Over-zeesche zege en bruylofts-zangen
(1637)–Jan van der Veen– AuteursrechtvrijJan vander Veens
| |
[pagina 92]
| |
En swymen vande vreucht, als Phlippus door 't gevaar
En waken in een droom van Logen-schijnnich waar,
't Is waar Maastricht, Maastricht, Maastricht is inde poten
Van onsen tammen Leeuw, en Brabant heel ontsloten,
En Gelderlandt herstelt we'er op sijn oude voet,
In spijt van 's Keysers macht, en 's Konings wrevel-moet,
't Is waar Maastricht, Maastricht is door der Princen handen
Geschakelt en Getrouwt an onse vrye Landen,
O! overmoedich Vorst u vrees is noch te koen,
De Fama self verstomt en stamert van u doen,
z'En weet wat Zege sy het eerst of lest sal roemen,
Sy rept van als, en kan nau yets te rechte noemen,
Sy haspelt en vermengt en brabbelt onder een
De Schelde, Rijn, en Maas, de Schansen met de Ste'en,
En dwaalt soo in't geseg, en hapert in't verhalen,
'tWil teffens uyt de mont, Ruermonde, Zittert, Stralen,
De Cruys-Schans, en Maastricht, en Venlo, Geusen-bril,
Met Limborch, en noch meer, z'en kan niet soo sy wil,
Des maaktze een besluyt, en roept met weynich reden,
Ses Schansen wint den Prins en even soo veel Steden,
In eenne Somer, of noch minder tijt, sprak sy,
En na het Oge-merk en blijft het daar niet by,
Wat Musa kan voort-aan met Eel vergode sinnen
Na eysch van dees Trophee een Zege-Rey beginnen,
O! Roede van Maraan, Commeet des dwingelandts,
O! Sweep van Oostenrijk, o Coortse des Tirans,
Wanneer ghy inde vuyst dijn stale Cling' laat blinken,
Moet Tiphon het gemoet, en Ciclops 't harte sinken,
En t'sidderen van angst, o! dwinger vanden Bos,
Die buyten onse Grens, maakt sulken Grendel los,
| |
[pagina 93]
| |
Triton Jansen.
EEn Grendel half vereeuwt, van Spaansche Roeft beslagen,
Die self der Goden Smit niet sou t'ontsluyten wagen,
Dat waachden onsen Mars, en gaf soo wacker vonk,
Dat d'Echo in het oor der Roomsche Goden klonk,
Saturnus van Madriel, en Jupiter van Wenen,
Die sonden daar in ijl den vochten Triton henen,
Die quam in korte wijl weer op sijn oude grondt,
By tijts en wel te pas soo quam hy daar hy 't vont,
Ik meen den Water-man den fellen Triton Jansen,
Die inden Mossel-hof de stinke-pas kost dansen,
Dien Visscher achter 't Net, die quam hier uyt den Pals,
En proefdent op de Maas op dat hy 't kost van als,
Hem docht hy sou nu bet de wilde Gansen temmen,
Om dat hy kent de Zee en Meester is van 't swemmen,
Hy is Neptuni zoon, en Doris naaste bloet,
Gedoopt in 't selve nat dat Venus heeft gevoet,
Dat vele van sijn maats soo gulsichlyk in-fogen,
Ten eynde sy daar van gefoute zielen spogen,
Waar van de pekel soo in Charons Schuytje droop,
Dat hy door 't selve lop ten naasten by versoop,
En had' hy niet gehooft den flocker waar verdronken,
En met sijn lichte vracht in Styx te grondt gefonken,
Den Veerman gaf een vloek, met dat hy heeft gestrandt,
En sey loop voor den Droes weer na sint Anne-landt,
Dat was, daar Triton sich by Glaucus had' begeven,
Doen hy door Martis dwang most deur de Modder streven,
Ik seg, dus komt het by dat hy de stromen kent,
De diepte en de droocht' der Meiren is gewent,
Dus heeft hem dit verstout de Maas ook te bevaren,
Hoe wel dat daar ontrent veel wilde dieren waren,
| |
[pagina 94]
| |
Soo haast en was hy niet gekomen op het nat
Of hem en quam terstont een Otter achter 't gat,
Een Otter Leeuws gewijs, en heeft soo troef gegeven
Dat meest sijn Water-volk als meule-steenen dreven,
Ik meen dat hem dit meer als van Vrouw Venus speet,
Doe hy om harent wil 't lit van sijn vinger beet,
O Zee-man kost u doe een beuseling soo spyten,
Soo vrees' ik dat ghy nu sult groter stucken byten,
Ey lieve seg my doch (dit schiet my inden zin)
Geest Mars den heetsten brandt, of Venus de sottin,
Ik denke dat het Mars in desen noch sal winnen,
En dat sijn troetelen verkoelen kan het minnen,
Dan Triton weet het best, hy is in als versocht,
Te vryen op de droocht', te baden inde vocht,
Te huych'len inde Kerk, te weyfflen met de Veysers,
Te drayen na de wint, dan Geus, dan Spaans, dan Keysers,
Hy vaart, hy rijt, hy loopt, hy swemt, in sout en soet,
Int kort, hy is ter handt, als Jan Potagies hoet,
Na dat hy was bedaart soo ging hy sich bedelven,
Doe kreech hy moet, en ook de brodfe van hem selven,
Hy paste op niemant niet, 't zy Engels, Waal of Schot,
O broek 't is sulken haan, want hy en acht geen Godt,
Daar lach hy stil en mak gedoken inde Schelpen,
Verwachtende Vulcan, die sou hem over helpen.
| |
Vulcanus Vonk-baas.
NA dat Vulcanus week den groten Got der Zweden,
Soo bracht hy hier te Landt veel duysent lompe Smeden,
Hy schudde synen kop en roden Veder-bos,
Hy grimde als een Beyr, en loerden als een Vos,
Hy stampte met de voet, en dreychde met de handen,
Hy krulde sijnnen baart, en knarst en op de tanden,
| |
[pagina 95]
| |
Hy draeyde als een Stier de ogen in de kop,
En streek daar na sijn hoet en barsse knevels op,
Doe ging het swetsen an, het pochen en het blasen,
Het snorken en gesnuyf, het vloeken en het rafen,
Ik wil der Geusen Mars doen vlieden soo geswindtGa naar margenoot+
(Sprak hy) niet anders als de Hase voor de Windt,
Dit is voor my gee werk, 'ken houdet maar voor speulen
Des troost u vry op my, ghy Borgeren van Ceulen,Ga naar margenoot+
De daat werkt mynen Naam Vulcanus Papenheym,
De Ketters moeten voort ik drijffe na der Heym,
Doch ben ik seer beducht, en schier in duysent vresen,
Dat Mars (voor my beangst)al sal an 't vluchten wesen,Ga naar margenoot+
Ik wed' dat hy bereets voor myne trommen trilt,
Als voor des Jagers tromp het ongetemde Wilt,
En ook sijn Krygers voor mijn naam als lov'ren schudden,
Gelijk als voor de Wolf de sacht gewolde Cudden,
Of als het fhelle Hart omcingelt en gestrikt,
Of ls de tere Duyf voor eenen Havik schrikt,
Betrap ik eens sijn Heyr 'k sal man en muys vernielen,
Ja matsen sonder moeyt, en al 't gebroet ontzielen,
'k En spaar doch niemant niet, 't is alles sonder keur,
Het zy ook wie het zy de Clinge moeter deur,
'tSal gelden (al en alde kleyne met de groten)
De Daggen in het Hart, de Degens inde Stroten,
De Pieken door het Lijf, de Sabels inde Cop,
De Voeten op de Borst, de Poken inde Crop,
De Nagels in 't Gesicht, de Handen inde Vlechten,
'tSal blijken op een kort wat dat ik uyt sal rechten,
Sie, dese vrome handt ist die van straffen weet,
Sie, dese vrome handt heeft Maaghdenborgh versmeet,
Wiens jammerlijk geschreeuw bepeirelt met de vonken
Heeft als een fuaren spel my in het oor geklonken,
| |
[pagina 96]
| |
Wiens Solffer-vlam vermengt met karmen en gesucht,
Bewolkt met rook en damp hergalmden inde lucht,
Een Echo, die het hart eens Tygers sou versachten,
Dat my geensins bewooch maar in het harte lachten,
Hier sachmen 't wreetste wreet dat oyt den Afgront schiep,
Het scheen een Helsche Mijn die Schreyborch overliep,
Geen Nectar noch Banket en kost my soo vermaken
Als 't braden hares volcx en 't gloeyen harer daken,
Dat looch Vulcanus niet, hy heeft den brandt op 't lest
Met Menschen-vleys gestookt, met Menschen-bloet gelest,
Den fellen Albanois, den roem der Caftil'ianen,
Den Nederlantschen vloek, den heylich der Maranen,Ga naar margenoot+
Die Nero overtrof in Moort en Tiranny,
En alle grouw'lijkheyt, die overtreffet hy,
Nooyt gryse tijdt en sal sijn bose naam verroesten,
Noch roden uyt 't geheuch dit Maachdenborchs verwoesten,
Niet eer en was verzaat Vulcani helsch gemoet
Voor dat de Stadt versmolt in tranen vuyr en bloet,
Hier deur is hem den moet ten Gorgel op geclommen,
En is in korten tijdt by Martis Heyr gekommen,
Soo haast den Water-helt (Triton) sijn komst vernam
Gebruykt' hy hem tot hulp soo dat hy over quam,
En rusten met sijn volk op eennen Corduagen,
Die al den ganschen last most van het Leger dragen,
Vulcan, dit gaat na wensch, en anders als ghy dacht,
De gene die ghy dreycht heeft uwe komst verwacht,
Nu, stroopt de armen op, en metter veert an 't villen,
Sny Haksel uyt de Buyk, en Huspot uyt de Billen,
'tSa 'tfa, daar gaat het an, nu wachtje Boer ik kom,
O Gort hoe springt dien Haas met jonge Leeuwen om,
Soo, wacker an-de man, dat's lustich an-gevallen,
Hoe vluchtich klimt dat Volk (als Sleeken) op de Wallen,
| |
[pagina 97]
| |
Soo mannen broeders soo; taft soo de Ketters an,
Een Schelm ist die doe veel meerder als hy kan,
Sie, ginder op de hoocht' kan onsen Mars beloeren,
Hoe dat den Vonk-baas weet sijn Smeden an te voeren,
Hy stoot, hy dreycht, hy flaat, z'en willen niet meer voort,
(Ja, is dat spelen gaan? het is de magre Moort,
O Treur-spel al te droef) het Schut met schraat geladen,
Caftyde 't arme Volk met duysent ongenaden,
Daar wast trek af, trek af, maar eer de leste vloot,
Soo wasser al bereets wel dertien hondert doot,
Den Snorker die ging deur en won een hope schanden;
Die sich verheuchde in brant, die vluchte nu voor 't branden,
Sijn wrake was met vuyr; het vuyr vergold' hem dat,
Want hy en al sijn volk die kregen 't vuyr in 't gat,
Vulcanus fluyte voor, en Mars hem op de hielen
Die joegh hem na, soo dat de lappen hem ontvielen,
Die met een stale roe bestreek sijn ysren huyt,
En dreeffer moort en brant met duysent vonken uyt,
Soo blaffer komter we'er, men sal u beter raken,
En soo 't u wel gelukt veel gauwer voeten maken.
| |
d'Vyt-lachende Fama.
NU vlieght de werrelt deur in bosschen bergh en dal,
De spottelyke Faam, en schatert over al,
Daar fluypt den Schyter heen, die Mars wou gaan beletten,
En sonder slach of stoot de Stadt Maastricht ontsetten,
Ha, ha, ha, ha, ha, ha, wat haalt de man een lof,
Ey siet de Lobbes gaan, de steert die is hem of.
| |
Af-rekening.
AL vloot ghy (Papenheym) in d'onder-aartsche Rots, g'En sult geensins ontgaan de strenge geessel Godts,
| |
[pagina 98]
| |
Den Hemel is van spijt en gramschap op-geswollen,
Den toorne Godes rookt, de rampen zijn an 't rollen,
Den diamanten Throon door sijn verbolgen stem
Die davert dreunt en trilt, en 'tsiddert onder hem,
De seven Hemelen met hare Firmamenten,
De Sterren, Zon, en Maan, en alle d'Elementen,
Zijn Coortsich van de vloek die u betreft (Vulcan)
'tGelt u Godlose Romp en Ziele (o Tiran)
Vliet waar ghy vlieden kunt geen plaatze en is u veylich,
g'En vliet niet uyt het Oogh des alder-grootsten Heylich,
Ghy hebt op u gelaan (int korte wel geseyt)
Een schandt tot 'swerrels eynt, een zonde in eeuwicheyt.
| |
Verwondering tot 'sprincen lof.
O Prins, van daar Aurora lonkt,
Of daar sich Phoebus 'smorghens pronkt
En badet in de rode Rosen,
Tot daar hy daalt an Thetis strandt
Is dijnne Faam soo vaak belandt,
Die klaagt, fen mach nau eens verposen.
Sy vlieght de Werrelt om end' om,
En maakt de vremde Vorsten stom
Wanneer sy dijmnen Roem uyt dondert,
Tot wonder van een yeder eent,
Dan doch; behalven ik alleen
Die sich geensins daar af verwondert.
Ist vremt dat ik dit soo vertoon,
Ik ben (o Vorst) dit wel gewoon,
En dat van mijnne kintsche dagen,
Maar, dat ik voor groot wonder drijf,
Is, dat dijn Ed'le kleyne Lijf
Soo over groten Hart kan dragen.
Stuer Recht.
J.v. VEEN, Daventr.
|
|