in overeenstemming met de eigenschappen die kenmerkend zijn voor een edelman en die zich ontwikkelen in concurrentie met die van de voorouders. Hun merk van grootheid ontvangen ze tenslotte door de klassieke achtergrond; Hooft maakt ze illuster door Vergilius en Livius: Ascanius, die zich moet spiegelen aan zijn vader en zijn oom van moederszijde, Hector; T. Manlius, die de snorkende ‘Waal’ tegemoet treedt, omdat het door zijn voorouders gegeven voorbeeld hem daartoe aanspoort. De aangehaalde plaats uit de opdracht zou op de situatie in de Geeraerdt van Velsen kunnen worden toegepast: de hoge be- | |||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||
loningen van een zelfgenoegzaam gemoed en de te verwachten eer, zijn ze niet in staat geweest, u het hart te trekken en de gezindheid te buigen tot weldoen? Maar blijkbaar is er in de ziel van Floris niet een ‘geinster van eedelzinnigheit’. Hem ontbreekt de magnanimitas, één der eigenschappen die een vorst primair behoefde. Hij vervalt tot één van de twee ondeugden, waartussen de grootmoedigheid ligt nl. tot aanmatiging. Cicero waarschuwt in zijn De Officiis Ga naar voetnoot64 dat uit de grootheid van ziel heel gemakkelijk eigendunk en excessieve machtsbegeerte kunnen voortkomen. Deze zijn het die Floris bezit. De magnanimitas is bij hem geworden tot hoogmoed, een zich verheven achten boven iedereen, en een zich niet gebonden voelen aan de algemene normen van menselijke moraal. Zo wordt hij gezien in de kringen van de adel en Machtelt spreekt het uit, wanneer zij zegt: Dier sal, Hollandsche Vorst, u uwen hoomoed staen;
(vs. 75)
Gijsbert van Amstel geeft de oorzaak van het tekortschieten aan en daar zien wij tevens de verbondenheid van de grootmoedigheid met de andere deugden. In plaats van wel te doen, Hebt ghy u selven (laes!) een vuylen hoedt besmet
Met ongherechticheydt, op 't reuckloos hoofdt gheset,
(vss. 415-416)
Cicero zegt: ‘Nochtans so wert dese grootmoedicheyt, die haer in sorchlijke saken ende swaren arbeyt openbaert, dan oock sonde oft onduecht: als sy rechtvaerdicheydt derft, ende niet voor tghemeen oorbaer, maer om eygen bate, strijdet.’ Ga naar voetnoot65 Dit is inderdaad het verwijt van Gijsbert van Amstel: gij, graaf, hebt u een vuile hoed, bevlekt met ongerechtigheid, op | |||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||
het onbesuisde hoofd gezet. De ‘reuckloosheyt’ of onbesuisdheid behoort typisch tot de hier beschreven geestesgesteldheid. Intussen kan men zich afvragen of Floris de grootmoedigheid, niet overgegaan naar het afkeurenswaardige, in de gunstige betekenis dus, heeft bezeten. Hierop komen wij spoedig terug, maar wij gaan nu eerst naar een deugd kijken die net ter sprake is gekomen: de rechtvaardigheid. Blijkbaar is het een belangrijke deugd voor de vorst, want het is één van de eerste eisen die Gijsbert van Amstel aan Floris stelt: om met rechtvaerdicheydt,
Te stieren volcken trots:
(vss. 404b-405a)
We zagen dat de graaf het tegendeel deed, naar het oordeel van zijn opstandige heren. In vs. 465 vonnist Harman van Woerden hem: Des rechts uytroyer is onwaerdich 's rechts weldaden.
In het vierde bedrijf komt een dialoog voor tussen Floris en Geeraerdt van Velsen, waarin de laatste zijn standpunt feitelijk samenvat in Gheen argher onrecht als dat enckel recht wil schynen.
(vs. 1115)
Dit vers kunnen wij niet los zien van vs. 469, waarin Floris ter verdediging van zijn houding in het proces van Velsens broer zegt: Ist recht vervalscht, zij deên 't: verhaelt het op haer
alle.
Wij stellen de vraag, wat betekent voor iemand die in de eerste helft van de zeventiende eeuw leeft, rechtvaardigheid, welke implicaties brengt deze deugd mee in het cultuurpatroon van die tijd. Hugo de Groot definieert rechtvaardigheid in navolging van Aristoteles als volgt: § 2. ‘Rechtvaerdigheid is een deugd des willes om te doen dat rechtmatig is. § 3. Rechtmatig is dat met het recht over-een-komt. § 4. Recht werd genomen ruim of eng. § 5. Ruim genomen recht is de over- een-koming | |||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||
van de daed eens redelick wezens met de reden: …….’ Ga naar voetnoot66. De commentaar van Fockema Andreae bij deze paragraaf luidt: ‘De bedoeling is: recht is het geheel van regelen den menschen voorschrijvende zoodanig tegenover elkaar te handelen als met de rede in overeenstemming is.’ Ga naar voetnoot67 De mens is een redelijk wezen, boven de planten en dieren staande. De plant heeft een vegetatieve ziel, bestemd voor de voortplanting en het opnemen van voedsel; het dier bezit behalve deze ook een sensitieve ziel, die beweging mogelijk maakt en gevoelens waarborgt; de mens daarenboven nog de animale of rationele ziel. Deze redelijke ziel heeft God slechts de mens geschonken en daarmee heeft Hij hem zijn bevoorrechte plaats in de kosmos gegeven. De ‘reden’ is dus goddelijk, het recht ook ontspruit uiteindelijk in God. Door de animale ziel, zetel van de rede, kan de mens zijn hartstochten, uitingen van de sensitieve ziel, reguleren. Rechtvaardigheid betrachten wil dus zeggen, dat men daden doet, die door de animale ziel als juist zijn bevonden en door de wil worden toegelaten. Aanvankelijk, in het tweede bedrijf, ontkent Floris, dat hij schuldig zou zijn aan de terechtstelling van Velsens broer. Deze is veroordeeld door wettige rechters (vs. 466), en hij verschuilt zich achter hen, wanneer hij zegt: als er vervalsing van het recht plaats gehad heeft, dan hebben de rechters dat gedaan en moeten dezen ter verantwoording geroepen worden. Deze poging om zich te verontschuldigen gaat zelfs de ‘redelijke’ Gijsbert van Amstel te ver en hij pareert: Dat's eerst de schelm, wien schiedt het schelmstuck te
ghevalle.
(vs. 470)
terwijl de heftige Velsen met ‘onbeschaemtheydt’ uit de hoek komt. De edelen blijken gelijk te hebben gehad: in het vierde bedrijf, onder de indruk van de verschijning van de geest van de terechtgestelde Velsen, komt hij tegenover diens broer Geeraerdt tot de erkenning van zijn onrechtmatige daad - immers | |||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||
de terechtstelling is een gerechtelijke moord geweest - die tevens onrechtvaardig was, daar zij indruiste tegen de goddelijke justitia. Ick viel u broeder streng, en hielp hem in het graf.
Den Raedt met dreyghen doend' alsulcken vonnis vynen.
(vss. 1113-1114)
Geeraerdt wordt door de bekentenis van de graaf niet vermurwd en door zijn vernedering niet geroerd en bijt hem toe: Gheen argher onrecht als dat enckel recht wil schynen.
(vs. 1115)
Met deze versregel, in deze bewoordingen, geeft Hooft Cicero's beroemde uitspraak Summum ius, summa iniuria weer Ga naar voetnoot68. De gehele passus in Cicero's De Officiis, waarvan deze woorden het slot vormen, zijn van toepassing op de situatie, zoals die gegeven wordt in de Geeraerdt van Velsen. Wij lezen daar in Coornherts vertaling: ‘Daer geschiet oock dicwils onrecht door schalcke ende listige beschuldiginge, ende dat met valsche beduydinge vande rechten. Daer wt men seyt dattet scherpste recht, dicwils tgrootste onrecht is.’ Ga naar voetnoot69 Overigens staat deze problematiek in zijn geheel in de renaissance onder invloed van de beschouwingen van Cicero en wij kunnen bij Hooft niet anders verwachten. Wij citeren nog een gedeelte uit De Officiis: ‘Maer want alle dat onrecht is, in twee manieren geschiet: dats te weten door ghewelt oft door bedroch: ende t'bedriegen den vossen, maer tgewelt den Leeuwen betaemt: so behooren dese beyde van alle menschen verre verscheyden te zijn: Doch so is bedroch het hatelicxte. Maer onder alle ongerechticheyt en vintmen geen schadelijcker, dan der | |||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||
geenre, die quaat zijnde, tvolck bedrieghen onder een schijn van goede oprechte mannen.’ Ga naar voetnoot70 Bedrog en geweld worden beide als bestiaal gebrandmerkt en als zodanig veroordeeld, maar bedrog wordt gezien als de grootste inbreuk op de renaissancistische code van waarden. En aan bedrog nu heeft Floris zich schuldig gemaakt door de moord op Velsens broer. Hij is dus in de hoogste mate tekort geschoten. Hij heeft veroordeeld, die zijn geweten vrij sprak, maar wanneer iemand het getuigenis van zijn gemoed het zwijgen oplegt, vernietigt hij daardoor de redelijkheid, d.i. het leven van de ziel (vss. 417-420). Hij gehoorzaamt dan alleen nog aan zijn sensitieve ziel, d.w.z. hij volgt blindelings de hartstochten en hij verloochent dat aspect van de ziel, waardoor hij uitsteekt boven de redeloze dieren, waardoor hij mens is, het evenbeeld van God. Duidelijk uitgesproken vinden wij dat in de Achilles en Polyxena: al t'beestelijck leyt boven
En t'godlijck van u aert verwonnen, en verschoven.
(vss. 193b-194)
Evenzeer in De gewonde Venus als volgt: De sotheit van den mensch, en sijn begeerlijckheden,
Die niet en luistren nae den breidel van de reden,
(vss. 121-122)
Deze citaten bewijzen enerzijds hoezeer Hoofts visie doordrenkt was met deze ideeën, anderzijds hoezeer ze behoorden tot het renaissancistische gedachtenpatroon, sterk beïnvloed door de klassieke schrijvers, in het bijzonder door Cicero. Dat geweld en bedrog een belangrijke rol spelen in de wereld naar de opvatting van de drost en dus ook in de toneelsituatie die daarvan een afspiegeling geeft, blijkt ons hieruit, dat aan het einde van het eerste bedrijf uit de hel oprijst de Twist, gevolgd door Geweldt en Bedroch, figuren uit Machtelts benauwde dromen, voor de schrijver tevens symbolen van de destructieve | |||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||
krachten die de chaos verwekken door de orde aan te tasten en te vernietigen, wier symbolen Eendracht, Trouw en Onnooselheyt uitwijken naar de hemel voor de helse machten. Twist is dan ook ‘al t'onderbrenghende Twist’ (vs. 195). Gheweldt is ‘moedwillich’ (vs. 159) Ga naar voetnoot71. Bedroch ‘verkeert’ (vs. 159), ‘eereloos’ (vs. 560) en ‘dochter van de boosheyt’ (vs. 217). En de verwantschap met Cicero's geschrift gaat nog verder; wij vinden hier ook het beeld van de leeuw en de vos. Bedroch somt eigen capaciteiten op en zegt: en met het vossevel
Behendich aenghenaeyt, te stoppen en vervanghen
Al waer de leeuwenhuyt niet toe en mochte langhen:
(vss. 208b-210)
Ga naar voetnoot72
Een gemeenplaats in de renaissance, als men wil, maar dat wil zeggen - en dit moet met nadruk geschieden - een waarheid algemeen beleden, in een beeld, vaak aan één van de grote klassieke schrijvers ontleend, weergegeven. In een gemeenschap toch waarin het persoonlijk handelen en ingrijpen van vorsten en aanzienlijken in de loop der gebeurtenissen een zo grote betekenis had - en wij moeten wel in gedachten houden dat de Geeraerdt van Velsen een conflict in hun sociale laag behandelt -, is het geen wonder dat de persoonlijke deugden en ondeugden een rol spelen in verhoudingen die een veel wijder strekking | |||||||||||
[pagina *]
| |||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||
hebben dan het lot van de enkeling. Geweld en list waren de door Machiavelli gepropageerde middelen om aan de macht te blijven en te komen. Laten wij deze ‘lidzaert’ even aan het woord. Het is loffelijk, zegt hij, dat een vorst zich aan zijn woord houdt, maar de ervaring leert ons dat hij die het niet doet meer bereikt. ‘Ende om wel hier van te spreken / moet men verstaen datmen op twee manieren vecht. De eene met de wetten / ende de ander door de kracht. De eerste behoordt de menschen toe / de tweede de beesten. Maer om dat de eerste meestendeel niet ghenoech is / moetmen wt noodt sijn toevlucht tot de andere nemen. Daerom is het de Vorst noodich / wel weten te speelen het Rolleken van het Beest ende van de Mensche te ghelijck. Desen oordt is door de oude Schribenten de Vorsten bedecktelijck gheleert gheweest / schrijvende hoe dat Achillis / ende meer andere jonghe Edel-luyden van die tijdt / ghestelt worden onder de op-voedinghe van Chiron den Centaurum / om daer by te leeren sijn disciplijn: niet anders willende beteeckenen / door desen Meester half een Beest half Mensch zijnde / dan dat het een Vorst noodich is / te weten / de behendicheydt van hem met dese twee natueren te behelpen / ende dat de eene buyten d'ander niet duerachtich is. Zijnde daerom een Vorst ghedwonghen / het Beest wel weten na te botsen / moet hy van alle de Dieren kiesen de nature vanden Vos / ende van de Leeuwe / overmits dat de Leeuwe hem niet kan wachten voor de touwen ende netten / ende de Vos is te swack om hem selven van de Wolf te beschermen. Soo moetmen dan een Vos zijn / om het bedroch der netten te weten. Ende Leeuwe om de Wolven te verjagen / ende verschricken: maer die slechtelijcken niet als den Leeuwe ghebruycken / en verstaen het spel van haer Persannagie niet wel.’ Ga naar voetnoot73 Dit is een gedeelte uit het beroemde hoofdstuk dat handelt over de vraag, in hoeverre een vorst zijn woord moet houden. | |||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||
Hiertegen in het bijzonder hebben de zestiende- en zeventiende-eeuwse politieke en andere moralisten - en ook latere - stelling genomen en op grond hiervan hebben ze de schrijver verketterd. Er bestaat voor mij geen twijfel, of ook Hooft heeft zich in zijn keuze van Geweldt en Bedroch, als ook in de uitwerking van de scène, waarin zij optreden, mee laten beïnvloeden door de contemporaine interpretatie van Machiavelli. Bijna geen politieke publicist in zijn tijd kon het laten zich te keren tegen de als verderfelijk beschouwde ideeën van de Florentijn. En Hooft, die de functie van het treurspel vooral ziet in ‘deeze redenen van regeering: 't verquikken der middelbare, 't intoomen der uitsteekende burgeren, 't verwekken van yder in 't gemein, tot liefde van 't wettigh bestier huns vaderlandts, met maalkonst van leevende beelden en woorden, die hun de niet of nauwlijx afzonderbaare plaagen der overmachtige grootheidt voor oogen stellen’ Ga naar voetnoot74, voegt zich op deze wijze in de rij van bestrijders. De betekenis van Cicero wordt hierdoor niet aangetast, diens De Officiis fungeert in de renaissance als achtergrond van alle politieke theorieën. Men stemt in met het hier verkondigde idealisme, of stelt er de praktijk van het harde realisme tegenover. Het laatste doet Machiavelli met zijn nuchtere kijk op de werkelijkheid, het eerste Hooft in zijn optimistische visie op de mens en zijn mogelijkheden. | |||||||||||
5De toepassing van geweld en bedrog, zo hebben wij gezien, had Floris van het niveau van het mens-zijn neergehaald tot dat van het dier. Maar er zijn meer symptomen hiervan. In de claus beginnende met vs. 438 spreekt Harman van Woerden over ‘uwer dartelheden / Verwaende woesticheydt’. (vss. 438b-439a); Geeraerdt van Velsen verwijt Floris ‘moedwil’ (vs. 437) in verband met wat hij zijn vrouw heeft aangedaan. In vs. 65 is | |||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||
sprake van ‘moedwil slincx’ in betrekking tot de zwakheid van het menselijk geslacht, het Gheweldt heet in vs. 159 ‘moedwillich’ en tenslotte wordt in vs. 656 over ‘de woeste moedwil der grooten kinderen’ gesproken. Woestheid en moedwil, laten wij vaststellen wat deze eigenschappen impliceren voor de drager of dragers ervan. In De Groots Parallelon staat de woestheid als ondeugd tegenover de fortitudo en magnanimitas, d.i. tegenover ‘de dapperheid en dat edel zelfsvertrouwen’ Ga naar voetnoot75. De ondeugden ontstaan ‘in dat zelfde gedeelte van onze ziel .…, waar gramschap en wraak ontbranden. 't Is dat gedeelte, 't welk den boezem met roembegeerte vervult, dat ons tot wedervergelding aanzet, dat den toorn opwekt en bedwingt:.…. gelijk men ook in deezen zin de woorden, grootmoedigheid en verhevenheid van ziel, gewoon is te bezigen; en 't geen zonderling is, van deeze zijde alleen wordt ons Goddelijkheid, Menschelijkheid, Wildheid toegeschreeven’ Ga naar voetnoot76. Dit citaat bevestigt ons nogmaals de woorden van Hooft in de Achilles en Polyxena en De gewonde Venus: Ga naar voetnoot77 de hartstochten zijn verwerpelijk, wanneer ze hun gang kunnen gaan, maar ook vormen zij de grootheid van de mens, als zij beteugeld worden door diens hogere geestelijke functies. Van de woestheid zegt De Groot: ‘Wij noemen wild en woest, die de krachten van ziel en ligchaam, naar de wijs der dieren, door geen rede temperen. Want het ontbreekt niet aan een aantal van zulken, wier moed hoog genoeg rijst, en die anders dapper zijn: doch daar deeze eigenschappen niet met schranderheid, gerechtigheid of zedigheid verzeld gaan, ontaarden ze, in plaats van deugd te worden, in ondeugd. Onder deezen rang behooren zij geschikt te worden, die om de geringste dingen in toorn opvliegen, en bij welken een drift die zich niet maatigen kan, ligtelijk in geweld, oproer en oorlog uitbarst;’ Ga naar voetnoot78…….. Wij zouden kunnen zeggen dat wij hier een vrij nauwkeurige | |||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||
diagnose hebben van het ‘geval Floris’. Ook hier treedt een bestiale eigenschap van de graaf naar voren: de krachten van ziel en lichaam worden niet gematigd door de rede en uiten zich in geweld. Ongetwijfeld behoort Floris tot degenen, ‘wier moed hoog genoeg rijst, en die anders dapper zijn’. Zo wordt hij ook gezien door de Rey van Amstellandsche Joffrên: O saet des Roomschen Konincx waerdt,
Wat oorsaeck had uw onbesweecken
En moedich hart van eelder aerdt,
Met soo verwoeden brandt ontsteecken?
(vss. 281-284)
Reeds in ‘O saet des Roomschen Konincx waerdt’, zoon van de voortreffelijke rooms-koning, ligt het herediteitsprincipe, zijn aanleg voor een hogere levensvorm, opgesloten. Bovendien, hij bezat een ‘hart van eelder aerdt’; het hart is de zetel van die eigenschappen, die de mens doen uitsteken boven zijn medemensen, die hem opvoeren tot edelheid, een verzamelbegrip voor alles wat hoog is. Dit hart was ‘onbesweecken’ en ‘moedich’: Floris bezat de noodzakelijke eigenschappen van de fortitudo, de moed, en de magnanimitas, de grootmoedigheid. Maar dit hart is ‘met soo verwoeden brandt ontsteecken’. Inderdaad, de eigenschap van moed is in zijn tegendeel veranderd, in toorn. Dit alles werd, psychologisch gezien, mogelijk geacht. De beschouwingen van de Rey zeggen ons ook wat de reden was van de toorn van Floris V. Dat was een antwoort alte straf
En quaelijck op zijn hoofs behouwen,
Dat d'altevrypostighe ridder gaf,
Doen ghy hem verchd' uw boel te trouwen.
(vss. 285-288)
Het antwoord is overbekend: ‘Vw slete schoen myn voet niet passen’ (vs. 292), en de reactie van de graaf evenzeer: ‘De Graef verbeet zyn leedt’ (vs. 293), totdat Geeraerdt van | |||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||
Velsen Machtelt trouwde en Floris door zijn boel, die ‘door verspeeten smart aen 't rasen’ raakte, opgehitst, tot de verkrachting van Machtelt kwam, tot het gebruiken van geweld. Het geweld kan door de leeuw gesymboliseerd worden, zoals wij uit Cicero, uit Machiavelli, uit Hooft, kortom uit de renaissance weten. Het is ongetwijfeld geen toeval, dat wij in het Droef-Eyndend'-Spel / tusschen Graef Floris, en Gerrit van Velsen van Colevelt Machtelt zien dromen dat zij door een leeuw belaagd wordt Ga naar voetnoot79. Met de woesticheyt gaat de moedwil gepaard. Hugo de Groot zegt in zijn Parallelon dat de Atheners de beschuldiging van moedwilligheid niet kunnen ontgaan. ‘Want het zeggen van dien Lacaedemonier is bekend: De Atheniensers zijn niet onkundig van 't geen betaamelijk en rechtvaerdig is, maar zij bekommeren zich niet om 'er naar te handelen.’ Ga naar voetnoot80 Hierdoor wordt ons duidelijk wat wij hebben te verstaan onder moedwil; de inhoud ligt dicht bij die van de ‘woesticheydt’, maar de begrippen zijn niet aan elkaar gelijk te stellen. Bij de ‘woesticheydt’ wordt de rede overstemd door de krachten van de sensitieve ziel. Bij moedwil weet men op het ogenblik van handelen wat rechtvaardig, wat eervol is, maar men handelt toch niet in overeenstemming ermee. Bij de ‘woesticheydt’ slaan de begeerten door, wat deugd kon zijn, wordt ondeugd, de wil wordt met geweld door de hartstochten onttroond. Bij de moedwil wordt de mens verleid door het beeld van de lust die hij meent te zien, en hij levert zich over aan de hartstochten zonder aan de gevolgen te denken Ga naar voetnoot81, de wil is te zwak om door te zetten wat men als eervol ziet, hij capituleert voor de hartstochten. In beide gevallen is er gebrek aan matiging, aan temperantia, die Cicero definieert als de mogelijkheid om de passies | |||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||
in te perken en de impulsen ondergeschikt te maken aan de rede Ga naar voetnoot82. Hoe zeer de moedwil in tegenspraak is met de goddelijke principes en met de eer, blijkt in de vss. 436-437, waarin Geeraerdt van Velsen spreekt van de ‘God, en Eervergheten schandt’ die zijn ‘Eerbre Vrouw’ door Floris' moedwil is aangedaan. Floris, stammende uit een edel geslacht, zoon van de eminente rooms-koning, was uitstekend op de hoogte van de eisen die in de goddelijke en sociale orde aan hem gesteld werden, maar hij bekommerde er zich niet om, achtte ze niet en joeg eigen lusten na. Dat bedoelt Geeraerdt van Velsen, wanneer hij het woord ‘moedwil’ gebruikt; hij legt de nadruk op het opzettelijke van Floris' daad, begrijpelijk, daar hij ook het meest getroffen is. Hij spreekt telkens voor zichzelf en van zichzelf uit: ‘Dat heb ick verdient met dulden’ (vs. 422b), en ‘dacht je niet dat iemand als ik in staat zou zijn je uit wraak te doden, zelfs al zou ik zelf ten onder gaan?’ (vss. 428-437). Harman van Woerden, even verbitterd, ook getroffen in zijn dochter, spreekt van uit het groepsbewustzijn: ‘wij’ en ‘onze’ vormen zijn aanduidende pronomina. Hij wrijft Floris diens ‘dartelheden / Verwaende woesticheydt’ aan. ‘Dartelheden’ zijn ook moedwillige handelingen, brooddronken daden. Volkomen hierop afgestemd is in vs. 440 ‘na lust soud springhen om’. Het adjectief ‘verwaende’ is er eveneens mee in harmonie. Dit woord heeft soms een gunstige betekenis, b.v. in vs. 429 en in vs. 1145, van magnificus d.i. statig, pompeus in de renaissancistische zin Ga naar voetnoot83, soms een ongunstige, zoals hier waar het gebruikt is voor hoogmoedig, overmoedig, hovaardig. In een hovaardige, overmoedige stemming, zich zelve verheven achtend boven ieder ander, liggen daden van moedwil niet ver voor de graaf. Subtiel is de verhouding tussen ‘verwaende’ en ‘woesticheydt’ (vs. 439). Constateren wij bij het bijvoeglijk | |||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||
naamwoord een verschuiven van magnificus naar arrogant, van pompeus naar overmoedig, eenzelfde verschuiving heeft er plaats gehad bij het zelfstandig naamwoord, waarvan het resultaat ‘woesticheydt’ is. Doordat Floris in toorn ontbrand is en daarmee het pad der gerechtigheid en gematigdheid heeft verlaten, is zijn moed overgeslagen naar woestheid. Dit is het wat Harman van Woerden hem voor de voeten werpt: dacht je zo hoog verheven te zijn boven ons, dat je je willekeur kunt botvieren op onze eer en op ons bezit? Nauw blijken moedwil en woestheid verbonden te zijn; wij zien dit opnieuw in vs. 656, waar van ‘woeste moedwil’ sprake is. Het is de pessimistische visie van de Rey van Amstellandsche Jofferen op de mentaliteit ‘der grooten kinderen’. En er is aanleiding voor pessimisme. De samenkomst van edelen en graaf heeft niets opgeleverd dan een uitzichtloos twistgesprek: de deugden van de heren zijn verdrongen door de ondeugden. Twist, Geweldt en Bedroch zijn meester van het veld, nu Eendracht, Trouw en Onnooselheyt naar de hemel zijn geweken. ‘Der grooten kinderen’ weten heel goed wat van hen gevraagd wordt. Zij weten dat justitia en temperantia hoge deugden zijn, die voortspruiten uit een door God gewilde orde, maar hun begeerten wenken met andere beloningen - i.c. verzadiging van eigen wraakgevoelens - en zij bekommeren zich niet om de vruchten die de deugden opleveren. Hun moedwil is apert en deze is bovendien woest, want de heren hebben afstand gedaan van hun bevoorrechte plaats in de kosmische hiërarchie, en door zich door hun haat te laten meeslepen, reageren zij op de wijs der dieren en een drift wordt openbaar, die ‘ligtelijk in geweld, oproer en oorlog uitbarst’ Ga naar voetnoot84, zegt ons Hugo de Groot. Zo is het mensdom, constateert Machtelt; zwak en broos (vs. 63) en de misslag van een ogenblik kan noch door de duur van de tijd, noch door de wijsheid weer in orde gebracht worden. En deze misslag geschiedt ‘door 't radeloos / Bestaen van | |||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||
moedwil slincx’ (vss. 64b-65a). Het ‘radeloos / Bestaen’ hoort bij de moedwil, de daad nl. die niet voldoende wordt overdacht voor de uitvoering, en deze vooronderstelt het adjectief ‘slincx’ bij ‘moedwil’: de moedwil, die averechts handelt in strijd met het verkrijgen van eer. In ‘moedwillich Gheweldt’ (vs. 159) wordt het opzettelijke van het Gheweldt geactiveerd, het Gheweldt dat zich geheel in dienst van Twist stelt en bereid is overal, het doet er niet toe waar, de partijen tegen elkaar op te zetten; het bekommert zich niet om recht of onrecht, het kent geen matiging en is dus duidelijk ‘moedwillich’. In vs. 488 en vlgg. wenst Floris zijn tegenstanders wijsheid toe, die hemzelf had verlaten, toen hij in grote toorn besloot de stap te doen die hem aan het glijden bracht. Wij kunnen de vraag stellen: waarom komt juist hier de wijsheid ter sprake? Welke is de functie in deze context? In vs. 66 ontmoeten wij eveneens de wijsheid, waarbij geconstateerd wordt, dat ‘'swijsheyts Raedt’ niet kan herstellen, wat de moedwil eens heeft teweeggebracht. Tenslotte wordt in vs. 1044 Gijsbert van Amstel ‘wijs, goedertieren’ genoemd. Duidelijk wordt ons uit deze plaatsen, dat wijsheid niet meer aanwezig is, als iemands gemoed door toorn is meegesleurd en dat wijsheid niet regressief kan werken, maar preventief moet optreden. Er is tussen de wijsheid en de reeds behandelde deugden een belangrijk verschil, dat Hugo de Groot als volgt uiteenzet. ‘Het beleid en de schranderheid zullen wij liefst tot het laatste spaaren: want deeze beiden schijnen van de overige deugden zeer verschillend: daar zij niet in de ziel, dat is in den toorn en de begeerlijkheid, maar in 't verstand haaren zetel hebben, en zich meer bekommeren over het geen waarachtig dan over het geen betaamelijk is.’ Ga naar voetnoot85 Ik moet daarbij opmerken dat ik de vertaling niet geheel juist acht, gemeten aan zeventiende-eeuwse normen: de zeventiende-eeuwer zou aan ‘wijsheid’ de voorkeur hebben gegeven boven ‘beleid’, aan ‘geest’ in de plaats van ‘verstand’. In tegenstelling tot de behandelde morele deugden is de wijsheid een intellectuele | |||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||
deugd. In een later hoofdstuk: Over verstand en beleid (d.i. Over geest en wijsheid) preciseert hij: ‘Na dus het geen het eigendom van den wil schijnt te zijn, te hebben voltooid, moeten wij overgaan tot het geen aan het Verstand (de geest) verknocht is. Dan, hiervan kent men wederom meer dan een enkel soort: want het Verstand (de geest) brengt of te wege, dat 'er iets gehandeld, of dat 'er iets gedaan wordt. Want dus onderscheiden hier de leeraars der Wijsbegeerte, dat die geen gezegd wordt te handelen, welke met de verrichting zelve geheel heeft afgedaan; die daar en tegen iets te doen, wiens daad in het gewrochte werk de blijvende gevolgen nalaat. Of eindelijk verkeeren deeze vermogens noch in eene handeling, noch in eene daad, maar in het enkele inzien der waarheid, 't geen de Grieken Theorie noemen. Bij de handelingen komen de overleggingen in aanmerking, welker voortreffelijkheid wij gewoon zijn Beleid (wijsheid) te heeten.’ Ga naar voetnoot86 Het is dus zo dat bij iedere handeling geestelijke overleggingen gelden die de mens aansporen om de handelingen die goed zijn, te verrichten en zich van die welke kwaad zijn, te onthouden. La Primaudaye spreekt van ‘ceste vtile vertu qui fait que l'homme par vne bonne & meure deliberation, discerne & choisit le bien d'auec le mal, & le profitable d'auec son contraire, pour fuyr cestui-ci, & executer l'autre pour laquelle cause dit Aristote, que l'office de la Prudence est de sçauoir consulter & eslire, à fin d'executer ce que la vertu commande, à sçauoir l'honneste & le bien-seant ..… Dont les Philosophes moraux ont pris suiect de donner à ceste vertu trois yeux, à sçauoir, Memoire, Intelligence, & Prouidence (que Ciceron appelle parties de la Prudence). Car du premier oeil, elle regarde le temps passé, du second, le present, & du tiers, le futur.’ T. I, fol. 45 ro. De wijsheid d.i. de voortreffelijkheid van het samenstel van overleggingen dat een handeling bepaalt als in overeenstemming met wat waar is, of ermee in strijd, en dus moreel toelaatbaar | |||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||
of ontoelaatbaar, had Floris verlaten, toen hij in toorn ontstoken zijn daad deed. Het is begrijpelijk, dat hij het op dit ogenblik ter sprake brengt. Hij ziet dat de reacties van de heren steeds heftiger worden en dat zijn tegenstanders steeds minder geneigd zijn met hem tot een compromis te komen. Hij doet een stap in hun richting door zijn erkenning dat de wijsheid hem verlaten had, toen hij van het rechte pad afweek, maar het gaat er hem voornamelijk om hen te bewegen haar als leidsvrouwe te aanvaarden: redelijke overwegingen mogen hen afhouden van het uitvoeren van hun dreigementen. Hijzelf acht zich geëxcuseerd door zijn eenzame, hoge positie als vorst. Direct reageert hij op de woorden van Geeraerdt van Velsen. Deze zegt: Bevaeren loodsman, sal ons uwe sorghe peylen
Te vooren onse Zee?
(vss. 486-487)
De wijsheid houdt zich in de overleggingen nl. bezig met het verleden, het heden en de toekomst. In het laatste geval sprak men in de zeventiende eeuw van ‘voorsorghe’, Geeraerdt van Velsen drukt dit uit in aangehaalde verzen: zult gij, die getoond hebt het zo goed te kunnen, onze toekomstige handelingen bepalen? En hierop slaat terug Floris' opmerking dat overleggingen steeds voor ieder nuttig zijn, wat men in de toekomst zal doen. De voortreffelijkste overleggingen zijn niet in staat te helen wat de moedwil heeft kapot geslagen, zo constateert Machtelt (vs. 66). Inderdaad, de wijsheid werkt vooraf en voorkomt het onheil. Wanneer van Gijsbert gezegd wordt dat hij wijs is, betekent dat dan ook, dat hij al zijn gedragingen laat vooraf gaan door redelijke overleggingen. Aan de orde zijn nu gekomen de volgende deugden: prudentia (wijsheid), justitia (gerechtigheid), fortitudo (moed) en temperantia (gematigdheid). Daarnaast ook grootmoedigheid en goedertierenheid, maar deze zijn nevenverschijnselen van de genoemde hoofddeugden. Zo kunnen wij ze inderdaad noemen, | |||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||
het zijn de bekende kardinale deugden die reeds in de oudheid als zodanig golden. Cicero bouwt er zijn De Officiis op. In Boek I, caput 5, lezen wij: ‘Maer alle dat eerlic is, spruyt wt een van dese vier deelen: want het is gelegen in die clare kennisse der waerheyt ende cloecheyt: ofte inde bescherminge van tmenschelicke geselschappe ende ghemeen vrede, een yegelic tzijne gevende: ende in ghetrouwicheyt der beloften: oft in grootmoedicheydt ende onverwinlicke vroomherticheyt: oft in goede mate ende ordeninge van alle datmen seyt oft doet, daer de manierlickheyt ende maticheyt inne begrepen zijn. Ende al hoe wel dese viere groote gemeenschap met malcander hebben ende onderlingen seer in een geknoopt zijn: soo vlieten nochtans wt elc van dese, sekere manieren van officien.’ Ga naar voetnoot87 Met Augustinus mogen de christelijke deugden meer nadruk verkrijgen, toch blijven de klassieke waarden bestaan; Thomas van Aquino tracht een synthese tot stand te brengen en de belangrijkste ethische en moralistische geschriften in de zestiende en zeventiende eeuw hebben de kardinale deugden tot basis, waarop verder gebouwd wordt. Vaak worden er deugden aan toegevoegd, maar ze zijn of een soort bijprodukten van de hoofddeugden, of ze zijn aan Aristoteles ontleend, die tien deugden onderscheidde. Wij keren thans terug tot de eer en de algemeen aanvaarde, ook door Hooft gehanteerde definitie: ‘Eer is het lof des Deuchts’. Het is de klassieke definitie en met bijzonder raffinement brengt Hooft haar te pas in de Rey van Aemstellandsche Jofferen aan het einde van het tweede bedrijf. In dit bedrijf is het twistgesprek voorgevallen tussen de graaf en de groten, met een volkomen uitzichtloos resultaat. Geeraerdt doet een noodlottige stap: hij stuurt zijn schildknaap naar Timon de tovenaar. Eendracht, Trouw en Onnooselheyt verlaten de aarde, vergiftigd door de aanwezigheid van Twist, Geweldt en Bedroch. De Rey is pessimistisch, haar lied is een preludium op het onheil dat gaat komen, het thema is vergankelijkheid en | |||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||
sterfelijkheid, macht van noodlot en geluk, slechtheid van het menselijk geslacht. Bij de eerste strofe zou ik even willen stilstaan. O Rome rijck van roem, o dochter 's hoochghemelden
Grootmoedicheyts, van soo kloeck opgheschooten leên;
Vruchtbaere Moeder der ouwling vergooder helden,
Die zijn door deuchdes kerck ten eerslot inghetreên!
(vss. 605-608)
Stoett geeft als commentaar bij ‘'s hoochghemelden grootmoedicheyts’: der hooggeprezen dapperheid. Deze interpretatie is net niet juist. Wel heeft de grootmoedigheid te maken met de dapperheid, er is zelfs een nauw verband, maar gelijkstelling gaat te ver. Neen, Rome was de dochter van de edele grootmoedigheid, van ‘de verhevenheid van geest en het rechtmatig zelfvertrouwen’, waardoor zij tot heerseres van deze wereld uitgroeide. Vs. 608 wordt door Stoett als volgt weergegeven: ‘die door hunne deugdzaamheid algemeen geëerd werden’. Ook deze verklaring lijdt aan hetzelfde euvel, het is de halve waarheid. ‘Algemeen geëerd’ richt zich slechts op één kant van de eer en nog wel op de minst belangrijke: ‘de roep des vollix licht als wint’; belangrijker is ‘het stadig loftrompetten van het eigen gemoed, waarin de deugd haar eer vindt’. Deze gehele strofe is typisch geënt op klassieke waarden. Rome is de ‘vruchtbaere Moeder der ouwling vergooder helden’. ‘Want’, zegt Hugo de Groot, ‘de nakomelingschap vereert met den naam van Goden en Helden, hen, die een gevaaren-tartende geest tot den oorlogsroem heeft opgevoerd’. Ga naar voetnoot88 En dezen zijn ‘door deuchdes kerck ten eerslot inghetreên’ d.w.z. door hun deugden hebben ze de eer in volle omvang ontvangen. Maar achter dit beeld - en hier toont Hooft zijn raffinement - staat een klassieke realiteit. Een in de renaissance populaire beschrijving van de nauwe verbondenheid van deugd en eer vinden wij bij Thomas de Rouck in zijn werk Den Nederlandtschen Heravld. Daarin lezen wij: ‘Doch in de oude tijden bestont den Edeldom eyghentlijck | |||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||
in Theologischen / ende Moralen Aedel; uyt reden / dat den selven is prijselijck ende eerweerdich in syn selven. want sonder deucht (nae de opinie van Cicero) niets prijs-weerdich ghevonden werdt. Waer van templum honoris bij de Romeinen is gheweest een notabel exempel / alwaer niemandt konde ingaen quam per templum virtutis; dat is als door den wech des deuchts.’ Ga naar voetnoot89 Curtis Brown Watson zegt dat een geliefde metafoor waarin de onscheidbaarheid van deugd en eer is neergelegd, die van lichaam en schaduw was, en dan gaat hij verder: ‘An equally popular description of the inseparable connection between honor and virtue is that of La Primaudaye. “For this cause the auncient Romans built two Temples joined together, the one being dedicated to Vertue, and the other to Honor: but yet in such sort, that no man could enter into that of Honor, except that he passed through the other of Vertue”’. Ga naar voetnoot90 Nu kunnen wij ons realiseren wat deze definitie inhoudt, nu wij het begrip deugd hebben geanalyseerd, het in zijn componenten: de vier kardinale deugden met samenhangende eigenschappen, hebben beschouwd. Nu kan het ons ook duidelijk zijn, waarom eer in het denkpatroon van die tijd werd gereserveerd voor de edelen, voor de aristocratische kringen. Immers algemeen was de opvatting - wij hebben het reeds gezien - dat het gemeen slechts reageerde, gedreven door de vrees voor straf bij overtreding van geboden en niet door de begeerte het goede te doen en het kwade te laten, m.a.w. het streefde niet naar deugd en kon dus nooit aanspraak op eer maken, in ieder geval niet op eer in zijn ruimste zin, als beloning van de deugd. Juridisch bezat de man uit het volk wel eer, als onvervreemdbaar bezit, in de enge zin van reputatie, maar juist de door de aristocratie algemeen begeerde combinatie met innerlijke integriteit, was niet zijn deel, tenminste niet in de ogen van hen die van oordeel waren dat eer een adellijk, in ieder geval een aristocratisch privilege was. Ook is het ons nu duidelijk, dat de hoogste adel het felst het begrip verdedigde, overtuigd als men was, dat | |||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||
de verplichtingen tegenover het voorgeslacht hier het grootst waren. Het is een lange weg geweest van af het punt dat wij voor het eerst ‘Eelmans eer te doôn met valsche schulden’ als probleem stelden tot hier. Maar wij zien nu de vernietigende kritiek, die in deze regel ligt besloten, uitgebracht door Gijsbert, die ‘wijs en goedertieren’ is. Gijsbert van Amstel, behorend tot de aanzienlijke adel, verwijt hier Floris, dat deze de standscode heeft geschonden door een gelijke in adeldom, die onder dezelfde erecode valt, die dezelfde opvattingen heeft gehad over het bezit van eer, verworven door de combinatie van een aantal voortreffelijke eigenschappen, te doden. Het gebruik van ‘eelmans eer’ veronderstelt wat er op volgt: door valse beschuldigingen. En dit functioneert naar twee kanten. Immers eelmans eer zou niet mogelijk geweest zijn, als er van werkelijke schuld sprake was geweest, als de veroordeling van Velsens broer terecht zou zijn geschied. Maar ook richt het zich tegen Floris, omdat er geen erger onrecht bestond dan dat wat door bedrog tot stand kwam. Cicero had gezegd: ‘Maer daer is groot onderscheyt in alle ongherechticheyt, oft zy door eenderhande verstoornisse comt ende en gheduert niet lange: dan vvt voorraet ende puere moetvvillicheyt. Die vvt eenighe haestighe beweginghe gheschieden, zijn lichter dan die met voordachticheyt ghedaen werden.’ Ga naar voetnoot91 De ‘voordachticheyt’ van Floris stond vast in de ogen van de groten en zijn ‘moetwillicheyt’ al evenzeer. Zo is het te begrijpen dat Gijsbert, die wijs was, d.w.z. die bij alle handelingen zijn overleggingen vooraf liet gaan, die bovendien goedertieren was, d.w.z. die rechtvaardig was, dit vernietigende oordeel uitspreekt en het werkt des te heviger, omdat het, gezegd door één van de beide andere heren, heftiger van natuur, bezield door wraak, minder dramatische spanning zou bezitten en ook minder overtuigende kracht. En dit alles wordt in hoge mate versterkt door ‘O gruwel’. Men kan hier direct denken aan de | |||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||
passus in Vondels Gijsbrecht van Aemstel: ‘O gruwel, Badeloch, ben ick van zulck een' aerd, / Dat ick een vrouw, en noch mijn eige, met mijn zwaerd, / Zoo eerelijck voor haer, voor kinderen, en magen, / En deze goe gemeent, mijn leven lang, gedraegen, / Vermoorden zou, gelijck een gruwelijck tyran?’ (vss. 1747-1751). Ik wijs nog op twee plaatsen in de Baeto: de vss. 1082 en 1145. Penta ziet haar toeleg om Baeto te doden mislukt, en haar werktuig Ot wijkt lafhartig terug. Zij bezweert nu Medea haar te helpen en belooft: Ick zal (en by uw hóóft dies lóftenisse
doe)
Een staatsi naar, met pracht vol grouwels, rusten toe,
Ter eeren u, o braaf sieraadt der helsche rycken;
(vss. 1081-1083)
In het vierde bedrijf komt een dialoog tussen Zeghemond en de Rei van Nonnen voor. De laatste begrijpt niet dat de goden de schelmstukken van Penta kunnen verdragen. Zeghemond stelt haar gerust: de wraak van de hemel is traag. Dan barst de Rei in klachten uit; de context toont duidelijk dat deze op Penta's streven, op haar daden en gezindheid slaan. REI VAN NONNEN
O grouwel!
ZEGHEMOND
O ellend! o onverwachte druck!
REI VAN NONNEN
O valsheidt fel! o gódtvergeten schellemstuck!
(vss. 1145-1146)
Een gruwel is dat wat ingaat tegen de hoogste morele waarden, tegen de goddelijke wetten, tegen de hierop berustende orde. Deze orde doorbreken is een verzet tegen de hiërarchie, dus uiteindelijk tegen God. Zo bedoelt Gijsbert van Amstel het en zijn hele claus functioneert als volgt: Gij, Floris, door uw afkomst, door het lichtende voorbeeld van uw voorouders, | |||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||
bestemd te regeren, de hoogste positie in te nemen in het land in politieke en sociale zin, met de daaraan verbonden eerste rang in deugden, tot handhaving van de door God gestelde orde, hebt die deugden verloochend, hebt in het bijzonder de justitia, de gerechtigheid, verwaarloosd, waardoor gij van uw in de hiërarchie eminente plaats van mens zijt verwezen naar een lagere trap, waardoor gij zijt gestorven wat betreft het rationele aspect van uw ziel en waardoor gij gekomen zijt tot de eerberoving van een edelman, voor wie deze eer het hoogste bezit was, verworven door voortreffelijke daden, voortspruitend uit de hoogste deugden, voor wie deze eer meer was dan zijn leven, en dit door bedrog, gemengd met geveinsdheid: door valse beschuldigingen, voorwaar een gruwel voor Gods ogen. ‘O gruwel, Eelmans eer te doôn met valsche schulden!’ als peroratie van Gijsberts afkeurende woorden, bewijst wel hoe groot de rol was die de eer speelde in de toneelsituatie en hoe groot de betekenis geacht moet worden in het cultuurpatroon van het begin van de zeventiende eeuw. | |||||||||||
6Wij hebben nu eer gedefinieerd, wij hebben de relatie gezien met de adel, met de aristocratie in het algemeen, de relatie met de deugden en het fungeren in een bepaalde situatie van de Geeraerdt van Velsen. Het eerbegrip is in dit treurspel niet beperkt tot deze ene passus; de nadruk die er hier op valt kan niet toevallig zijn. Integendeel, het neemt een belangrijke plaats in, wat o.a. blijkt uit het aantal keren dat het woord ‘eer’ voorkomt, nl. zeventien maal en nog vijftien maal in samenstellingen en afleidingen. Dat hangt zonder twijfel samen met het milieu waarin het treurspel speelt: een wereld waarin de edelen de toon aangeven en hun code van waarden als de hoogste geldt, maar evenzeer wordt hiermee door Hooft een appèl gedaan op de eigentijdse situatie en de drijvende krachten daarin. Om de betekenis van eer in volle omvang te begrijpen in de | |||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||
Geeraerdt van Velsen moeten wij ook de andere plaatsen in onze beschouwing betrekken. Daarvoor keren wij eerst terug tot het gedeelte van de monoloog van Machtelt, dat reeds eerder ter sprake is gekomen en wij bepalen ons nu tot vs. 60. De vss. 40 en vlgg., zo constateerden wij, waren - in Machtelts verbeelding - een confrontatie van Floris met zijn vader. In een climax houdt de laatste zijn zoon diens misdrijf voor ogen en dan neemt Machtelt het woord: hoe zoudt gij uw vader hierop antwoord kunnen geven? Slechts door van hem weg te vluchten, tenzij gij ‘eer en schaemt ghelijck ter aerden hebt ghedaen’. Welke is de verhouding tussen eer en schaamte in de renaissance? Wanneer wij zien dat het hoogste voor de aristocraat in die periode de eer is, volgt daaruit logisch dat de oneer, de schande het meest gevreesd wordt. Schande was erger dan de dood. Wij horen iets hiervan doorklinken in de bekende woorden van Michiel de Ruyter … ‘en daar de Heeren Staeten hunne vlagh betrouwen, zal ik myn leven wagen’ Ga naar voetnoot92. Cicero prijst de staten en acht ze gelukkig, waarin de beste mannen streven naar lof en eer en zich verre houden van ongenade en schande. Zij onthouden zich inderdaad niet zo zeer van slechte daden uit vrees voor straf, vastgesteld bij de wet, als wel door een gevoel van schaamte dat de Natuur de mens heeft gegeven in de vorm van een zekere vrees voor gerechtvaardigde afkeuring Ga naar voetnoot93. Vrees voor gerechtvaardigde berisping moest Floris, volgens Machtelt, verhinderd hebben zijn vader onder de ogen te komen, de schaamte moest hem zich hebben doen onttrekken aan dat samenzijn, tenzij hij met zijn eer ook zijn schaamte weggeworpen had. Floris' eer was door zijn daad te gronde gericht, dat stond onherroepelijk vast, maar als hij daarbij ook nog de schaamte vernietigd had, zou dit de totale ondergang van Floris als moreel mens betekend hebben. Euripides had reeds vastgesteld dat een slecht mens geen schaamte kent. Het zeventiende-eeuwse publiek, in ieder geval de toeschouwers van een zekere educatie | |||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||
moeten scherp op deze passage gereageerd hebben. Men wist: niets is erger voor een edele geest dan oneer, dan schande; onverschilligheid ten aanzien van deze gevoelens, dus het ontbreken van schaamte, of de veronderstelling dat die teniet zou zijn gedaan, moest ertoe leiden, Floris bij de schurken in te delen en hem verdacht te maken van in staat te zijn tot alles wat slecht was. En er is nog iets. Machtelt zegt ‘ten zij ghij’ en stelt het dus conditioneel, maar juist hierop kan het publiek gereageerd hebben. Behalve de historische bronnen in de vorm van geschiedverhalen, gaat de Geeraerdt van Velsen duidelijk terug op het historie-lied dat het drama van 1296 tot onderwerp heeft. Dit lied nu was bekend in het begin van de zeventiende eeuw, misschien wel populair, te weinig weten wij van de mondelinge overlevering. Gedrukt is het zeker tweemaal in die tijd. Het komt voor achter in de eerste druk van Melis Stokes kroniek, die in 1591 door de zorgen van Spiegel en Dousa verscheen Ga naar voetnoot94, en ook in Jacob Duyms Oudt Batavien van 1606 Ga naar voetnoot95. De versies zijn niet gelijk, de laatste maakt de indruk een overdichting van Duym zelf te zijn. Hierin komt de volgende strofe voor: Hier door wert den haet opghehist
Al swijghende tusschen haer beyden
Den Graeff heeft op zijn tij gevist
En heeft schaemt met eere doen scheyden.
Is het lied in deze versie bekend geweest bij de toeschouwers, dan moeten zij bij de claus van Machtelt onmiddellijk het conditionele geconfronteerd hebben met de stellige bewering van het lied en met wat zij zelf als juist hebben gezien in deze kwestie. Dan kan het conditionele een factor worden voor de bepaling van het karakter van Machtelt. Straks zal ons blijken hoe belangrijk deze passus is voor de dramatische structuur van de Geeraerdt van Velsen. | |||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||
Intussen biedt het treurspel ons nog meer facetten van het eerbegrip en daarvoor beschouwen wij de vss. 113, 436-437, 1135, 1173, 1403, 1606, 280, 370. Er doen zich twee vragen voor: wat verstond men in de renaissance onder de eer van de vrouw en welke is de verhouding tussen man en vrouw, in het bijzonder in verband met de laatste twee verzen. In de bespreking van de vss. 49-56 van Dankbaar Genoegen Ga naar voetnoot96 is de verhouding tussen man en vrouw uiteengezet. Hier geef ik nog enkele citaten van Guazzo die mij voor de Geeraerdt van Velsen van belang lijken. ‘Nochtans voeghe ick daer nu by / dat sy haer behoort te bevlijtighen (tot naevolginghe der Ghenees-meesteren) die ghebreken des Mans te ghenesen met teghenstrijdende behulpselen: Sulcx dat soo hy rouw ende heerschappich is / behoort sy hem t'overwinnen metter ootmoedicheyt: Indien hy schreeuwt / dat sy stille swijghe / want d'antwoorde van de wijse Huysvrouwe / is t' gheswijgh / ende verwachte te spreken / ende hem haren wille te verclaren / wanneer hy het Herte stil ende gherust sal hebben: Soo hy hartneckigh is / dat sy hem toegheve / .… Den ghehuweden Man verblijdt hem niet alleenlijck / zijn Wijf nuttich ende weerdich kennende / maer gheraeckt oock in goede ende sekere ghevoelinghe van hare Eerbaerheyt / ende stelt zijn harte te vreden / siende dat sy / midts haer in de nuttighe ende eerlijcke oeffeningen des Huyses bemoeyende /’ Ga naar voetnoot97 ……. De ijdele vrouwen doen juist het tegendeel. Gehoorzaamheid is dus wel een belangrijke deugd van de vrouw. Zij moet zich in alle opzichten aanpassen bij haar man; zij moet hem liefhebben met al zijn fouten, zij moet zich kleden in overeenstemming met zijn wensen; zij zal zich slechts bemoeien met het besturen van de huishouding en de opvoeding van zijn kinderen. In deze zaken zal zij alles doen wat behoort, zonder zijn bevelen af te wachten en er hem in te mengen Ga naar voetnoot98. De tweede deugd, die in belangrijkheid nauwelijks onderdoet voor de gehoorzaamheid is de kuisheid; vaak wordt zij als eerste deugd beschouwd. Voor | |||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||
de gehuwde vrouw is kuisheid van meer belang dan voor de ongehuwde; de laatste zondigt tegen God en haar ouders, de eerste behoudens tegen dezen ook nog tegen haar man, haar kinderen, haar beloften, tegen de kerk, de maatschappij en de staat. Kuisheid in het huwelijk betekende trouw aan haar echtgenoot in feite en ook in gedachten. Daarom moet zij elke gelegenheid tot het koesteren van ijdele gedachten vermijden en in het bijzonder zich niet aan ledigheid overgeven. De beschouwende Rey van Amstellandsche Joffrên die na de monoloog van Machtelt en na het optreden van Twist, Geweldt en Bedroch ons allerlei feitelijkheden meedeelt, heeft de volgende strofe: Vrouw Machtelt staeckte' haer naeldwerck knap,
Als zy de tyding heeft vernomen,
En daelde vande wenteltrap,
Om haer Landtsheer te moet te komen.
(vss. 313-316)
Bij oppervlakkig lezen kunnen wij verbaasd zijn over het feit dat in een treurspel, gesitueerd in een hoog-adellijke omgeving, dat reeds in het eerste bedrijf vol dreigend onheil is, een dergelijk detail wordt vermeld. Wij kunnen het ook omdraaien en zeggen dat juist de aanwezigheid van dit detail ons moet waarschuwen en ons moet doen afvragen, welke de functie van dit vers kan zijn. Want inderdaad, deze op het eerste gezicht futiele mededeling heeft zijn functie in de onmiddellijke context en ook in de gehele handeling. Machtelt is de onteerde, het onschuldig slachtoffer van de twist der mannen. Zij was en zij is de getrouwe echtgenote van Geeraerdt van Velsen. Verschillende tekstgegevens verzekeren het ons. Deze plaats hier is er één van. Het is niet de bedoeling dat er geconstateerd wordt, dat Machtelt gezellig zat te borduren, toen Floris verscheen en reageerde, of met de blijde uitroep: ha, eindelijk iemand! of met de knorrige verzuchting: hè, 't ging juist zo fijn! Neen, er wordt een trekje toegevoegd aan de andere gegevens die op haar huwelijkstrouw, op haar kuisheid betrekking hebben. De vrouw, zegt Kelso, moet zich beschermen tegen het | |||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||
geringste vermoeden van onkuisheid. Haar grootste verdediging ligt in het bewaren van een kuise geest, en een vrouw kan niet de kwalificatie van kuis verdienen, voordat haar daden haar gedachten evenaren. Zij mag niet slechte wensen koesteren, want wensen kunnen stukje bij beetje de geest ongezond maken. Daarom moet zij ledigheid, de vijandin van beheerste gedachten, vermijden. Daarom laat Hooft Machtelt, juist op het ogenblik van Floris' komst, bezig zijn aan een werkje dat de duivel der ledigheid verre houdt, een werkje dat Machtelt tekent en kenmerkt als de trouwe echtgenote, op wie geen smet mag kleven. Zo krijgt deze ogenschijnlijk onbetekenende, ietwat huiselijk aandoende passus èn in deze specifieke context zijn optimale, èn in de handeling als totaliteit zijn zinvolle functie. De betekenis van kuisheid blijkt het duidelijkst uit het feit dat vrouwelijke eer en kuisheid onderling verwisselbaar waren, dat zij identiek waren. De vss. 1403 en 1606 demonstreren dit duidelijk. In vs. 1403 is het Machtelt zelf die het meedeelt voor een situatie, waarbij van eigen wil geen sprake is. De trompetter passeert op de vlucht het Muiderslot en doet Machtelt het verhaal van de aanslag op de graaf. Hijzelf houdt zich daar echter niet veilig en verzoekt toestemming om verder te trekken. Machtelt blijft dan alleen achter en verzucht: waar moet ik heengaan, waar kan ik vinden ‘vaylicheyt, aen leven oft aen eer’. Zij begrijpt en vreest, dat bij deze baldadige menigte, tot woede gebracht door de dood van hun geliefde graaf, òf haar leven in gevaar zal zijn, òf haar kuisheid geweld zal worden aangedaan. Vs. 1606 heeft op dit punt geen interpretatie nodig als wij bedenken wat vrouwen en meisjes vaak te lijden hadden bij oorlogshandelingen, in het bijzonder bij verovering van steden, als die stormenderhand genomen werden. De eer van de vrouw bestond in haar reputatie, die haar huwelijkstrouw betrof. Breekt zij deze trouw, pleegt zij overspel, dan bezoedelt zij daarmee allereerst de eer van haar man, dan ook haar eigen. Hiërarchisch stond de man in het huwelijk boven haar, hij was verantwoordelijk voor haar doen en laten - immers hij had de laatste hand aan haar opvoeding gelegd - en hij was ook het eerst getroffen | |||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||
door haar ontrouw. De Groot zegt in zijn Inleiding: ‘Wie overspel bedrijft met een ghehoude vrouw, al doet hy zulcks met haer wille, doet hoon aen den man, ende is overzulcks ten dien aenzien aen de man verbonden, boven vergoedinge van schade die de man ofte kinderen daer door komen te lijden.’ Ga naar voetnoot99 Zo kon Geeraerdt van Velsen dus in vs. 370 zeggen: De Dwinghelandt nu leere,
Wien hy onsuyver heeft verreuckeloost zijn eere.
Zijn ere, d.w.z. Geeraerdts ere. Niet dat hier van overspel sprake was, het ging om een nog veel zwaarder vergrijp. Hugo de Groot zegt in hetzelfde werk: ‘'t Aller-zwaerste hoon is vrouwe-kracht.’ Ga naar voetnoot100 Hoeveel te meer was er dus voor Geeraerdt van Velsen reden zich in zijn eer aangetast te gevoelen. De Rey van Amstellandsche Joffrên staat in deze fase van de handeling, dat is in haar eerste ontwikkeling, geheel aan de kant van Geeraerdt van Velsen en zijn medestanders. Zij deelt mee dat de Heer van Velsen ‘zijn nieuwe bruydt’ heeft moeten verlaten, omdat hij door de graaf als gezant naar verre landen is gezonden, en dan volgt: Hoe luttel vermoed hy, dat ouwden haet
Hem had soo verre doen versenden,
En middeler tijdt, met oevelen raedt,
De Graaf zijn eere socht te schenden?
(vss. 277-280)
‘Zijn eere’ d.i. Geeraerdts eer, die Floris ‘met oevelen raedt’ - het tegengestelde van 's wijsheyts Raedt (vs. 66) - wenste te schenden. Uit dit alles wordt ons duidelijk, hoe de verhoudingen in dezen liggen. Geeraerdt spreekt in vs. 370 tegen Machtelt en zegt: mijn eer is aangetast. De moderne lezer of toeschouwer zou het niet vreemd gevonden hebben, misschien zelfs meer aanvaardbaar, als hij had gesproken van ‘haer eere’. Maar de zeventiende-eeuwer had andere overwegingen. | |||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||
Hier is de wreker aan het woord, de wreker in een hiërarchisch geordende maatschappij, waarin de man, volkomen in overeenstemming met het recht, de schade hem toegebracht in zijn echtgenote door verkrachting, ‘het allerzwaerste hoon’, op de dader gaat verhalen. Of het recht veroorloofde dit te doen op de wijze die Geeraerdt en zijn schoonvader Harman van Woerden voor ogen stond, valt te betwijfelen, maar daarover komen wij nog te spreken, het rechtsconflict is in ieder geval aanwezig. Nu zal de tiran, de dwingeland, leren, wiens eer hij op een wellustige manier heeft neergehaald door niet de deugd der wijsheid te betrachten; iemand die geen rekening houdt met de uitwerking van zijn daden in de toekomst, is reukeloos. Een zeer bijzondere nadruk krijgt hier ‘dwingeland’. Dit woord wordt volkomen logisch gebruikt en in de context door wat voorafgaat bepaald, immers de tiran is iemand die tegen de wetten handelt, die hij bij zijn inhuldiging heeft bezworen, maar bovendien is de term dwingeland geladen met de bittere smaak van het tegen recht en moraal ingrijpen in het particuliere leven van de onderdanen. Ook de Rey staat op dit moment nog aan de zijde van de edelen, van Geeraerdt van Velsen in het bijzonder, die het meest getroffen is, en zij oordeelt in overeenstemming met de door God gevestigde orde, waarin aan ieder schepsel zijn plaats is toegewezen, waarin de man het natuurlijke hoofd van de vrouw is en als zodanig van zijn eer beroofd wordt, indien de hare - die zoals wij zagen identiek is met haar kuisheid - wordt gekrenkt. Daarbij kwam dat Floris zeer beslist Geeraerdt wenste te treffen. Het was geen kwestie van ‘minnes dulheyt’ (vs. 55), maar van welberekend overleg, nadat de laatste in bepaald niet hoofse, maar aan duidelijkheid niets te wensen overlatende termen (vs. 292) had geweigerd 's graven minnares te trouwen. Deze voelt zich daardoor gepasseerd en vernederd, en wanneer dan Machtelt als bruid naar het Huys te Velsen wordt gevoerd, weet zij de graaf te brengen tot zijn daad die in dubbele zin eerberovend is. Ook zij wenst Geeraerdt uiteindelijk te treffen en te gemakkelijker bereikt zij haar doel, daar Floris zijn woede | |||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||
heeft onderdrukt (vs. 293) en in zijn trots maar al te zeer geneigd is aan haar influisteringen gehoor te geven. Wel is Machtelt het object van de elkaar bestrijdende machinaties der hoofdfiguren, terwijl zij van haar zuiverheid overtuigd zijn. De graaf heeft het ervaren: de Rey vertelt van haar verzet (vss. 321-332) en als Floris na zijn mislukte poging tot verzoening met Geeraerdt van Velsen (vss. 1109-1142) tot een juist inzicht van zijn deplorabele toestand geraakt - ‘Wat is de myne' een val?’ - (vss. 1143-1181), komt hij tot de erkenning dat zijn daad moraliter volkomen verwerpelijk was. Typerend is weer dat hij zijn misstap geheel beoordeelt in het licht van het eerbegrip. Fy dat ick, ter begheert
Uws opgheblaesenheyts, d'eerwaerdighe' heb onteert!
Daer 't soo bederflijck in bestier van alle staeten
Is, sonder eers ghenot, d'eerwaerdighe te laeten.
(vss. 1172-1175)
Vs. 1173 is zeker ad personam bedoeld, de eerwaardige hier is ongetwijfeld Machtelt van Velsen, de context pleit voor deze opvatting. Haar die de eer waard was door haar gedrag, dat wil in dit geval zeggen, die haar huwelijkstrouw en kuisheid als haar voornaamste taak zag, de taak van de vrouw in de renaissance - in ieder geval idealiter en in theoreticis - heeft hij de eer ontnomen en dat terwille van de trots van zijn minnares, nu ‘valsche vrouw’ (vs. 1170), ‘smeeckende vyandin’ (vs. 1162). Geeraerdt ziet het anders en zegt botweg: ‘Soo schendt ghy liên van eer, den hoeren te ghevalle’. (vs. 1131) Met deze woorden treft hij Floris niet minder dan diens minnares. Maar onmiddellijk verwijdt de graaf zijn op Machtelt toepasbare woorden tot een algemene sententie; hier is de eerwaardige niet meer één persoon, niet meer specifiek Machtelt, maar ieder die eer waard is. Hij constateert hoe verderfelijk het is bij het besturen van staten, degene die eer verdient - wij weten dat hiermee bedoeld wordt niet alleen het juridische begrip eer, het enge begrip nl. ‘het goed ghevoelen dat anderen van ons hebben’, maar het ruime dat op de deugden gebaseerd | |||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||
is en reputatie en gevoel van innerlijke integriteit gezamenlijk omvat-niet te laten in het genot van zijn eer, waarmee de betekenis van dit begrip opnieuw emfase ontvangt. Floris heeft geleerd, waarheen zijn daden: gerechtelijke moord en vrouwenverkrachting, beide eerrovende handelingen, hem hebben geleid, ook al laat de schrijver duidelijk merken dat de door de edelen gevoerde procedure om hem te straffen verwerpelijk is. In het gesprek tussen Geeraerdt en Floris waarin de laatste een poging doet zich met zijn felste tegenstander te verzoenen, komen beide misdaden ter sprake. De graaf begrijpt heel goed welke van de twee het zwaarst weegt. Eerst brengt hij de veroordeling van Velsens broer ter sprake en zegt dan: ‘Helaes! noch heb ick u in swaerder stuck
misdaen’.
(vs. 1125)
Zijn handelen is in overeenstemming met wat de honer verplicht was te doen. ‘By ons werd den honer verstaen ghehouden te zijn de hoon te beteren, met opentlicke schuldbekentenisse ende bidding om vergiffenis, ende daer en boven met geld ……’ Ga naar voetnoot101 Van een openlijke schuldbekentenis is geen sprake, maar Woerden en Amstel hebben zich vrijwillig teruggetrokken en alles overgelaten aan Velsen (vss. 1105-1108). Floris erkent zijn misdrijven, maar bij iedere betuiging van schuld en poging tot verklaring wordt hij door de onvermurwbare Geeraerdt scherp teruggewezen. Begrijpelijk wordt het dat hij in arren moede uitroept: ‘Ach Velsen! gheeft mijn pais; siet hoe ick my verneder’ (vs. 1134). Hij constateert daarmee toch in feite, dat hij doet wat van hem verwacht wordt. ‘Hoon als spruitende uit verachting werd verevent door nederigheid ende eerbieding.’ Ga naar voetnoot102 Voor de trots van een Floris, voor een man van zijn hoge positie in de hiërarchie, was de vernedering groot, gedwongen te zijn het hoofd te buigen voor een mindere in aanzien. | |||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||
Ook de volgende clauzen sluiten organisch aan elkaar in de gedachtengang van het juridische conflict. Terecht, maar bitter onverzoenlijk pareert Geeraerdt met: Gheeft ghy mijn broeder 't lijf, mijn vrouw haer eere weder!
(vs. 1135)
Bij Hugo de Groot lezen wij: ‘Tot de weder-evening is iemand ghehouden soo haest de selve kan geschieden, ende voor soo veel die kan gheschieden. Daerom alsoo een doodslagher het leven niet en kan weder-gheven, zoo moet hy weder-gheven dat hy kan, aen die ghenen die door sijn dood zijn verkort ……’ Ga naar voetnoot103 Onherroepelijk is de dood, onvergetelijk is de door vrouwenkracht aangedane hoon. Geeraerdt begrijpt dan ook onmiddellijk wat Floris wil, als hij zegt: ‘Doet afstandt van 't crackeel, o Ridder! en ick sal’ (vs. 1136). Voor een goed verstaander is maar een half woord nodig: Wat soudy, die nu hebt dat u is niet met al?
(vs. 1137)
Inderdaad, de graaf wordt al onderbroken door het hier volkomen adequate, ironische antwoord: wàt zoudt gij, gij die niets meer het uwe kunt noemen? En de nauwelijks verholen dreiging in deze woorden moet de graaf wel duidelijk hebben gemaakt, dat hij in handen van personen is gevallen, die niet zijn leven zullen ontzien. Reeds eerder op de avond, heeft Geeraerdt geconstateerd op een vraag van zijn Schildknaep: De wouw
Plach eens de schrick te zyn van kieckens mack en duyven.
Ghekeert' ist, en hy self benaghelt inde kluyven
Van moedigher gediert.
(vss. 340b-343a)
Is het niet de diepste vernedering die denkbaar is, is het niet de ironie van het noodlot, als de graaf dan voorstelt Geeraerdts bastaard-dochter te trouwen? Hij, de vorst van Holland, die zijn kroon niet zou hebben willen ruilen voor die van menige | |||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||
koning (vss. 1149b-1151), die de kroon van Schotland had kunnen dragen, (vs. 1337) die zich hovaardig en overmoedig in dit avontuur heeft gestort, biedt aan, Geeraerdts bastaarddochter te trouwen, een bastaarddochter van degene die geweigerd heeft zijn minnares als vrouw te nemen, die zonder hem er in te kennen, zijn keus voor een huwelijkspartner heeft bepaald. En de prijs die hij vraagt? ‘Laet my 't leven’ (vs. 1138b). Maar onverstoorbaar, op dezelfde agressieve wijze die hij gedurende het gehele onderhoud getoond heeft, kaatst Geeraerdt terug: Te waerd is zy me' ick wilse' aen gheen verraeder gheven.
(vs. 1139)
Een verrader? Waarvan? Wij hebben het gezien, een verrader van de aristocratische erecode, een man die de deugden die daarvoor fundamenteel zijn, met de voeten heeft getreden, die op grond van zijn afkomst en van zijn hoge functie een voorbeeld had moeten zijn voor allen. Er blijft nog slechts een jammerlijke vraag van een ontredderd man: wat staat er mij te wachten? Een afsluitend antwoord van Geeraerdt van Velsen, volkomen afwerend en in de toon die hij tot nu heeft gebruikt: dat zul je vanzelf zien, al ons gepraat leidt tot niets! Men moet wel ziende blind en horende doof zijn om niet getroffen te worden door de sublieme wijze, waarop deze scène met de volgende, een alleenspraak van Floris, is verbonden. Psychisch is de graaf op een dieptepunt en in de grootste détresse begint hij: ‘Wat is de myne 'een val?’ En niet minder subliem volgt op deze alleenspraak vol van zelfbeklag en passiviteit een sterk contrasterende scène vol actie en trompetgeschal. Laten wij terugkeren tot het besproken tekstgedeelte. Wij hebben gezien dat op één der plaatsen die essentieel voor dit gesprek zijn, de eer als hoogste goed in het geding wordt gebracht. Geef mijn vrouw haar eer terug d.w.z. herstel het onherstelbare. Geeraerdt stelt zich op het standpunt dat schending van de eer niet kan worden goed gemaakt en hij stelt zich daarmee buiten de juridische principes van zijn tijd; als zodanig is zijn houding | |||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||
afkeurenswaardig, maar het is mee het eerbegrip dat hij heeft, dat hem stijft in zijn onverzoenlijkheid. Ook vs. 1131 is vernietigend voor Floris. Deze voelt dat heel goed en terstond daarop verandert hij van toon. Hij is gauw geïntimideerd en dat is door de omstandigheden verklaarbaar. Opvallend is dat de graaf onmiddellijk begint met de erkenning van zijn perfide houding in de rechtszaak tegen Velsens broer, maar in de kwestie-Machtelt zoekt hij nog uitvluchten. Zijn eerste reactie houdt wel verband met de verschijning van de geest, die hem benauwd heeft en tot bekentenis gedreven. De daad tegenover Machtelt heeft geen schrikbeelden bij hem opgeroepen en hier begint hij toch weer met te trachten een gedeelte van de verantwoordelijkheid op zijn minnares te schuiven. Mijn boelschap terchdme staech; dees heeft de schuldt van
alle.
(vs. 1130)
Geeraerdts hard, maar efficiënt antwoord doet hem van gedachten veranderen. Soo schendt ghy liên van eer, den hoeren te ghevalle.
(vs. 1131)
Wie zijn de ‘liên van eer’? Machtelt en hijzelf ongetwijfeld, maar ook zij beiden als representanten van een klasse die de eer hooghoudt en leeft in haar code van waarden. Zo wordt er een tegenstelling geconstitueerd tussen hen en Floris die ‘den hoeren te ghevalle’ handelt, d.i. ten gunste van eerlozen - immers de vrouwelijke eer is gelijk aan haar kuisheid - en reeds daardoor alle aanspraak op dit hoogste goed der aristocratie heeft verloren. Floris' gang naar de vernedering is ook af te lezen uit zijn aanspreekvormen tot Geeraerdt van Velsen. Hij begint in de hoopvolle verwachting van een toenadering met het door de hoger gesitueerde tegen de lager geplaatste gebruikte gemeenzame ‘neef van Velsen’ (vs. 1109) Ga naar voetnoot104, maar | |||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||
zakt, nadat Geeraerdt hem elk eergevoel ontzegd heeft, daar hij ‘den hoeren te ghevalle’ is geweest, af tot ‘Velsen’ zonder meer (vs. 1134) en eindigt, wanneer hij, daar van hem het onmogelijke geëist wordt, inziet dat hij een zwak spel in handen heeft, met het formele ‘o Ridder’ (vs. 1136), waarmee hij een beroep doet op de ideële code van waarden die de edelman als behorend tot de ridderstand bezat, terwijl hij in feite een zakelijk aanbod doet, zoals wij zagen. Door een analyse van verschillende passages is ons duidelijk geworden, hoe zeer de begrippen van eer en deugd een rol spelen in de toneelwerkelijkheid van de Geeraerdt van Velsen, waarin ons een aristocratische wereld voor ogen wordt gesteld. Maar tevens hebben wij gezien dat deze ethische beginselen de uitdrukking waren van idealen die doorwerkten in de moraal van de aristocratie der renaissance, of deze aristocratie nu bestond uit de oude elite, zoals in Frankrijk, of uit een nieuw gevormde zoals in de Italiaanse steden en later in Holland. Een elite zoekt nu eenmaal naar distinctieve kenmerken en vormt deze op bijna alle levensgebieden: bepaalde ambten en bezigheden stroken met het aristocratische ideaal. Men kon een drostambt bekleden, men kon aan het hof een belangrijke functie innemen, maar men kon geen kousen verkopen. Dichterschap bracht niet de gelijkheid, geleerdheid wel. Wij zien Huygens zijn dichterlijke arbeid als korenbloemen betitelen, wij zien Hooft tegenover Heinsius zich verontschuldigen over het feit dat een gedeelte van zijn dichterlijke werkzaamheid openbaar is geworden Ga naar voetnoot105 en dat is serieuzer gemeend dan men zou denken; de Achilles en Polyxena en de Ariadne verschijnen als pirated editions Ga naar voetnoot106. De aristocraat-dichter was een aanvaardbaar | |||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||
type, de dichter-kousenkoopman maar ten dele. De Muiderkring bewierookte Barlaeus, maar hield Vondel op een afstand. Men kleedt zich anders dan de massa, men gedraagt zich anders, men heeft een andere moraal. Men heeft wel gevoel voor de underdogs - zie Hoofts verhouding tot de eerzame Aaltjen de Lange en zijn optreden tegenover het volk in ambtelijke sfeer Ga naar voetnoot107 - maar dat gevoel ontsproot niet aan een geloof in fundamentele gelijkheid en aan de noodzaak van opvoeding tot gelijkwaardigheid, maar meer aan het besef, als vertegenwoordiger van een elite zo te moeten handelen, een superieure moraal te moeten ten toon spreiden. In wezen is de Geeraerdt van Velsen een stuk dat een appèl doet op de ervaringen van de elite. Dat ook de groundlings er naar konden kijken, ligt natuurlijk allereerst aan de ook door hen aanvaarde hiërarchisch geordende bouw van de maatschappij, - immers door de traditie bevestigd, door kerk en school onderwezen en verdedigd - verder aan de bekendheid van de behandelde gebeurtenissen, aan allerlei sprekende dramatische effecten zoals de opkomst van de edelen met de gevangen graaf, de toverscène, de Naarders die de stervende graaf op het toneel brengen. Kalff heeft terecht hierop gewezen Ga naar voetnoot108. Overigens is het allerminst een typisch zeventiende-eeuws verschijnsel dat slechts een gedeelte van de toeschouwers zich kan inleven in de problematiek in volle omvang, die een toneelspel aanbiedt. Niet anders is het in de twintigste eeuw gesteld. Ionesco's De koning sterft trekt geen volle zaal en in de pauze verdwijnt een gedeelte van het publiek. Toch gaf de kleine beschouwing over de auteur op het programma een sleutel. Op een vraag, welke schrijvers hij las, noemde Ionesco er enkele en voegde er bij: en ik lees Plato altijd! Wie dat niets zegt, kan De koning sterft Ga naar voetnoot109 | |||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||
niet in al zijn symboliek begrijpen, maar niet ieder kent Plato. En zo was het ook in de zeventiende eeuw, niet ieder las Castiglione, Guazzo of La Primaudaye. | |||||||||||
7De hiervoor doorgevoerde analyse van het morele aspect van de Geeraerdt van Velsen geeft ons bovendien inzicht in de structuur van het treurspel. Er is de vraag gesteld, waarom het drama de naam draagt Geeraerdt van Velsen en niet Floris V, die toch sociaal gezien de belangrijkste persoon is; bovendien, hij gaat ten onder, sterft zelfs op het toneel. Dat is niet met Geeraerdt van Velsen het geval, al wist het publiek welk lot hem te wachten stond. Ik meen nu een afdoend antwoord op deze vraag te kunnen geven. Floris V kan niet als tragische figuur fungeren, omdat hij reeds aan het begin van het stuk een moreel gevallen man is, natuurlijk in de voorstellingswijze van Hooft. In de monoloog van Machtelt die ons de expositie geeft, die ons dus de feiten meedeelt die nodig zijn te weten om de handeling te kunnen volgen, en tevens reeds een kijk geeft op de karakters der personen en de motieven die hen drijven, blijkt dat duidelijk. De confrontatie van Floris met zijn als voortreffelijk voorgestelde vader, ‘de Koning Willem’, laat ons al zijn tekortkomingen en zijn wandaad tegenover Machtelt zien. Zonder aarzeling zal de toeschouwer en ook de lezer reageren te zijnen ongunste, als Machtelt zegt: ten zy ghy onberaên,
En eer en schaemt ghelijck ter aerden hebt ghedaen,
(vss. 59b-60)
Inderdaad, zal men concluderen, de graaf heeft zowel zijn eer als ook zijn schaamte laten vallen. De renaissance rangschikte iemand die dat deed onder de schurken. Floris is dus een schelm en als zodanig kan hij niet de hoofdfiguur van een treurspel zijn. | |||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||
Bij het begin van de handeling, zo moeten wij vaststellen, staan de heren en dus ook Geeraerdt van Velsen volledig in hun recht. In het bijzonder Geeraerdts eer is aangetast door Floris' daad, nl. zijn eer eng genomen, in de zin van reputatie in de wereld. In feite is hij hoorndrager, de grootste schande die een man kon ten deel vallen. En dat niet alleen, zijn broer is naar zijn mening en die van zijn medestanders op een slinkse wijze veroordeeld en terechtgesteld. Geeraerdt van Velsen is dus aan het begin van het stuk het slachtoffer van de machinaties van zijn heer; deze heeft zijn eer gekrenkt in zijn vrouw en in zijn broer. Het feit dat hij moreel in zijn recht staande de handeling ingaat, kan hem tot een centrale figuur van een treurspel maken. Natuurlijk zal hij trachten de schending van zijn eer ongedaan te maken en juist in de keuze van de middelen daartoe zal hij falen, hij zal zijn recht tot onrecht maken, hij die aanvankelijk moreel onaantastbaar scheen te staan, zal door zijn daden en zijn beslissingen tot een zedelijk verworpene worden; en daarin ligt het tragische in dit treurspel en daarom heeft de schrijver het de naam van Geeraerdt van Velsen gegeven. Een gevallene is Floris reeds aan het begin van de handeling; als hij te gronde gaat, kunnen we dit niet anders ervaren dan als de straf die op de misdaad volgt: de gerechtigheid heeft zich aan hem voltrokken. Wij kunnen enig meegevoel voor hem opbrengen, wanneer er zelfverwijt in de monoloog doorklinkt (vss. 1143-1181) en zijn sterven voorbeeldig is. De zeventiende-eeuwse aristocraat zal zeker voor het laatste eerbied hebben gehad. Uiteindelijk was ook de graaf een mens, die zijn zwakheden had gehad en daarvoor met zijn leven boette. Zo toont Hooft ons hem. Machtelt is vol bange zorgen over wat gaat gebeuren: En voorbood is my 'thart van schrickelijcke quaên:
(vs. 76)
Zij kent haar man, zij kent haar familie, zij weet dat zij kunnen misgrijpen, zij kent hun karakters; zij weet dat zij heftig van aard zijn en dat zij niet zullen vergeven, dat zij niet genoegen | |||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||
zullen nemen met de vernedering van de dader, maar dat zij tot het einde de wraak zullen doorvoeren: Maer gramschap siedend' brouwt den schendere, met wrocken,
'Tbederf, al soud'mer sich en al de zyne' in brocken.
(vss. 73-74)
Er is iets Medeïsch in deze wraakgevoelens die met zelfvernietiging gepaard kunnen gaan. En Machtelt zag ook de grond voor een dergelijk handelen: Nu is 'er niemandt van mijn Maeghen, noch mijn Man
Die 's lasters heughenis, helaes! af leeren kan:
(vss. 71-72)
‘'s Lasters heughenis’, dat is de herinnering aan de aangedane smaad. Hugo de Groot zegt: ‘Misdaed jegens eer werd ghenoemt lastering’ Ga naar voetnoot110. Stoett geeft bij vs. 72 het volgende commentaar: ‘die de herinnering aan den smaad mij aangedaan, kan vergeten.’ Onjuist, naar ik meen. Machtelt zegt hier dat haar man en haar familie niet kunnen vergeten, dat hun eer gekrenkt is. Hùn eer - daarin ligt de hare opgesloten -, want zij als de verdedigers van het aanzien, van de ideële goederen van de geslachten, zijn getroffen, en zij zullen de schande ongedaan willen maken, het koste wat het wil. Zij zullen het leven van Floris niet ontzien, zij zullen hun eigen leven gering achten, zij zullen de belangen van het land opofferen. Wij zien opnieuw de betekenis van de eer op een punt dat zeer belangrijk is voor de ontwikkeling van de handeling. Maar wij keren terug naar Floris V. De Rey van Aemstellandsche Joffrên in het vijfde bedrijf legt nog eens de nadruk op de morele verwording van de graaf reeds aan het begin van het stuk. De Rey is bekend met de dood van Floris, zij weet van de smart van het volk hierover. Aan het hoofd van het leger sneuvelen voor het vaderland zou roemvoller voor hem zijn geweest. Dan vervolgt zij: | |||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||
Dit 's laete rouw. 'T was tijdt te schreyen, doen de Ziel
Van Vorstelijcken lof, oneelder wijs, verviel
In laster grondeloos; en storf, aen ontrouw groot,
En aen meyneedicheyt, een schandelijcker doodt.
(vss. 1452-1455)
Wij moeten enkele vragen stellen over dit tekstgedeelte om inzicht te krijgen in de wijze waarop het in de context van het geheel functioneert. Wat betekent hier: ‘doen de Ziel …… storf …… een schandelijcker doodt’. Wij kunnen dit alleenbegrijpen, als wij als rapprochement aanhalen een tekstgedeelte, waarvan vs. 420 de kern is. Iemand die de stem van zijn geweten tot zwijgen brengt, verdelgt Het leven vande ziel, dat is de reedlijckheydt.
(vs. 420)
Zo wordt het ons duidelijk dat slechts één van de drie aspecten van de ziel bij het sterven is betrokken, maar het is juist dat gedeelte dat de mens zijn bevoorrechte plaats in de kosmos geeft: het redelijk aspect. Deze ziel was ‘van Vorstelijcken lof’, d.w.z. zij ontving de lof die alleen voor de vorst is weggelegd, immers in de hiërarchisch geordende wereld werd aan de vorst als hoogste in rang ook de hoogste eer toegekend. Maar zij ‘verviel .… oneelder wijs .… in laster grondeloos’, dus op de wijze van iemand voor wie de eer niets betekent, van de niet-aristocraat die zich niet daarvoor interesseert. Ook kunnen wij lezen: de ziel verviel ‘van Vorstelijcken lof … in laster grondeloos.’ De interpretatie echter blijft dezelfde. De ‘laster grondeloos’ is de diepst denkbare schande door het krenken van de eer van een ander. De ‘ontrouw groot’ ligt voornamelijk in de ontkenning van de hoge principes van de moraal van de elite, beginselen die eer schenken in de ruimste zin aan de belijders. De ‘meyneedicheyt’ wil ik vooral zien in verband met de vss. 365-369, 743-745 en vss. 455-461. Floris heeft bij zijn inhuldiging ‘met daeghing Gods, en by ghestaefden eed’ gezworen dat hij dit vrije volk in oorlog en in vrede ‘trouwlijck berechten ..… en vroomelijck beweyren’ zou. Hij heeft | |||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||
echter het recht naar zijn willekeur gebogen en met allerlei expediënten - ‘door dreyghen en ontsich’ - (vs. 745) de legale vergaderingen van de Staten weten te verhinderen. Dit alles is in staat geweest zijn ziel ‘een schandelijcker doodt’ te doen sterven. Maar wij moeten goed bedenken dat al deze misstappen van Floris in het verleden zijn gebeurd. Zij zijn de oorzaak van het optreden van de adel tegen hem. Aan het begin van het treurspel is dus de ziel van de graaf wat betreft het redelijke aspect gestorven d.w.z. dat Floris het menselijke niveau heeft verlaten, ‘al 't beestelijck leyt boven’ Ga naar voetnoot111, en hij kan dus onmogelijk als een tragische held fungeren. Zijn deel in de handeling is dan ook zijn gang naar de dood. Maar de auteur moet ons deze visie die hij op Floris V heeft, in het treurspel zelf tot een levende realiteit maken. Wij hebben reeds gezien hoe Machtelt haar voorbereidt. Zij wordt verder uitgewerkt door de Rey van Aemstellandsche Joffrên aan het einde van het eerste bedrijf. De Rey staat beslist aan de zijde van Geeraerdt van Velsen, de eerste strofe laat hierover geen twijfel bestaan. Terecht, zoals de situatie nu is. Evenals Machtelt begint zij met Floris' afkomst aan te wijzen, zoon van ‘de Roomsche Koning’, een afkomst die zin voor de hoge beginselen van de moraalcode der elite garandeert: zijn hart was moedig en van edele aard, maar het wordt ‘met soo verwoeden brandt ontsteecken’ (vs. 284) d.w.z. de hartstochten laaien in grote heftigheid op, wanneer Geeraerdt platweg weigert de minnares van zijn heer te trouwen. Floris dwingt zijn woede en geraaktheid weg, maar zo krijgt de minnares al te gemakkelijk vat op hem, als Velsen Machtelt van Woerden trouwt en ook zij zich gepasseerd voelt; in haar hart slaan eveneens de hartstochten door. Hovaardigheid en overmoed beheersen Floris, beide geschikt om hem te brengen tot minachting voor anderen en tot daden daarmee in overeenstemming. In een dergelijke gemoedsgesteldheid stuurt hij Geeraerdt van Velsen arglistig naar het buitenland om vrij spel te hebben tegenover Machtelt, die hij onder het bedrieglijke voorwendsel, nieuws van haar man te hebben, | |||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||
alleen in een kamer weet te lokken, waar hij zijn daad volbrengt. Deze inlichtingen verschaft ons de Rey. Zo is de figuur van Floris voorbereid, wanneer hij in het tweede bedrijf met een handschoen in de mond op het slotplein van Muiden wordt gevoerd. Hij moet dan ook alle verwijten zonder verweer aanvaarden en wanneer hem eindelijk de mogelijkheid tot spreken wordt gegeven, zijn z'n eerste woorden: Ghy Heeren ben ick niet uw wettich Vorst?
(vs. 448)
Dit tekent de stemming, waarin Floris het gesprek begint. Hij is zich nog geenszins bewust van de gevaarlijke situatie waarin hij zich bevindt - hij heeft Velsen niet dreigend horen zeggen dat de wouw nu is ‘benaghelt inde kluyven / Van moedigher gediert’ (vss. 342b-343a) - hij kan zich niet voorstellen, dat de orde van de schepping doorbroken zal worden, hij gelooft er niet in dat zijn verheven plaats in de hiërarchie geen eerbied meer afdwingt, ook al heeft hij daden gedaan die niet in overeenstemming met zijn bijna sacrale positie zijn en die zijn tegenstanders de naam tiran in de mond geven. Nog durft hij vol te houden dat Velsens broer veroordeeld is in overeenstemming met het recht, nog beroept hij zich op de eenzaam hoge plaats waar hij gezeten is, nog durft hij zijn val psychologisch te verklaren en een beroep te doen op zijn tegenstanders om niet in zijn fout te vervallen; maar ook begint in hem het besef door te breken dat hij niet zonder schuld is en zijn leven en dood in handen zijn van de heren. En zijn uiteindelijke, formele, met weinig of geen emotie vastgestelde conclusie: Heeft dien zijn misdaedt rouwt, dan niet ghenoech
gheleên?
(vs. 520)
is niet in staat iemands sympathie te winnen. De graaf is in deze scène te zeer de diplomaat die eruit tracht te halen wat er voor hem in zit, die door brutale verklaringen zijn recht tracht te bewijzen en als dat niet lukt, door toegeven, maar onbewogen, zakelijk, tot een overeenkomst probeert te komen. Dit lokt de | |||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||
theoretische uiteenzettingen over de vorstelijke macht van Gijsbert van Amstel uit en de heftige beschuldigingen van tirannie van Velsen en Woerden. De critici die Hooft hier politieke debatten verwijten Ga naar voetnoot112, hebben zich de functie hiervan in de directe context zowel als in die van het hele treurspel niet gerealiseerd. Het is de houding van Floris, het zijn diens opvattingen over de vorstelijke macht en wat aan deze geoorloofd is, die zijn tegenstanders dwingen hun visie er tegenover te stellen. De meningen in hun fel op elkaar botsen vormen een integrerend deel van de handeling; ze zijn essentieel voor de karakters en beslissend voor de verdere gang van zaken in het spel. Hierop kan niet genoeg nadruk gelegd worden. Bovendien, het drama speelt in een milieu dat zich voor deze vraagstukken interesseerde, terwijl deze ook in de toenmalige maatschappij een belangrijk probleem, een levende werkelijkheid, vormden. Het gesprek is op niets uitgelopen. Machtelts droombeelden Twist, Geweldt en Bedroch worden realiteiten, Eendracht, Trouw en Onnooselheyt verlaten de door de boze machten in bezit genomen aarde. De Rey van Aemstellandsche Joffrên doet een laatste beroep op de partijen om de vrede te bewaren, maar weet dat alles tevergeefs is. Het vierde bedrijf begint met de scène, waarin de geest van de terechtgestelde Velsen Floris in de gevangenis verschijnt. In 't geheel geen Senecaanse gruwelscène en wat dies meer zij, maar zeer effectief toneel, dat iedereen in de zeventiende eeuw zonder omwegen de schuld van de graaf voor ogen stelde en zijn naderend einde tevens. In de laatste zin vat ook de graaf de verschijning op; hij wordt ertoe gedreven, nu op een ander niveau dan in het tweede bedrijf, met Geeraerdt van Velsen tot overeenstemming te komen. De Raaf en Griss oordelen in Stroomingen en Gestalten dat Floris in het vierde bedrijf, ‘nadat | |||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||
de wrekende schim van den door hem onrechtvaardig ter dood verwezen broeder van Gerard van Velsen hem verschenen is’ tot een ‘laffe zelfvernedering’ komt Ga naar voetnoot113. Daarvan is geen sprake, de graaf is geen lafaard; bij alles wat de heren hem verwijten: perfidie, verraad aan de aristocratische erecode, moedwil, onrechtvaardigheid, tekort aan matiging en aan wijsheid, overmoed, tirannie, vindt men geen lafheid. Voor een zeventiende-eeuwer was er geen sprake van lafheid, wanneer men op een wijze gewaarschuwd, die niet mis te verstaan was, het hoofd boog en voor de dreigende Dood tot bekentenis van zijn daden kwam. Floris geeft toe dat door zijn machinaties Velsens broer is terechtgesteld, hij beseft dat hij in Machtelt Geeraerdts eer nog directer heeft getroffen. Hij is bereid boete te doen en nederigheid te tonen, hij biedt aan, vergoeding te geven voor het onherstelbare. Maar alles stuit af op het ondoordringbare haatpantser van zijn tegenstander. In zijn dan volgende monoloog komt Floris eindelijk tot een juist inzicht èn van zijn huidige situatie èn van zijn weg daarheen. Hij begrijpt dat hij een verloren man is: gelijk de sneeuw die neervallend wegdooit in het slijk, zo is in één dag heel die schittering waarin hij zich koesterde, verdwenen. Maar niet in één dag is het zo ver gekomen, realiseert hij zich nu, reeds veel vroeger is hij gaan vallen en hij ziet, hoezeer hij de dupe is geweest van zijn minnares, die haar jaloezie en rancune op hem heeft overgedragen; en in overeenstemming met de renaissancistische opvattingen verwijt hij generaliserend de vrouwen, oorzaak van velerlei ramp te zijn. Maar ook komt hij tot de erkenning hoe funest eerroof door de vorst is. Zijn laatste woorden tonen ons zijn psychische ontreddering: Ellend, wort ghy niet mat, soo mat my haestich af.
(vs. 1181)
Neen, Floris kon niet de centrale figuur van een treurspel zijn, hij was de schelm wiens ondergang als een gerechte straf door de toeschouwers moest worden ervaren. Zo wilde het de | |||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||
schrijver. Zijn sterven vergoedde iets en kon hem een deel van de verloren sympathie teruggeven; de renaissance deelde de klassieke opvatting dat de dood mee oordeelt over iemands leven. Welnu, Floris' sterven was in overeenstemming met zijn leven, vóórdat hij de moraalcode der elite verloochende. Bovendien, Hooft veroordeelt de moord op de graaf om meer dan één reden, dit hangt samen met de visie die hij heeft op de handelingen van Geeraerdt van Velsen. Deze is degene die zich aan het begin van de handeling nog moreel kan rechtvaardigen. Maar zijn antwoord ‘alte straf’ (vs. 285) wijst op een tekort in zijn karakter en de Rey van Amstellandsche Joffrên aan het einde van het derde bedrijf stelt generaliserend: O menschen broosch, hoe glad is voor u allen
Heylsaeme deuchdes baen;
Daer niemandt seecker staen
En can voor 't vallen!
(vss. 1032-1035)
De renaissance beschouwde enerzijds de mens als het bevoorrechte wezen op aarde met mogelijkheden die hem de weg naar omhoog openden, maar anderszins moest zij erkennen dat die zelfde mens tot de meest verworpen schepsels kon behoren. De mens weet dat de weg van de deugd hem leidt waar het heil is te vinden, maar zijn zwakheid maakt dat deze weg glad is en hij nooit zeker ervan is te kunnen blijven staan. Deze fundamentele tegenstrijdigheid in het wezen van de mens, gaf aanleiding tot tragische situaties. Er is in de Geeraerdt van Velsen geen sprake van een held die onbewust zondigt tegen een duister noodlot. Geeraerdt weet heel goed dat zijn daden niet door de beugel kunnen. Maar hij behoort tot De gheen, die door bedompte tocht des moeds ghedreven
In schanden springhen!
(vss. 1022-1023)
Wij hoeven niet in het onzekere te verkeren op wie de Rey dat van toepassing acht, want onmiddellijk erop volgt: | |||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||
Ghelijck de Velser heer, die gaet besluyten,
Dat hy, om wraex versaên,
's Lands hoocheyt wil verraên,
Aen macht van buyten.
(vss. 1024-1027)
Het is een renaissancistisch thema van de eerste rang: de zwakheid van de mens bestaat in het uit de band springen van zijn hartstochten, in de verloochening van de regulerende macht van de rede. En dit zal leiden tot: Den jammerlijcken val der Eedelinghen dwaes,
Die door wraeckgiericheyt soo verre zijn gheraeckt,
Dat zy tot onrecht haer goedt recht hebben ghemaeckt.
(vss. 1457-1459)
Zo oordeelt de Rey aan het einde van de handeling. ‘Wraex versaên’ (vs. 1025), ‘wraeckgiericheyt’ (vs. 1458), deze hartstocht, moeilijk bedwingbaar, heeft Geeraerdt van Velsen en zijn schoonvader Harman van Woerden ten val gebracht. Er is gezegd dat zij weinig karakterdifferentiatie vertonen, maar alleen exponenten zijn van de wraak. Inderdaad, deze beheerst hun geest, en een geest, hierdoor in beslag genomen, laat weinig ontwikkeling zien, er bestaat slechts één ding: de verzadiging van de wraak. De gang van Geeraerdt van Velsen is er dan ook één van handelingen voortspruitend uit die wraakzucht en erdoor beheerst. Machtelt kent haar man, zij kent haar vader, zij weet dat zij niets en niemand zullen ontzien, ook al zullen zij er zelf bij ondergaan. Zij voorziet de dood van haar echtgenoot: Maer o myn Bruydegoom, myn uytverkooren schat,
Myn uytverkooren Heer, hoe seere ducht ick, dat
Ghy 't weeuwelijcke kleedt verbiedt in uwen daeghen,
Op dat ick 't korteling hebb' om uw doodt te draeghen!
(vss. 95-98)
En maar al te zeer zullen haar voorgevoelens bewaarheid worden. Reeds is de eerste zet gedaan: de coup waarbij de graaf | |||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||
is gevangen genomen: de eerste zet in het spel, ook de eerste stap naar de ondergang. Maar er is nog een terug. Machtelts laatste bede op haar man kan nog in vervulling gaan: Godt gheve dat ghy u ten besten moocht beraên.
(vs. 387)
Niet ieder heeft met dezelfde bedoelingen gehandeld: de intensiteit van de haat is er in af te lezen. Geeraerdt van Velsen en Harman van Woerden willen de graaf naar Engeland voeren, zij hebben overleg gepleegd met buitenlandse heren en wensen de zoon van Floris onder toezicht van de Engelse koning als staatshoofd. Gijsbert van Amstel is hiervan onkundig: hij wil de graaf gevangen houden om een vergadering der Staten, die Floris onmogelijk heeft gemaakt, bijeen te kunnen roepen, maar elke invloed van uitheemse machten wijst hij af, al erkent hij aan de onderhandelingen met ‘de Vorsten ons ghebuyren’ te hebben deelgenomen, maar dit geschiedde slechts met het doel naar hen te kunnen uitwijken, indien de opzet mislukte. (vss. 735-741). Van dit ogenblik af distantieert Gijsbert zich van de anderen. De Rey evolueert in deze richting mee. Terwijl de kritiek op Velsen en Woerden toeneemt, wordt Gijsbert uitgezonderd. De Rey ziet in dat hij de misleide is, ook al wordt hij meegesleurd in de maalstroom der gebeurtenissen. Geeraerdt van Velsen en Harman van Woerden willen geen overeenkomst met Floris in het gesprek dat zich ontspint, als zij op het Muiderslot zijn aangekomen. Natuurlijk niet, in hun handelingsschema past geen verzoening, nog afgezien van het feit dat hun rancune die niet zou toestaan. Toch is Geeraerdt allerminst zeker van zijn zaak, juist in zijn felheid en sarcasme steekt een stuk twijfel aan de goede afloop van de onderneming. En gedreven hierdoor doet hij een tweede stap, helemaal alleen, zonder zijn schoonvader erin te kennen, een stap die hem in de ogen van de zeventiende-eeuwse toeschouwers definitief als verloren doet beschouwen: hij stuurt zijn schildknaap naar Timon de Tovenaar om uitsluitsel te krijgen over de afloop van hun plannen. Dit geschiedt aan het einde van de scène, | |||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||
waarin het twistgesprek met Floris plaats vindt. Hoezeer zijn voorgevoel van moeilijkheden juist blijkt te zijn, toont ons het derde bedrijf, waarin Velsen en Woerden aan Gijsbert van Amstel hun geheime bedoelingen voorleggen en waarbij zij ervaren dat zij van hem niet de hulp kunnen verwachten die zij voor de verwezenlijking van hun plannen nodig hebben: een schip om de graaf naar Engeland te voeren. Zij moeten zich wel bij Gijsberts weigering neerleggen en besluiten de nacht in Muiden door te brengen, maar Geeraerdts ongerustheid treedt nogmaals aan de dag: Soo ghy my overstemt, ick moet 'er onder staen.
Maar sal doch nimmermeer hier blyven vaylich vinnen.
(vss. 800-801)
Bij Machtelt terug treedt zijn onzekerheid weer aan de dag: een begheerte sonder maet,
My 't harte nimmermeer te snerpen af en laet,
Om weten wat gheluck wy hebben te verbeyden.
(vss. 823b-825)
En zichzelf ziet hij als het mikpunt van het lot: 't Is rondom vol ghevaers en 't gelt my boven al.
(vs. 828)
Men denke niet dat Geeraerdt een lafaard is, of zelfs maar vreesachtig. En dit wordt ons op een zeer onopvallende wijze meegedeeld. Vlak daarop zegt hij: Van vaeck ick my en van vermoeytheydt voel vermaenen.
(vs. 830)
Ondanks de spanningen van de dag: het gevangen nemen van de graaf, zijn overbrengen naar Muiden, de weigering van Gijsbert van Amstel met hun plannen mee te gaan, ondanks de door hemzelf als gevaarlijk geachte situatie, is hij in staat zich aan de slaap over te geven. Het was in de renaissance een locus communis: de held die bij de nadering van grote gebeurtenissen | |||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||
en dreigende gevaren zijn lichaam gebiedt te rusten. Hooft heeft later dit thema verwerkt in het sonnet Op 't Rymen vanden Heere Constantyn Huygens, In 't Leger voor Grol Ga naar voetnoot114. Hier is het Octavianus, die vlak vóór de slag bij Actium tegen Antonius en Cleopatra, zijn lichaam tot rust dwingt en hier is het Huygens, die zelfs onder het strijdgewoel zijn geest bij de dichtkunst weet te bepalen. Zo ook kan Geeraerdt zich te ruste leggen temidden van dreigende gevaren, temidden van de grootste onzekerheden, die geaccentueerd worden door het bezoek van de schildknaap aan Timon de tovenaar, dat terzelfder tijd plaatsvindt. De Timon-scène wordt onmiddellijk gevolgd door de Rey van Amstellandsche Joffrên: Och hoe veel beter waer het noyt te zijn ghebooren,
(vs. 996)
De Rey houdt zich geheel bezig met Geeraerdt van Velsen, alleen de slotstrofen zijn gewijd aan Ghijsbrecht van Aemstel waerdich Heer van onsen vaderlande,
Wijs, goedertieren;
(vss. 1044b-1045)
Waarom treedt juist hier de Rey met zulk een duidelijke afkeuring van Geeraerdts daden en met een voorspelling van toekomstige verworpenheid op? Waarom deze zo positieve veroordeling niet na de dood van Floris V? Omdat Geeraerdt in contact is getreden met de duivel Ga naar voetnoot115! Hij heeft zijn schildknaap | |||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||
naar Timon de tovenaar gezonden en deze is er één van het allerergste soort, hij doet aan negromancie, hij roept de doden op om voorspellingen te doen. Nu werd algemeen aangenomen - natuurlijk voorzover aan tovenarij werd geloofd - dat de tovenaar een verbond met de duivel had gesloten; ook degene die zich tot de tovenaar wendde, riep dus via hem de hulp van de boze in. Hierop berust de onmiskenbare veroordeling van Geeraerdt van Velsen en juist op dit ogenblik. Zo kunnen wij ook de Timon-scène op zijn juiste waarde schatten: centraal in het treurspel geplaatst, neemt zij ook een centrale plaats in de handeling in. Geeraerdt van Velsen offert de belangen des lands op aan een persoonlijke vete en wraakneming, hij ontziet zich niet de duivel te mengen in zijn overleggingen en met deze laatste daad is zijn val volledig. De toeschouwers in de zeventiende eeuw nog nahuiverend - voor een deel van hen gaat dat zeker op - over de scène, waarin een helse geest oprijst, kunnen niet anders dan instemmend meegegaan zijn met de Rey: Tot noch toe Velsen ging, soo 't scheen, dat niemandt vaster
Zijn treeden spande.
Nu is, helaes! helaes! zijn lof verkeert in laster.
Zijn roem in schande.
Voortaen sal elck, die plach te prysen, smaelen;
Voortaen sal niemandt meer,
Om d'onbesproocken eer,
Zijn huys op haelen.
(vss. 1036-1043)
Voor het oog van de wereld was Velsen tot nu toe de ridder zonder blaam; ‘soo 't scheen’ zegt de Rey erbij, want reeds had hij in het geheim deelgenomen aan de samenzwering tegen de | |||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||
graaf om deze aan vreemde machten uit te leveren. Nu, na alles wat er gebeurd is, heeft hij zijn eer verspeeld. Er is hier alleen sprake van de uiterlijke eer, van ‘het goed ghevoelen dat anderen van ons hebben’, begrijpelijk, omdat Geeraerdts handelingen in nauw verband staan met de gemeenschap en deze feitelijk geweld aandoen. Alles waarop de aristocraat zich voorstond en wat voor hem van waarde was, is in zijn tegendeel gekeerd: zijn lof is veranderd in blaam, zijn roem in schande. Niemand zal de eer van zijn geslacht, die zonder enige vlek was, die onberispelijk was, meer als voorbeeld verkondigen. De eer, het is de ultima ratio van de edelman, met zijn eer valt hij, schande is erger dan de dood. De aristocraat die zijn eer verliest, brengt daarmee schande over zichzelf niet alleen, maar ook over zijn gehele geslacht: aan de voorouders die gewaakt hebben over die eer, aan de nakomelingen die ervan verstoken zullen zijn, want: En 't leelijck ongherucht sterft t'gheenen stonden,
Maer wispelt naer, en voor
Met vaele wiecken, door
Der menschen monden.
(vss. 1008-1011)
En bovendien is het slechte voorbeeld eens gegeven. De Rey spreekt het uit: Gheen ding en isser dat soo seer verleydt de vroomen,
Van vroomheyts weghen,
Als slimme voorgang; meest van ouwders, en van oomen
Tot quaedt gheneghen:
In haerliêr spoor, zijn voeten onghebonden,
Elck licht verreuckeloost,
En met 't gheselschap troost
Sich in de sonden.
(vss. 1012-1019)
Maar het is wel duidelijk dat niet alleen de reputatie naar buiten wordt aangetast, ook het innerlijk gevoel van integriteit blijft niet onaangeroerd. De Rey in het vijfde bedrijf constateert dit dan ook met beslistheid. Machtelt, zegt zij, wordt door grote ellende bezwaard, maar buiten haar schuld, zij is het slachtoffer | |||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||
van de verdorvenheid van haar tijd. Veel erger echter is de ellende van hen die schuldig staan: Want, als de voorspoedt vliedt, soo comen de misdaên
Die hy verborghen droech, den boose' om 't harte slaen.
Waer heenen dan ghewendt? waer heenen dan ghekeert?
Van binnen is 't ghemoedt verettert en verseert;
't Voorlachend schellemstuck toont ysselijck ghelaet:
Van buyten, houdt de plaech op lichaem aen, en staet.
(vss. 1434-1439)
De graaf van Holland, gaat zij verder, is door de dood verlost uit deze pijniging van het gemoed, maar het zijn nu de edelen die jammerlijk gevallen zijn en in dezelfde positie verkeren als eens Floris V Ga naar voetnoot116. Zo is de gang van Geeraerdt van Velsen door het stuk. Hij is voor Hooft de tragische figuur; hij gaat onder aan de innerlijke tegenstrijdigheid van de mens. Floris verzoekt zijn belagers dat ghy niet en laet verrocken
Uw reedlijckheydt, door tocht en hevicheydt van moe.
(vss. 478b-479)
De hartstochten hebben bij Geeraerdt van Velsen inderdaad de rede van zijn plaats verdrongen en hieruit zijn alle verkeerde beslissingen voortgekomen met als slot het indirect contact met de duivel. Wanneer wij dan later horen van de Trompetter, wat er op de aftocht uit het Muiderslot met Floris is gebeurd, verbaast ons dat niet, èn omdat wij het weten als historisch feit, èn omdat de auteur ons van het begin af, reeds in Machtelts monoloog, vertrouwd heeft willen maken met een Geeraerdt van Velsen, die zulk een daad zou kunnen volvoeren. Hoor het in de woorden van iemand, vervuld van ontzag voor zijn heer en wat die gedaan heeft; grotesk steekt zijn verhaal af tegen de naakte werkelijkheid: | |||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||
Doen wy aen 't koorenlandt te Berch ghecomen waeren,
Verhief sich uyt de laech een drommel ysre liên.
Myn Heer van Velsen reedt voor aen, om uyt te sien:
1380[regelnummer]
Hy hield zyn paerd cort op, en vraechd' haer wat zy
sochten.
Haer antwoordt was; den Graef die wy ghevanghen brochten.
Dat mist u, seyde daer de dappre Velsen op;
En wendt, dewyl hy spreeckt, 'tgheswinde ros den cop;
En stoot ten Graevewaerts. daer sit hy vanden paerde
1385[regelnummer]
En treedt zijn vyandt toe, met uytghetooghen
swaerde.
Die schrickt: en waende met een sprong t'ontgaen de doodt,
Ghebonden op het paerdt, maer snevelt inde sloot.
De strenghe Ridder volcht, en gheeft hem soo veel steecken,
Dat ick hem seecker min niet als voor doodt en reecken.
Velsen heeft zijn wraak bevredigd, hij heeft zich door zijn toorn laten meeslepen, maar ook, hij heeft beulswerk gedaan: de graaf ‘ghebonden op het paerdt’ was niet partij voor een man van eer, voor de ridder die hij was, toen het stuk begon. Zo is hij geworden tot de figuur, van wie de Rey zegt dat zijn goed recht tot onrecht is geworden, wiens eer in de ruimste zin te gronde is gegaan, die door verloochening van de aristocratische code van waarden een smet heeft geworpen op zijn geslacht en terecht verguisd wordt. |
|