| |
| |
| |
De parel van koning Réputal
Heel ver, tussen hoge bergen,
Woonde eens een dwergenvolkje,
't Volkje woonde niet in huizen,
Zoals men bij ons dat ziet,
Neen, een huis van hout of stenen,
Kenden daar de dwergen niet.
Maar, heel netjes uitgehouwen,
Had een ieder toch een huisje,
Groot of klein; naar rang of stand.
| |
| |
Boven al die dwergenhuisjes
Met het uitzicht naar het dal,
Stond het prachtige paleis, van
De ministers van den Koning
Woonden vlak nabij 't paleis,
Zeven langgebaarde dwergen,
En ze keken heel erg wijs.
| |
| |
Koning Réputal, of ‘Répu’
Meestal door zijn volk genoemd,
Was geliefd bij alle dwergen
En zijn goedheid werd geroemd.
Alle dwergen werkten vlijtig
In de bergen of in 't dal,
Luiaards werden niet gedoogd hoor!
Velen waren schapenhoeder,
Ook de landbouw gaf veel arbeid
Sport en spel werd véél beoefend,
Tennis, schaken, wat niet al.
Voetbal gaf hun ook veel vreugde,
Kunst'naars waren 't met de bal.
| |
| |
En bij rennen op hun dieren,
Reebok, gems of de gazel,
Toonden zij zich flinke ruiters
Reden als de wind, zo snel.
Zó nu leefden onze dwergen
Vrolijk - blij - en rustig voort,
Nimmer werd door twist of tweedracht
Er de vrede ooit verstoord.
Was dat niet een heerlijk landje?
Ja, men zeide weleens, dat
Réputal, de Dwergenkoning,
Een soort ‘Tovermacht’ bezat.
Tovermacht? Kon dat wel waar zijn?
Had hij dan een toverstaf?
Neen! Maar toch was er een wonder,
Dat die blijde stemming gaf.
| |
| |
't Was een Parel, die de Koning
Kreeg van wijsgeer Bibliot,
Die als kluizenaar daar leefde,
Hoog in 't bergland, in een grot.
Honderd jaren was die wijsgeer
En hij was héél, héél geleerd.
Om zijn wijsheid door de dwergen
En hun Koning zéér geëerd.
Eens, het was op de verjaardag
Kwam, om hem geluk te wensen,
Bibliot eens naar het dal.
Was hij naar 't paleis gegaan
En hij bood toen aan den Koning
| |
| |
‘'t Is’, zei hij, ‘Een Wonderparel
Die een blijde stemming geeft.
En ook troost en vreugd' zal schenken
Aan dengene, die ze heeft.
In 't paleis een plaatsje geeft,
Zult U zien, dat heel ons volkje
Steeds tevreé en blijde leeft.’
Zeer verrast door zulk een gave,
Sprak de Koning toen spontaan:
‘Voor ons volk en voor mijzelve,
Neem ik graag die parel aan.
Trouw zul ik ze doen bewaken,
Daar 't geluk van heel ons volkje
Nauw verbonden ermee is.’
| |
| |
En hij borg de Parel, denkt ge
In een kast of kluit misschien?
Neen! 't Is beter, dacht de Koning.
Dat ze aldoor wordt gezien.
Daarom had hij uitgekozen -
In 't paleis - een grote zaal;
In het midden stond een tafel
En daarop, Een Gouden Schaal.
Op die open, gouden schaal nu,
En al lijkt dal niet zo veilig,
Toch was het idee niet slecht.
Want wel zestien keursoldaten,
Van des Konings eigen wacht,
Waakten, - telkens met z'n vieren -
In die zaal toen dag en nacht.
| |
| |
‘Zo, dáár is de parel veilig,’
Sprak de Koning, ‘'k ben gerust,
Er een wakend oog op rust.’
Het geheim, waardoor de dwergen
Altijd maar zo prettig leefden,
Kent ge nu, geheel en al.
Maar.... wie had ooit kunnen denken,
- In het dwergenland niet één -
Dat op onverwachte wijze,
Tòch de parel nog verdween?
Stond de wacht weer op haar post,
Zeer verlangend naar het uur, dat
Snikheet was het, en zo'n wachtje
Werd dus niet zo graag gedaan.
Voor de grote warmte had men
Ramen heel wijd openstaan.
| |
| |
Door het venster viel het zonlicht
Op de blinkend gouden schaal,
Die de stralen mooi weerkaatste
Honderd, ja wel duizend maal.
En.... ge weet, wat blinkt en schittert
Trekt een ekster altijd aan.
Ongemerkt streek daar zo'n vogel
Neer, voor 't open vensterraam.
Toen, vóór iemand het besefte,
Schoot de ekster af op buit,
Pikte vlug de parel weg, en....
Vloog er toen het raam mee uit.
Hevig schrokken de soldaten,
Maar toen was het reeds te laat.
Wel klonk daad'lijk de alarmfluit,
Zodat ieder kwam op straat.
Ook de Koning en Ministers
Waren dra reeds bij de hand
En het nieuws verbreidde snel zich,
Door 't gehele dwergenland.
| |
| |
Iedereen ging aan het zoeken
In de bergen, in het dal,
In de nesten van de vogels,
Weken lang wel bleef men speuren,
Doch, zoals dat méér geschiedt,
Wèl zag iedereen toen eksters,
Maar de parel zag men niet.
Het verlies der wonderparel
Deed den Koning héél veel leed,
Maar hij was zó edelmoedig,
Dat hij niemand iets verweet.
‘Neen! De wacht heeft er geen schuld aan,’
Zei hij, ‘want ik weet wel, dat
Op zo'n diefstal door een vogel,
Niemand ooit gerekend had.
| |
| |
Laat ons allen moedig blijven,
Hier helpt ons geen ergernis,
Werkt dus, dwergen, rustig verder,
Net of 't kleinood er nog is.’
En de dwergen zaten dan ook
Heus niet bij de pakken neer;
Moedig ging men aan de arbeid,
Vrolijk?.... ja, maar gauw al leek het;
Of het werk niet meer zo vlot ging
En, toen werd men ongerust.
Zelfs hun spelen en hun rennen
Trokken hen niet meer zo aan;
't Was, of 't met het heerlijk leven
In het dwergland was gedaan.
| |
| |
Lang zo opgewekt ook niet,
Maar, dat heel zijn volkje treurde,
Deed hem wel het méést verdriet.
Uren zat hij vaak te peinzen
Daar hij op een middel zon,
Dat de blijde, goede stemming
Weer in dwergland brengen kon.
Eens kwam hij op de gedachte:
- Ik ga zelf eens naar de grot,
Om de wijze raad te vragen
Van den wijsgeer Bibliot. -
Nu had ook de oude wijsgeer
Door de herders, die daar kwamen,
Van de diefstal reeds gehoord.
| |
| |
Hij keek dan ook niet verwonderd,
Toen hij op een goede dag,
Drie ministers en den Koning
In zijn grot verschijnen zag.
‘Ik begrijp wel, grote Koning’,
Zei hij, ‘Wat ons volkje mist.
In de macht der wonderparel
Heb ik heus mij niet vergist.
Want zo'n wonder als die parel,
Die zo plotseling verdween,
Vinden wij, dat weet ik zeker,
In ons landje nooit weer een.
Maar ik heb in al mijn boeken
In de hoop, dat ik soms daarin
Nog iets voor U vinden mocht.
Daarbij las ik van een wonder,
Ook een soort gelukaanbrenger
| |
| |
En de wijsgeer gaf den Koning
Een stuk oud vergeeld papier,
Hier en daar geheel onleesbaar,
Wat erin stond ziet ge hier:
Zeer verheugd sprak Koning Répu:
‘Ja, hierin staat ook beslist
Zulk een wonder wel beschreven,
Als ons volk helaas thans mist.
| |
| |
Als wij dat eens konden vinden
Dat de vreugde en de blijdschap
Voor ons wéérgevonden is.
Jammer, dat het in een land is
Ver van hier, vlak aan de zee,
Want om daar te kunnen komen,
Kijk.... dáár zitten we nu mee.
Want ons rijk ligt ingestolen
Door een hoge bergenrand,
Dik besneeuwd en onbegaanbaar,
Dus kan niemand uit ons land.’
‘Daaraan heb ik’, zei de wijsgeer,
‘Ook natuurlijk reeds gedacht,
En gelukkig heb ik daarvoor
Al een prachtig plan bedacht.
| |
| |
Nodig zijn; Een drietal mannen,
Kerels, flink en bijdehand,
Die desnoods hun leven wagen
Voor hun lieve Vaderland.
Ik zal hun mijn plan ontvouwen
Dat dit hen in staat zal stellen
Naar dat verre land te gaan.’
Even werd er niet gesproken,
Toen.... het leek haast wel om strijd;
Toonden zich de drie ministers
Gaarne tot die taak bereid.
Koning Répu nam natuurlijk
Na een kort beraad besloot men
Daad'lijk aan de slag te gaan.
| |
| |
Druk, héél druk werd het die dagen;
Ieder hielp zoveel hij kon.
Volgens 't plan van onzen wijsgeer
Werd gemaakt ‘een luchtballon’.
Dat gaf feest in 't dwergenlandje.
Een ballon of vliegmachien,
Zeppelin, een trein of auto,
Had men er nog nooit gezein.
En het werd niet zo'n gewone,
Want er was daar ook geen gas;
Dus kan ieder wel begrijpen,
Dat het ‘iets bijzonders’ was.
Van de fijnste gouden draden
Met een opening van onder,
Waardoor men hem vullen kon.
Over 't vraagstuk van het vullen
Had de wijsgeer niet gezucht.
Daarvoor nam hij, raad het zelf een..
| |
| |
En de warme-luchtmachine,
Was een kachel, licht en rond,
Waarop - om de bol te vullen -
'n Lange warme-luchtpijp stond.
Toen nu ook de mand gereed was,
Vierkant, groot, maar licht en sterk,
Als verblijfplaats der bemanning,
Was voltooid het hele werk.
Bij 't vertrok kwam ieder kijken
Zo het ook maar even kon;
Vol bewond'ring staarden allen
Naar de grote luchtballon.
Wieg'lend heen en weer bewegend,
Als was het van ongeduld,
Stond daar al de grote luchtbol
Vol met warme lucht gevuld.
| |
| |
Aan een zestal sterke kabels
Stond eronder reeds de mand,
Waarin brandstof werd geladen,
En ook.... geld en proviand.
Midden tussen bal en mand in
Hing - als een metalen ton -
Daar de warme-luchtmachine,
Met de pijp in de ballon.
Daar verscheen reeds de bemanning,
Thans de helden van het land,
Keken alles nog eens na, en....
Stapten moedig in de mand.
Even afscheid van den Koning,
Muisstil zag een elk het aan.
Toen.... opeens een luid hoera!!! en....
't Drietal was omhoog gegaan.
| |
| |
Statig zweefde daar de luchtbal
Door het wijde luchtruim heen,
Werd een voetbal, toen een stipje,
Tot hij uit het oog verdween.
Hoger ging het, tot hij eind'lijk
Dat de wind hem toen kwam pakken,
Kwam de dwergen juist van pas.
Want na vier en twintig uren,
Dus een dag juist en een nacht,
Had de wind de dapp're dwergen
Over 't bergland heengebracht.
Heel lang bleven ze nog boven
Al viel daar de kou niet mee.
Plots'ling echter, in de verte,
| |
| |
Daad'lijk werd toen om te dalen
En gelukkig, vèr voor zee nog
Daalden z'in een korenveld.
Vóór ze nog de grond bereikten
Waren helpers bij de hand.
Wel bijzonder goed en vriend'lijk
Was de boer van 't korenland.
Om een beetje korenschande
Gaf die brave boer geen zier,
Neen, hij hielp de kleine dwergen
Onbaatzuchtig - met pleizier.
Eerst werd bal, mand en machine,
Veilig in een schuur gebracht.
Toen bood hij de dwergjes gastvrij
Onderdak aan voor de nacht.
| |
| |
Had de gastvrouw vlug en net,
Al een geurig kopje koffie
Voor de dwergen klaargezet.
‘Daar zo'n luchtreis, zou ik denken,
Wel vermoeiend wezen moet,
Doet een kopje koffie’, zei ze,
‘Zonder twijfel U toch goed,’
Fijn genietend van de koffie.
Zei toen een der dwergen, dat
In hun eigen landje niemand
Koffie ooit gedronken had.
Dat ze daardoor wel veel misten,
Gaf het drietal gaarne toe;
't Scheen, dat hen de koffie maakte
| |
| |
Ook vertelden onze dwergen,
Wat het doel was van hun tocht,
Wat hun volkje had verloren
En waarnaar nu werd gezocht.
Zij vernamen: in dat dorpje
Waren zorgen noch verdriet,
Doch zo'n wonderlijke parel,
Die bezat men er toch niet.
| |
| |
's And'ren daags ving toen het zoeken
Door de kleine dwergen aan. -
Op drie ponies, die de boer hun
Daarvoor graag had afgestaan,
Gingen ze langs alle wegen,
Trokken voort door dorp en stad,
Overal maar steeds weer vragend,
Of men daar zo'n parel had.
Wel werden hun vele paarlen
Kostbaar, groot en klein getoond.
Echter, met een wonderparel
Werd hun zoeken niet beloond.
Ook bracht men hun speelgoedwond'ren
Diertjes meestal, groot en klein;
't Zouden volgens de bezitters
Oók gelukaanbrengers zijn.
| |
| |
Hier eens was het een klein aapje
Sinds dat aapje daar was had men
Nooit meer autopech gehad.
Dáár weer was het een bruin beertje
Op het stuur soms van een fiets.
De berijder was steeds veilig,
Nimmer overkwam hem iets.
'n Derde weer had een konijntje,
Was daarover zeer content,
Daardoor had de voetbalclub al
Jaren geen verlies gekend.
Om die zogenaamde wond'ren
Lachten zij, dat was maar schijn,
Dát was niet waarnaar ze zochten,
Neen, dát moest wat anders zijn.
| |
| |
Wat het wèl was, beste vriendjes,
Werden ze pas zelf gewaar
Toen ze haast de moed verloren,
Lees nog even verder maar.
Beu van het vergeefse zoeken,
Koud en van de regen nat,
Dronken zij op zeek'reen dag weer
Ja, hun daag'lijks kopje koffie
Gaf hun steeds weer nieuwe moed.
Waren zij soms héél vermoeid eens,
Na ‘de koffie’ ging 't weer goed.
‘Zonder koffie’, zei de oudste,
‘Weet ik heus wel zeker, dat
Ik het zoeken naar die parel
Lang reeds opgegeven had.’
| |
| |
En hun gastvrouw, die dat hoorde,
Zei: ‘Ik weet er alles van,
't Is of door een goed kop koffie
Wond'ren men verrichten kan.
Daarom koop ik nimmer koffie
Los, gewogen, in een zak.
Neen, ik wil de beste hebben,
Kijk, dit is ze, in een pak.
Daarop sprak ze nog de woorden,
Voluit vindt ge ze nu hier,
Die de wijsgeer had gevonden
Op dat oud vergeeld papier.
‘'t Is Van Nelle's pakjes koffie,
Die genot en vreugde schenkt,
Door haar smaak en haar aroma
d'Aangenaamste stemming brengt.
Beet're is er niet te vinden,
Daarom wordt zo vaak die koffie
“Paarl der koffies” ook genoemd.’
| |
| |
Heel verbaasd keken de dwergen,
Want daar werd zo onverwacht
- 't Leek het ei wel van Columbus -
Hun de oplossing gebracht.
Zeer verheugd, dat kunt ge denken,
Zette men 't gesprek nog voort.
Uit was het nu met het zoeken,
't Wonder was nu opgespoord.
En, dit wisten zij wel zeker:
- Twijfel was geen sprake van -
't Is alléén Van Nelle's koffie,
Die de paarl vervangen kan.
Ja, thans wilden onze dwergen
Liefst heel gauw naar huis weer gaan,
Doch per luchtballon te reizen,
Neen, daar dachten ze niet aan.
| |
| |
Neen, ze reisden snel en veilig,
Dat lag immers voor de hand,
Met een grote vliegmachine
Weer terug naar dwergenland.
Veel Van Nelle's pakjes koffie
Dat was voor hun volk en Koning,
't Wonder uit het Land aan Zee.
Vreugde heerste bij de dwergen
Toen zij met zo'n grote vogel
Weer verschenen in het dal.
Toen zij van hun vondst vertelden
Bleek het de luchtvaarders gauw,
Dat de Koning liefst maar daad'lijk
Ook een proefje nemen wou.
| |
| |
Nadat men een geurig kopje
Voor hem ingeschonken had
Proefde hij, en.... riep toen: ‘Heerlijk!!
Wat een gouden drank is dat!’
Ja, de Koning was begrijp'lijk
Met die koffie heel tevreê,
't Werd een feest, want elk der dwergen
Kreeg van hem een pakje mee.
't Oude, prettig, vrolijk leven,
Brak weer voor de dwergen aan.
Met Van Nelle's pakjes koffie
Waren allen zeer voldaan.
En als er eens iets mislukte,
Men niet vrolijk was een keer,
Bracht een kop Van Nelle's koffie
Gauw de goede stemming weer.
| |
| |
In de hulde van het volkje
Kreeg de wijsgeer ook zijn deel,
Naast de koene luchtvaarthelden
Dankten ze aan hem ook veel.
Maar de wijsgeer zei bescheiden,
Breng alleen die mannen dank,
Die ons met Van Nelle's koffie
Brachten zulk ‘EEN GOUDEN DRANK’
|
|