| |
| |
| |
| |
| |
| |
De kleine uitvinding van oom Tob
Toen oom Tob bij ons kwam wonen, had er een grote verandering in mijn leven plaats. Ik was toen tien jaar. Oom Tob kwam niet onverwacht, want weken tevoren had ik een gesprek tussen mijn vader en moeder afgeluisterd. En dat gesprek ging over oom Tob en mijn ouders waren het in dat gesprek niet helemaal met elkaar eens.
Het was misschien niet erg mooi van me dat ik dat gesprek afluisterde, maar ik mòest het wel horen. Ik slaap namelijk in het kamertje boven de huiskamer en mijn raam stond open. Het was een zwoele zomeravond. De tuindeuren beneden stonden ook open en mijn ouders zaten met hun stoelen buiten op het terras, het was er warm genoeg voor. En als je dan wakker ligt en je hoort heel duidelijk praten, moet je dan je oren dichtstoppen? Ik kon trouwens niet alles verstaan wat ze bespraken. Maar wèl de dingen die ze hard zeiden, en ze zeiden veel dingen hard.
‘Ik wil hem niet in huis hebben,’ zei moeder. ‘Laat hij maar ergens een kamer huren.’
‘Maar dan kan hij geen proeven meer nemen,’ wierp vader tegen.
‘O, dus hij zou hier in huis ook nog een laboratorium moeten hebben? Dan vliegt ons hele huis zeker de lucht in! Dank je feestelijk.’
‘Luister nou eens,’ zei vader rustig, ‘als hij wil experimenteren,
| |
| |
kan hij dat misschien ergens anders doen. Wij mensen mogen toch wel wàt voor elkaar overhebben. Je schijnt vergeten te zijn dat hij mijn broer is...’
‘Als hij je broer niet was, zou ik er zelfs niet over dènken!’
‘Dus je denkt er toch wel over?’
Daarna praatten ze wat zachter en even later gingen ze naar binnen, want het begon te waaien. Er was onweer op komst en in de verte weerlichtte het. Mijn moeder kwam mijn raam sluiten.
‘Moeder.’
‘Ja, wat is er?’
Zou ik het zeggen dat ik ze had horen praten? Het was míjn schuld toch niet, dat ze zo hard hadden gepraat? Maar... als ik zou vertellen dat ik hun gesprek had gehoord, zouden ze er in het vervolg voor zorgen dat ik het niet meer horen kon. En er is niets zo vervelend als mensen te horen praten, terwijl je het niet kunt verstaan. Want dan moest je je gaan inspannen om het te horen en dan was het geen luisteren meer maar àfluisteren. En ik wist drommels goed dat afluisteren niet netjes was.
‘Wat is er? Waarom zeg je niets?’ vroeg mijn moeder. Ze keek me een beetje ongerust aan.
Ja, dat was waar ook, ik moest iets vragen of zeggen. Maar wat? Och, wat deed het er eigenlijk toe? Als het maar niet over oom Tob ging. Nee, ik moest in geen geval over oom Tob gaan praten. Ik zei dus: ‘Gaat het onweren, moeder?’
Nauwelijks had ik dat gezegd, of het weerlichtte fel.
‘Welnee, m'n jongen. Je bent toch niet bang?’
‘Nee, als het niet gaat onweren, ben ik niet bang. Maar ik vind onweer niet prettig.’
‘Kom,’ zei mijn moeder, ‘je bent toch een grote jongen.’
‘Ja, maar als de bliksem nu eens inslaat!’
In de verte rommelde de eerste donderslag. Moeder keek een beetje onrustig terwijl ze antwoordde:
| |
| |
‘De bliksem slaat hier niet in. Dat is nog nooit gebeurd.’
‘Ja, maar in andere huizen slaat hij soms wèl in.’
Mijn moeder schudde haar hoofd en probeerde me gerust te stellen.
‘Ach nee, domme jongen. Het gebeurt wel eens dat hij in een boerderij inslaat.’
‘Ja,’ zei ik, ‘die wordt dan in de as gelegd. En dan rukt de brandweer uit met zeven stralen en de volgende morgen om zeven uur zijn ze het vuur meester. En als er nageblust is, verschijnt de burgemeester op de plaats des onheils.’
‘Hoe kom je aan die onzin?’ vroeg mijn moeder verbaasd.
‘Dat is geen onzin, het is waar! Het staat vaak in de krant. Er worden regelmatig boerderijen in de as gelegd.’
Mijn moeder werd boos:
‘Je weet dat vader niet wil, dat je de krant leest.’
‘Dat doe ik ook niet, ik lees altijd alleen maar de krant van gisteren.’
‘Het is niet goed voor jou om de krant te lezen. Er staan zoveel slechte dingen in,’ zuchtte mijn moeder. ‘Waarom leest vader hem dan?’ vroeg ik.
Er kwam zo'n hevige donderslag dat ze vergat te antwoorden en besluiteloos de kamer rondkeek.
‘Je bent toch niet bang?’ vroeg ik haar. Maar ik was zelf bang. Gelukkig zei ze dat ik even mee naar beneden mocht. Nauwelijks zaten we gezellig met z'n drieën in de huiskamer, of de onweersbui dreef over. Er kwam geen enkele donderslag meer. Ik moest weer naar bed.
‘Maar het onweer komt misschien nog terug. Toe, mag ik voor alle zekerheid nog vijf minuutjes opblijven?’ zeurde ik.
Het was goed. Die vijf minuutjes werden een half uur, want moeder ging in de keuken iets warms voor ons maken.
‘Vader,’ zei ik, ‘slaat de bliksem nooit in een huis in?’
| |
| |
‘Hoe dat zo?’ vroeg hij.
‘Moeder zegt het.’
‘Nee, het hemelvuur slaat niet vaak in een huis. Meestal in bomen of alleenstaande huizen op het open veld.’
‘Maar bij oom Tob is de bliksem toch wèl eens ingeslagen, en die woonde niet in het vrije veld.’
‘Dat is waar,’ antwoordde mijn vader en hij fronste zijn wenkbrauwen, ‘maar dat kwam omdat hij een bliksemafleider op zijn dak had gezet.’
‘Ik dacht dat zo'n ding tegen de bliksem hielp.’
‘Een goede bliksemafleider helpt, maar oom Tob had een slechte op zijn dak gezet. Die leidde de bliksem niet af, maar trok hem juist aan. Hij had hem zelf uitgevonden, zie je? En toen is zijn hele huis afgebrand. Het enige wat ervan overbleef en niet beschadigd was, was de bliksemafleider. En daarom zei oom Tob dat de bliksemafleider wel deugde, maar dat het huis er niet geschikt voor was.’
Ik begreep er niet veel van, maar ik twijfelde er geen ogenblik aan dat oom Tob gelijk had.
‘Ja jongen, oom Tob heeft een heleboel uitvindingen gedaan, maar hij heeft er geen geluk mee gehad.’
Mijn moeder kwam uit de keuken met drie kopjes chocola.
‘Heb je het hem gezegd?’ vroeg ze.
‘Wat?’ vroeg vader.
‘Nou, van... van Tob.’
‘Hoe? Wat? O, bedoel je dat?’
‘Wat is er?’ vroeg ik, maar ik kreeg geen antwoord.
‘Ja, ik had het over de uitvindingen van Tob,’ zei vader.
‘Breng die jongen het hoofd niet op hol, met al die rare nonsens.’
‘Het is geen rare nonsens,’ antwoordde vader. ‘Oom Tob heeft prachtige uitvindingen gedaan, maar hij heeft pech gehad. Hij
| |
| |
kwam altijd te laat met zijn uitvindingen, of hij had geen geld om ze te laten maken en te verkopen.’
‘In ieder geval wil ik die rommel hier niet in huis hebben.’
Schijnbaar verbaasd vroeg ik:
‘Welke rommel?’
‘Och, je moeder bedoelt al die uitvindingen van oom Tob. Op zolder hebben we er geen plaats voor en op zijn kamertje zal hij ook niet veel ruimte hebben.’
‘Komt oom Tob dan hier?’
‘Ja, hij komt hier logeren,’ antwoordde moeder.
‘Waarom neemt hij zijn uitvindingen dan mee? Dat is toch niet nodig? Hij heeft toch zelf een huis?’
Vader kuchte even, keek mijn moeder aan en zei toen:
‘Oom Tob komt hier waarschijnlijk heel lang logeren.’
‘Wanneer?’ wilde ik weten.
‘Over drie weken,’ zei moeder en ze zuchtte.
Die nacht kon ik niet slapen van opwinding. Ik vond het heerlijk dat oom Tob bij ons kwam inwonen.
Ik herinnerde me opeens weer de autotocht die we ongeveer een jaar geleden met oom Tob hadden gemaakt. Hij had ons meegenomen naar de Veluwe. Het was een prachtige zomerdag, maar wel erg warm. Ergens in de buurt van Garderen stapten we uit om een eindje over de hei te wandelen. Oom Tob zei:
‘Als we straks weer instappen, zullen jullie merken hoe heerlijk koel het daar is. Ik heb er een koelinrichting in gemaakt, die ik zelf heb uitgevonden. Het ei van Columbus. Het werkt helemaal automatisch. Ik hoef alleen maar een knopje in te drukken, en dan kan ik het, als ik wil, laten vriezen. Natuurlijk alleen maar in de auto.’
We gingen wandelen langs de akkers en over de hei. Omdat het vreselijk warm was, keerden we na een half uur weer terug. Toen we op de terugweg langs een akker kwamen, zei mijn vader:
| |
| |
| |
| |
‘Wat ruikt het hier raar.’
‘Dat is geen ruiken, het is stinken,’ zei oom Tob, ‘en ik weet hoe 't komt. Dat is die ellendige kunstmest, die ze tegenwoordig gebruiken en waarmee ze alles vergiftigen.’ Moeder zei:
‘Ik geloof nooit dat het kunstmest is. Het is je auto.’ Zij had het eerder gezien dan wij. Van de auto was niets meer overgebleven; hij was helemaal verbrand!
‘Het wàs de auto. Pech gehad, ik heb natuurlijk op het verkeerde knopje gedrukt en toen is de kachel gaan branden. Is hier ergens een bushalte?’ vroeg mijn oom laconiek.
Het was een heerlijke dag geweest. We kwamen pas om half twaalf thuis, die avond.
Ja, die oom Tob. De halve nacht lag ik wakker omdat ik niet kon slapen, en de andere helft van de nacht sliep ik niet omdat ik wakker lag. Ik moest aldoor aan hem denken. Oom Tob, die bij ons zou komen wonen. Met zijn uitvindingen! Over drie weken! Een week nadat ik het grote nieuws had gehoord, kwam oom Tob bij ons eten. Ik had in die tussentijd geen kans gezien nog iets te weten te komen. Zou het nu doorgaan of niet? Mijn ouders lieten zich er niet over uit. Ik geloof dat dat kwam omdat ze het niet helemaal met elkaar eens waren. Ik verheugde me erg op het bezoek van oom Tob. Als mijn ouders me gevraagd zouden hebben of ik liever had dat hij zes weken bij ons kwam wonen of zes maanden logeren, dan zou ik het eerste hebben gekozen.
Want als iemand bij je komt logeren, dan weet je immers van tevoren al dat hij weg zal gaan! En oom Tob mocht niet weggaan. Ik had mijn ouders al een paar keer langs mijn neus weg gevraagd welk kamertje hij zou krijgen. Het kamertje naast het mijne? Of het hokje aan de voorkant van het huis, waarin de koffers en kisten, de oude kachel, de prikslee, het lekke aquarium (leeg), de kolenkitten, de grote gebarsten Chinese vaas, de oude grammofoon, de waterfilter, de wasmand en de canapé stonden?
| |
| |
Aan de muur hingen de portretten van Beethoven, Edison en koningin Emma. Die drie portretten die daar jaar in jaar uit hingen te hangen, zonder dat er ooit iemand naar keek, hadden altijd een grote indruk op me gemaakt. Ik was ervan overtuigd dat deze drie mensen het lot van de hele mensheid hadden bepaald. Ja, dat als deze drie mensen er niet waren geweest, de wereld al lang zou zijn vergaan. Want wat komt er van de wereld terecht als de landen niet geregeerd worden, als er geen wetenschap en geen kunst is?
Ik hoopte dat oom Tob het kamertje naast het mijne zou krijgen. Als ik dan uit het raam hing, kon ik bij hem naar binnen kijken en op die manier iets van zijn uitvindingen te weten komen. Want hij zou natuurlijk nooit iets van zijn uitvindingen vertellen. Zulke dingen worden altijd ontzettend geheim gehouden. Vanavond zou oom Tob dus om half zes komen eten. Vanaf vijf uur zat ik in de voorkamer op wacht en naar het tuinhek te kijken. Het was druilig weer en 't regende telkens. Om kwart voor zes ging mijn moeder de tafel dekken in de achterkamer, maar om zes uur was oom Tob er nog niet. Om kwart over zes zei ze: ‘Hij had toch ten minste even kunnen opbellen!’ En om half zeven zei mijn vader dat hij honger had. We gingen aan tafel. Mijn moeder had net drie aardappels op mijn bord geschept toen er werd gebeld. Vader ging opendoen en even later kwam hij met oom Tob binnen. Oom Tob keek zeer verheugd en wreef zich in de handen.
‘Je bent laat, Tob,’ zei moeder.
‘Ja, dat weet ik, zaterdag is de ketting van mijn fiets gelopen.’
‘En kon je die er niet meer op krijgen?’ vroeg vader.
‘Dat weet ik niet,’ zei oom Tob peinzend, maar op zondag is de fietsenmaker gesloten.’
‘Dan had je hem toch maandag kunnen laten maken?’ meende mijn vader.
| |
| |
‘Maandag? Wat had ik maandag kunnen laten maken?’ vroeg oom Tob verbaasd.
‘Je fiets,’ zei mijn moeder. Oom Tob keek nu nog verbaasder. ‘Waaròm zou ik mijn fiets laten maken?’
‘Om hier naar toe te komen natuurlijk,’ zei mijn vader ongeduldig. Oom Tob haalde zijn schouders op en zei:
‘Jullie denken toch niet dat ik in dit snertweer zo'n eind ga fietsen?’
De rest van de maaltijd werd zwijgend genuttigd. Ik kon bijna geen hap door mijn keel krijgen, zó nieuwsgierig was ik naar hetgeen mijn ouders met oom Tob zouden gaan bespreken. Ik kwam er niet veel van te weten. Na het eten dronken ze een kopje koffie. Oom Tob nam een dure sigaar uit het kistje van mijn vader voordat hij zelfs kans had gezien er een aan te bieden.
‘Luister eens Tob,’ begon mijn moeder eindelijk, ‘Eduard en ik hebben er geen bezwaar tegen dat jij bij ons komt inwonen, maar een ding moet je ons beloven.’
‘En dat is?’
‘Dat je hier in ons huis geen proefnemingen gaat doen.’
‘Daar hoef je niet bang voor te zijn,’ antwoordde oom Tob glimlachend.
‘Goed, als we onze koffie ophebben, zal ik je je kamer laten zien. Misschien wil je de maten nemen. Dan kan je alvast bekijken welke meubels je mee zult brengen.’
In een teug dronk oom Tob zijn kopje leeg. Toen stond hij op. We liepen met z'n allen naar boven. Tot mijn grote vreugde gingen ze naar... het kamertje naast het mijne.
‘Wel een beetje klein,’ vond oom Tob.
‘Je verwacht toch zeker niet dat wij jou onze slaapkamer geven?’ vroeg moeder.
‘O nee! Hoewel... overdag zou ik best in jullie slaapkamer kunnen zitten. Ik heb erg veel boeken, zie je? Vijf kasten vol. Als die
| |
| |
allemaal in dit kleine hokje gezet zijn, ben ik bang dat ik er zelf niet meer bij kan...’
‘Maar dat hoeft toch ook niet,’ zei mijn moeder zachtjes bij zichzelf.
‘Wat zeg je?’
‘Dat je die boeken niet allemaal mee hoeft te nemen.’ Oom Tob schudde zijn hoofd.
‘Ik zou geen enkel boek willen missen. Ik weet immers nooit van tevoren welk boek ik nodig heb? Nee, ik moet mijn boeken bij de hand hebben.’
‘Hoeveel zijn het er dan wel?’ wilde vader weten.
‘Dertienhonderd op de kop af.’ Moeder zuchtte. Toen kreeg ze mij in de gaten en stuurde me naar beneden.
Ik hoorde oom Tob nog zeggen: ‘Jullie kunnen niet van me verlangen dat ik geen proeven meer neem èn dat ik mijn boeken wegdoe! Dat zou m'n dood zijn!’
‘Het zal net gaan met 'n divanbed voor een boekenkast en de tafel voor het raam,’ zei vader.
Toen ze eindelijk weer beneden kwamen, werd ik naar bed gestuurd. Het was natuurlijk een grote teleurstelling voor me dat oom Tob in ons huis geen uitvindingen mocht doen. Maar één troost had ik: oom Tob zou mijn kamerbuurman worden.
Twee weken heb ik in angst gezeten, want oom Tob had niet precies kunnen zeggen op welke dag hij kwam. Misschien zou het een van mijn laatste schooldagen zijn, maar het kon ook - en dat hoopte ik vurig - in mijn vakantie vallen. De dagen kropen voorbij als trage slakken. Ook mijn ouders schenen het vervelend te vinden, dat ze niets meer van onze nieuwe huisgenoot hoorden. Eindelijk was de vakantie aangebroken. Toen ik met mijn rapport thuiskwam, vroegen ze er niet eens naar. Ze hadden iets anders aan hun hoofd. Het bleek dat oom Tob zojuist had opgebeld! Hij zou waarschijnlijk over drie dagen komen,
| |
| |
maar zeker wist hij het nog niet. Het inpakken van zijn spullen had hem al tien dagen gekost en hij was er nog niet klaar mee.
Mijn moeder was nogal zenuwachtig en zei:
‘Ik weet me geen raad! Waar moeten we die boel allemaal laten?’
‘Maak je niet ongerust,’ zei mijn vader. ‘De grootste helft slaat hij op in een pakhuis, en daarom moet hij ze goed inpakken.’
Pas na het eten vroeg mijn vader naar mijn rapport. Het was geen slecht rapport: het bestond uit allemaal zessen en twee zevens. Het was echter ook geen goed rapport, want ik had een vijf voor geschiedenis. Maar natuurlijk lette hij alleen maar op die ene vijf. De zevens zag hij helemaal niet. De hoofdzaak was, vond ik, dat ik was overgegaan, maar mijn vader was het niet met me eens. In plaats van dat hij een rijksdaalder gaf, kreeg ik een gulden. Het kon me niet schelen. Ik dacht maar aan een ding: de komst van oom Tob.
De volgende ochtend was ik alleen thuis. Mijn moeder was op verjaarsbezoek bij tante Marie. Ik was blij dat ik niet mee hoefde, want ze zou alleen maar naar mijn rapport gevraagd hebben, om me dan een vervelend boek te geven, dat ik in een hoek van de kamer zou mogen lezen. Ondertussen zou ze met haar visite een vreselijk vervelend gesprek voeren over kaas, kousen, de regering of ziektes.
Mijn moeder was nog geen kwartier weg of het begon hard te waaien en te regenen. Ik ging alle ramen en deuren sluiten. Toen dat was gebeurd, ging ik met een boek bij het raam in de voorkamer zitten. Maar ik had nog geen bladzij gelezen, of ik hoorde iets op straat. Er hield een verhuisauto voor ons huis stil. Met grote letters stond erop: pianovervoer.
Mijn eerste gedachte was dat die auto vol met piano's zat, mijn tweede: oom Tob! En die laatste gedachte werd meteen werke-
| |
| |
| |
| |
lijkheid, want hij kwam het tuinhek binnen met in zijn ene hand een paraplu, waaronder hij met z'n andere hand een grote aardglobe hield. Ik sprong op en rende naar de voordeur, die ik snel opende. Oom Tob was nog maar drie stappen van de voordeur verwijderd, toen er een rukwind kwam die zijn paraplu binnenste buiten keerde en aan flarden scheurde. Oom Tob wist zich geen raad. Ik merkte nu pas dat hij ook nog een aktentas onder zijn ene arm klemde en dat er over de andere een opgerolde hangmat hing. Hulpeloos stond oom Tob onder zijn gescheurde paraplu. Ik liep meteen naar hem toe om te helpen. Hij riep: ‘De globe wordt nat!’ en liet de hangmat vallen, die op zijn voeten terecht kwam. Hij struikelde er bijna over en voor alle zekerheid pakte ik de globe, maar die wilde hij niet loslaten. Op dat ogenblik sloeg de voordeur achter ons dicht.
‘Gauw, naar de schuur!’ riep ik, en een paar tellen later hadden we die bereikt. Oom Tob zette de globe voorzichtig op de kolenkist en legde zijn aktentas en de hangmat ernaast.
‘Ziezo, de belangrijkste dingen zijn er al.’ Omdat ik hem vragend aankeek, legde hij uit:
‘Ja, zie je, ik kon dit niet meer inpakken. Die globe is erg kostbaar. Als ze nu maar niet nat is geworden.’ Met zijn zakdoek veegde hij de druppels van de aardbol, waarna hij hem even ronddraaide, alsof hij vreesde dat hij nu opeens vastgeroest zou zijn. ‘De deur is dichtgenaaid,’ zei ik.
‘Wat zou dat?’ antwoordde oom Tob.
‘We kunnen er niet meer in.’
‘Waarom, we kunnen toch bellen?’
‘Er is niemand thuis...’
‘Wat een toestand!’ Hij haalde een sigaar uit z'n koker en stak haar op.
‘Wat een toestand,’ zei hij nog eens, terwijl hij in de ligstoel ging zitten die hij had uitgevouwen.
| |
| |
‘Wat een toe...,’ begon hij weer. Maar verder kwam hij niet, want hij zakte plotseling door de stoel en lag op de grond. Op hetzelfde ogenblik kwam een van de verhuizers de schuur binnen. Oom Tob krabbelde overeind, klopte de sigarenas van zijn jasje en zei:
‘We kunnen er niet in.’
‘Kunt u er niet in? Dat is me ook een mooie boel. U weet dat we niet veel tijd hebben,’ zei de verhuizer.
Het regende niet meer. Met zijn drieën liepen we naar de voordeur. Oom Tob duwde tegen de gesloten deur, om zich te overtuigen of hij werkelijk dicht was. Er kwam een tweede verhuisman, die tegen de ramen en de achterdeur ging duwen. Ik vertelde dat mijn moeder waarschijnlijk tegen half een terug zou komen. Het was nu elf uur.
‘Zolang kunnen we niet wachten, we zullen een ruitje in moeten drukken,’ zei de eerste verhuizer.
‘Geen kwestie van,’ riep oom Tob verontwaardigd, ‘we zijn geen inbrekers!’
‘Dan zullen we de boel in de schuur en in de tuin zetten,’ stelde hij voor.
‘Geen kwestie van! We moeten wachten,’ zei oom Tob. Ik bracht te berde dat ik niet zeker wist of mijn moeder de sleutel bij zich had. Er bleef ons niets over dan in te breken. Een van de verhuismannen drukte een ruitje van de keukendeur in en kwam op die manier binnen.
Oom Tob en ik gingen naar boven. Daar bleek dat oom Tobs kamertje nog niet ontruimd was. Maar daar wist mijn oom wel raad op. Het rommelkamertje werd vol gestouwd, en de rest naar de slaapkamer van mijn ouders en naar mijn kamertje gebracht. Het duurde niet lang of de verhuizers hadden zeven kisten, twee tafels en vier stoelen in oom Tobs kamertje gezet. Toen kon er eigenlijk niets meer bij. Maar oom Tob riep:
| |
| |
‘Stapel de kisten maar op elkaar, en zet de stoelen op de tafels!’ Verder deed hij eigenlijk niets. Hij liep de verhuizers alleen maar in de weg. Als laatste stuk werd een oude canapé de trap op gedragen. Dat bakbeest kon onmogelijk meer in z'n kamertje. Toen werd het maar boven in de gang op zijn kant neergezet. Tot mijn grote verbazing liep oom Tob met de verhuizers mee terug naar de auto. Terwijl hij instapte zei hij:
‘Over een uurtje ben ik terug.’ De auto reed weg en ik was weer alleen thuis.
Nog geen vijf minuten later kwam mijn moeder. Ze had haar fiets in de schuur gezet en daar de kapotte stoel en de globe gezien. Voordat ze iets kon zeggen was ik haar al tegemoet gelopen met de woorden:
‘Oom Tob is gekomen!’ Mijn moeder schrok en liep dadelijk naar boven. Ik volgde haar. Ze zag de onbeschrijfelijke rommel op de bovenverdieping en zei wanhopig:
‘Maar dat kàn zo niet!’ Oom Tob had echter blijkbaar gevonden dat het wèl kon.
‘Wie hebben die dingen op onze slaapkamer gezet?’
‘Oom Tob en ik.’
‘Waar is hij?’
‘Hij komt over een uurtje terug.’
‘Hij lijkt wel gek.’ Ze werd erg kwaad. Ik geloof dat het prettig voor hem was dat hij op dat ogenblik niet aanwezig was.
‘Moet je nou eens zien,’ viel mijn moeder uit, ‘overal vuile voeten op de lopers, een ruit stuk geslagen, krassen op de trapleuning, en de verf van de deur af!’
‘Ik kan er niets aan doen,’ zei ik zachtjes.
‘En dat hij op onze slaapkamer ook nog rommel heeft gezet...’ ‘Op mijn kamertje staat nog veel meer rommel,’ probeerde ik haar te troosten. Mijn moeder zuchtte.
‘Was ik maar thuis geweest. Hij was er niet ingekomen, dàt ver- | |
| |
zeker ik je!’ Ze begon de matjes van de keuken- en gangvloer op te nemen, terwijl ik de glasscherven opveegde. De traploper werd losgemaakt en alle matjes en kleden moesten geklopt worden. Ik hielp haar ijverig. Gelukkig regende het niet meer en kwam de zon door. Er gingen bijna twee uur voorbij voordat oom Tob terugkeerde. Zijn aankomst werd weer aangekondigd door het geluid van een vrachtauto die voor ons huis stilhield. Op die auto las ik voor de tweede maal het woord: pianovervoer in grote zwarte letters.
We liepen dadelijk naar het tuinhek. Opgewekt kwam hij ons tegemoet. Hij zei:
‘Gelukkig, het ergste is achter de rug. Het heeft geen haar gescheeld of ik had een derde auto nodig.’ Mijn moeder trok een gezicht waarop ik kon lezen dat we het ergste nog nìet achter de rug hadden.
De achterdeuren van de verhuisauto zwaaiden open. Mijn moeder keek argwanend in de laadruimte, maar dat lukte haar evenmin als mij, want het was niet mogelijk erìn te kijken. De laadruimte was tot aan de nok toe gevuld met kisten en meubelen. Even stond ze sprakeloos te kijken. Oom Tob keek haar vriendelijk vragend aan. Hij scheen niet te begrijpen waar ze zich over verbaasde. Toen zei ze:
‘Zeg Tob, je bent toch niet van plan al die boel híer uit te laden?’ Glimlachend antwoordde mijn oom:
‘Maar natuurlijk, Hilda. Wat dacht je dan?’
‘Je zou de meeste dingen toch ergens opslaan? Dat hadden we toch afgesproken?’
‘Dat doe ik toch ook!’ De verhuizers hadden intussen al tien kisten uitgeladen en droegen die naar de voordeur. Een van de mannen vroeg waar ze naartoe moesten. ‘Zet ze maar beneden in de gang,’ zei oom Tob en voegde er aan toe: ‘De rest kan in het schuurtje.’
| |
| |
‘Tob,’ riep mijn moeder kwaad, ‘wie is hier de baas in huis, jij of ik?’ Oom Tob krabde op zijn hoofd, zuchtte en antwoordde: ‘Laten we hier geen probleem van maken, Hilda. Ik ben in ieder geval nìet de baas. Maar misschien Eduard.’
‘Hé, wacht u eens even!’ riep mijn moeder tegen de verhuizers. Op het tuinpad stonden nu ook al een paraplubak, een rieten badstoel en een harmonium. Het begon weer te regenen. De verhuizers - het waren er nu vier - keken mijn moeder en oom Tob vragend aan.
‘Hilda,’ riep mijn oom op smekende toon: ‘alles wordt nat! Alles bederft! Je ruïneert me!’
‘Laat het dan weer in de auto brengen.’
‘Dat kan niet. Waar moet ik ermee naar toe?’
‘We hadden toch afgesproken dat je de boel ergens zou opslaan! Breng het daar naar toe!’
‘Ja, maar ik sla de boel ergens op! Hier!’
‘Híer?’ vroeg mijn moeder stom verbaasd. Ondertussen bleef het rustig doorregenen. Oom Tob voegde eraan toe:
‘Ja, hier op zolder en in de schuur. We hadden afgesproken dat ik de boel ergens zou opslaan, maar we hadden níet afgesproken dat ik de boel niet bij jullie zou opslaan. In 's hemelsnaam, Hilda wat moet ik beginnen?’ De oudste verhuisman zei:
‘Kom mevrouw, als we de boel eens zolang in de schuur zetten? Daarna kunt u verder zien...’ Mijn moeder zuchtte:
‘Vooruit dan maar.’ Terwijl de verhuismannen verder hun gang gingen, zei ze tegen me:
‘'t Is me wat moois! Heb ik dáárvoor de gang en de trap schoongemaakt?’ De verhuizers liepen nl. ook nog telkens naar boven, met o.a. schilderijen, een theestoof, een pianokruk en een Friese staartklok.
Na een goed half uur waren ze klaar en verdwenen nadat oom Tob ze had betaald. De schuur was vol. Beneden in de gang wa- | |
| |
ren zoveel kisten neergezet dat je er nog net tussendoor kon lopen. In de keuken stond opeens een ouderwetse wasmachine en een roestige gashaard. In het toilet leunden drie lange kachelpijpen tegen de muur. Op de traptreden stonden aan weerskanten planten. We durfden boven niet meer te gaan kijken. Het was ontzettend. Zwijgend stonden mijn moeder en oom Tob tegenover elkaar in de huiskamer. Ook ik hield mijn mond maar, want dat leek me verstandiger. Toen zei mijn moeder tegen oom Tob:
‘Ik ben benieuwd wat Eduard straks zal zeggen.’
‘Het wordt tijd dat we wat gaan eten,’ vond oom Tob. ‘Ik word altijd zenuwachtig van zo'n verhuizing en dan krijg ik honger.’ Hij zei dat alsof hij gewend was iedere week te verhuizen. Toen mijn moeder niet direct antwoordde, vroeg hij:
‘Heb je genoeg brood in huis?’ Mijn moeder stuurde me weg om brood en kaas te halen. Ik geloof dat ze druk met elkaar hebben gepraat, terwijl ik die boodschappen deed. Toen ik terug kwam, zeiden ze niet veel meer. Maar uit het gesprek kon ik opmaken dat mijn vader was opgebeld. Maar of hij nu ook kwaad was, wist ik niet.
‘Ik zou best trek in een spiegelei hebben,’ zei oom Tob, toen we op het punt stonden met z'n drieën aan tafel te gaan.
‘Als je de keuken niet vol rommel had laten zetten, zou ik kunnen bakken.’
‘Ik zal het wel even doen, als je het goedvindt,’ stelde hij voor. Hij verdween naar de keuken en ik volgde hem. Ik had ook wel zin in een spiegelei en wees hem waar hij de pan, de eieren en de boter kon vinden. Het gasfornuis stond verscholen achter allerlei rommel. Oom Tob kon er net bij als hij over de oude wasmachine leunde. Ondertussen ging ik weer naar de huiskamer terug en smeerde alvast een boterham. Nadat we een paar minuten hadden gewacht, hoorden we een harde klap. Oom Tob
| |
| |
kwam met een teleurgesteld gezicht binnen. Zònder spiegeleieren.
‘Ze zijn mislukt. De pan was zo heet. Ik heb haar in de wasmachine laten vallen...’
De hele middag bleef oom Tob op zijn kamertje. Wat hij er gedaan heeft, weet ik niet. Ruimte om iets uit te pakken, had hij niet. Er was eigenlijk niet eens ruimte voor hemzelf. Om vier uur kreeg ik opdracht hem een kopje thee te brengen. Ik klopte aan. ‘Ja binnen.’
Ik opende de deur en zei:
‘Oom Tob, hier is thee.’ Maar ik zag niemand in de kamer. Achter de stapels meubelen en kisten hoorde ik hem zeggen: ‘Dank je, zet maar neer.’
Ik was de trap opgegaan met een kopje thee en ging de trap af met een onoplosbaar raadsel: Hòe had oom Tob kans gezien achter die stapels meubelen en kisten te komen?...
Om half zes kwam mijn vader thuis. Nauwelijks had zijn verbaasde stem in de gang geklonken, of oom Tob kwam naar beneden. Maar niet op de manier die hij gewild had. Bovenaan de trap struikelde hij over een van de vele bloempotten. We zagen oom Tob in een lawine van potscherven, aarde en plantenslierten van de trap glijden. We schrokken allemaal vreselijk. Oom Tob bleef even onderaan de trap liggen.
‘Heb je wat gebroken?’ vroeg mijn vader angstig.
‘Ja, de bloempotten.’ Hij kwam overeind en sloeg de aarde van zijn kleren. Ze bleven zwijgend tegenover elkaar staan. Ook moeder en ik zeiden niets. Dat kon natuurlijk niet zo blijven duren, en daarom zei oom Tob na een poosje:
‘Het is nogal meegevallen.’ Mijn vader keek naar de scherven, de aarde en de plantenresten die op de trap en in de gang verspreid lagen, en antwoordde:
‘Ja, het is erg meegevallen. Maar jìj bent me tegengevallen, Tob.
| |
| |
Het was niet de afspraak.’
‘Je denkt toch niet dat ik expres van de trap ben gevallen?’ zei oom Tob.
‘Nee, natuurlijk niet. Maar al die rommel in huis. Hilda heeft me er al over opgebeld.’
‘Dat had ze heus niet hoeven doen, Eduard. Je ziet dat alles erin is gegaan. Er is zelfs nog ruimte over. En je weet niet half hoe dankbaar ik jullie ben voor de gastvrijheid.’
‘Er hangt iets aan je bril, Tob. Haal dat er eerst eens af.’
Ik had ook al gezien dat tussen zijn oog en oor een plantenstengeltje bungelde. Oom Tob zette zijn bril af en keek ernaar, terwijl hij zei: ‘Tradescantia fluminensis.’ Hij wierp het stengeltje in de paraplubak. Mijn moeder haalde ondertussen stoffer en blik en zei:
‘Je zou wel eens een handje kunnen helpen, Tob!’ Er ging een schokje door hem heen. Hij voelde dat hij iets goed had te maken en zei tegen mij:
‘Zullen wij samen de boel eens schoonmaken? Gaan jullie maar rustig naar de kamer. Filip en ik knappen het samen wel even op.’
Mijn ouders trokken zich terug. In een minimum van tijd had oom Tob een straatbezem en drie emmers gevonden. Deze emmers vulde hij met water en zette ze toen boven aan de trap. Ik kreeg opdracht ze stuk voor stuk langzaam leeg te gieten. Oom Tob zou de treden intussen allemaal schoonschrobben. Het leek alsof oom Tob dit soort werk vaker had gedaan. Toen de laatste emmer bijna leeg was, en de trap meer op een modderig bergbeekje dan op een trap leek, kwam mijn moeder tevoorschijn. Ze sloeg haar handen in elkaar van ontzetting en riep:
‘Maar Tob, je had de loper eraf moeten halen!’
‘Hilda!’ riep mijn vader, ‘wind je niet op! Ga liever de tafel dekken. Ik rammel van de honger.’
| |
| |
‘Er is geen eten.’
‘Wwwàt?’ ‘Ik heb niet gekookt, want ik kan nergens bij in de keuken.’ Ze keek oom Tob aan. Oom Tob keek naar het modderplasje waar hij in was gaan staan en voelde blijkbaar wéér dat hij iets goed had te maken. Plotseling begon hij te glimlachen en zei:
‘Jullie gaan met mij in de stad eten! Ik nodig jullie uit!’
Ik vond het een prachtplan. Maar eerst moesten de trap en de gang in orde gemaakt worden. Met mijn moeder hing ik de natte loper in de tuin op, en daarna dweilde ze de gang aan. Ik sleepte emmers water af en aan. Mijn vader zat in de kamer de krant te lezen. Oom Tob liep ons kuchend in de weg. Toen de ergste rommel was opgeruimd en de gang er weer een beetje toonbaar uitzag, gingen we met de bus naar de stad. Mijn vader kocht een knipkaart, want oom Tob had geen kleingeld bij zich. In de stad zocht oom Tob een restaurant uit dat heel goed en goedkoop was. Hij zei:
‘In die dure restaurants kan je lucht happen met mooie Franse namen. Geef mij maar een goeie Hollandse pot.’
Oom Tob had de wijnkaart, die op het tafeltje stond, omgedraaid, omdat hij vond dat je alleen maar wijn kon drinken als je in Frankrijk was. Hij voegde er voor de duidelijkheid aantoe, dat we hier niet in Frankrijk waren. Tegen deze bewering konden noch mijn vader, noch mijn moeder bezwaar maken.
Nadat we drie kwartier hadden gewacht aan een wankel tafeltje, waarop papieren servetjes prijkten met in koeienletters de naam van het restaurant erop gedrukt, kregen we onze Hollandse pot. De kelner bracht ons vier borden met mock turtle soep. De soep had geen smaak maar was wel warm. Ze had een Engelse naam. We wisten nu dus wel heel zeker dat we niet in Frankrijk waren. Omdat de soep geen smaak had, kregen we van de kelner een zout- en een peperstrooier.
| |
| |
‘Wat is mock turtle?’ vroeg ik. Mijn vader vertaalde de woorden voor me. Het betekent:
‘Namaak schildpad.’
‘Hòe maken ze die schildpadden na? Zijn echte schildpadden dan te duur?’
‘Je moet niet alles willen weten,’ zei mijn moeder. Maar oom Tob wilde het me wel uitleggen.
‘Filip, die soep heeft men zo maar een naam gegeven, want als ze geen naam had zou niemand haar eten. Een groot Engels schrijver heeft eens gezegd: “What 's in a name?” en dat betekent ongeveer: “Wat doet een náám ertoe?” Begrijp je het?’ Ik begreep er niet veel van.
‘Waar maken ze die soep dan van? Is het soep van namaakschildpadden of is het namaaksoep van schildpadden?’
‘Te oordelen naar de smaak zou ik zeggen dat het namaaksoep van namaakschildpadden is. Maar alleen de kok weet dat en die zegt het niet. Ik geloof dat ze deze soep, als het tenminste echte namaak schildpadsoep is, van kalfskoppen maken.’ Ik legde mijn lepel neer. Niemand was in staat mij ertoe te bewegen nog één hap van die soep te nemen. Tevergeefs vermaande mijn moeder me:
‘Toe Filip, eet je bord leeg. Het zijn immers maar namaakkalfskoppen waar ze die soep van hebben gemaakt.’
De kelner nam tenslotte mijn bord, dat nog bijna vol was, mee. Daarna kregen we biefstuk, doperwtjes, worteltjes en aardappels. De biefstuk was zo taai dat je er met een mes bijna niet doorheen kon komen. Daarom nam oom Tob er een heel groot stuk van. De doperwtjes waren zo klein en zo hard als fietskogeltjes, de worteltjes waren papperig zacht en de aardappels glazig. Zwijgend aten we het toetje: een abrikozenpuddinkje dat zo klein was als een halve tennisbal en ook ongeveer zo smaakte. ‘We zullen maar géén kopje koffie nemen,’ stelde oom Tob
| |
| |
voor, ‘want dat moet extra betaald worden. Dan kunnen we beter ergens anders iets drinken, dat kost niet meer en is gezelliger.’
Toen oom Tob de rekening moest betalen, kon hij zijn portemonnaie niet vinden. Hij zei:
‘Zeg Eduard, betaal jij zolang even. Ik reken straks wel met je af.’ Mijn vader betaalde. We wandelden terug naar de bushalte. Oom Tob keek moeder vriendelijk aan en zei:
‘De koffie is nergens zo lekker als thuis.’ Toen we thuis kwamen, werd ik meteen naar bed gestuurd. Terwijl ik de nog vochtige trap opliep, hoorde ik mijn vader dreigend tegen oom Tob zeggen:
‘Zeg Tob, ik wou nu wel eerst even met je afrekenen.’
Ik kon moeilijk in slaap komen want ik hoorde duidelijk hun stemmen in de huiskamer. Het gesprek verliep nogal heftig. Slechts af en toe hoorde ik de stem van mijn moeder en één keer kon ik haar goed verstaan toen ze zei:
‘Ik woon hier toch óók.’ Daarna spraken ze zachter. Maar er scheen geen eind aan het onderhoud te komen. Het begon te regenen en door het kletteren van de druppels tegen de ruiten kon ik het gesprek beneden niet meer horen, maar ik geloof dat het tot diep in de nacht voortduurde. De volgende ochtend verscheen oom Tob niet aan het ontbijt.
‘Hij slaapt nog,’ zei mijn moeder, ‘want we zijn gisteravond erg laat naar bed gegaan.’ Het was afschuwelijk weer. Het regende nog steeds en het bleef de hele dag aan een stuk door regenen. Ik wilde graag weten wat er de vorige avond besproken was en vroeg:
‘Gaat oom Tob weer weg?’
‘Hoe kom je daarbij?’ vroeg mijn vader.
‘Maar al die meubelen dan? Blijft dat zo, met die boel in huis?’
‘We hebben afgesproken,’ zei mijn moeder, ‘dat hij over een
| |
| |
paar dagen de helft van zijn spullen naar een veiling laat brengen.’
‘Wordt het daar verkocht?’
‘Ja,’ zei mijn vader.
‘Krijgt hij er dan geld voor?’
‘Dat is wel de bedoeling.’
‘En wat doet hij met dat geld?’
‘Dat gaat je niets aan,’ zei mijn moeder. ‘Ik hoop,’ zuchtte mijn vader, ‘dat hij het eten van gisteravond ervan betaalt.’
‘Hééft oom Tob dan geen geld?’
‘Voor de tweede keer: dat gaat je niets aan,’ zei mijn moeder, waar ze echter aan toevoegde: ‘Ik geloof dat hij niet met geld kan omgaan.’
‘Is het dan zo moeilijk om met geld om te gaan?’
‘Voor sommige mensen is dat moeilijker dan met mensen omgaan,’ zei mijn vader. Hij stond op, liep naar de kapstok, trok zijn regenjas aan en ging de deur uit om naar zijn werk te gaan. Om elf uur was het nog doodstil op oom Tobs kamer. Mijn moeder klopte op de deur, maar hoorde niets. Ze klopte harder. Het bleef stil. Ze begon zich ongerust te maken en zei: ‘Als er maar niets met hem is.’ We klopten nu allebei op de deur en riepen beurtelings:
‘Oom Tob!’ en
‘Tob!’ maar er kwam geen geluid. De deur bleek van binnen op slot te zijn. We gingen naar mijn kamertje en keken naar het venster van zijn kabinet. De gordijnen waren gesloten en het raam stond op een kier.
‘Het is voor mij een klein kunstje naar binnen te klimmen.’
Mijn moeder aarzelde even, en vond toen dat ik dat maar moest proberen.
‘Wees voorzichtig, en als je binnen bent, loop dan direct naar de deur en maak haar open.’ Dit was gemakkelijker gezegd dan
| |
| |
gedaan. Ik kon zonder moeite naar binnen klimmen. Nadat ik het gordijn helemaal had open geschoven, kostte het me grote moeite de deur te bereiken, want er stond een heleboel rommel waar ik overheen moest klimmen. Het vreemdste van alles was echter, dat oom Tob er niet was! Ik deed de deur open en zei: ‘Oom Tob is er niet’
‘Heb je wel goed gekeken?’ vroeg mijn moeder, die het niet kon geloven.
‘Ik heb overal gekeken. Hij is er niet.’
‘De deur was van binnen op slot en de sleutel steekt er nog in, dus moet hij uit het raam zijn geklommen.’
‘Maar zijn regenjas en hoed hangen nog aan de kapstok. Waarom heeft hij die niet meegenomen, in de regen?’ Het was een groot raadsel. Mijn moeder kwam op een idee: ‘Misschien is hij door jouw raam weer naar binnen geklommen, en is hij hier in huis.’
‘Maar waarom zou hij dat gedaan hebben?’ Het bleef onbegrijpelijk. Voor alle zekerheid gingen we het hele huis doorzoeken. Oom Tob was nergens. Ook niet in de schuur. We gingen nog eens in zijn kamer kijken. Pas toen viel het ons op dat zijn schoenen nog bij het bed stonden, dat zijn horloge op de stoel lag en zijn jasje en broek aan de deur hingen.
‘Moeder, oom Tob is in zijn pyjama gevlucht!’
‘En dat in de regen!’ stamelde mijn moeder.
‘Misschien dacht hij dat er brand was of zoiets.’
‘Maar waarom zou hij zoiets verondersteld hebben?’ Het werd hoe langer hoe raadselachtiger. Voor alle zekerheid doorzochten we nog eens het hele huis. Er was geen kast waar we niet in keken. Nergens viel een spoor van oom Tob te bekennen. Ik stelde voor, het onderzoek voort te zetten in de tuin. We trokken onze regenjassen aan en gingen naar de gevel onder het raam kijken waarlangs oom Tob dus moest zijn gevlucht.
| |
| |
‘Hij moet zich bezeerd hebben aan de takken van de wilde roos,’ zei ik. Nergens was er echter ook maar een enkel takje gebroken. ‘Als hij uit het raam is gesprongen, zou het bloemperk beschadigd moeten zijn,’ voegde mijn moeder eraan toe. ‘En wanneer hij op het pad is terechtgekomen, zouden we toch voetafdrukken moeten zien in het modderige zand.’ Het regende niet meer en de zon brak door. We stonden voor een onoplosbaar raadsel.
‘We moeten de politie opbellen.’ Maar daar wilde ze niet aan beginnen. Het was immers nog helemaal niet gezegd dat hier sprake was van een misdrijf. Opeens meende ik de oplossing van het raadsel te hebben gevonden.
‘Moeder, oom Tob is gekidnapt. Oom Tob is gestolen. Vannacht hebben een paar mannen een ladder tegen de muur gezet, terwijl hij sliep. Ze hebben hem uit zijn bed gehaald en meegenomen in een auto.’ ‘Waar haal je die onzin vandaan? En zouden wij daar dan helemaal niets van hebben gehoord, vannacht?’ ‘Ze hebben met een revolver gedreigd, en gezegd dat ze zouden schieten als hij ging schreeuwen. Ze wilden hem ontvoeren, omdat hij een of ander atoomgeheim bezit. Het is vast een atoomgeheim, want hij is immers uitvinder? En zo'n geheim is wel een miljoen gulden waard. Misschien wel een miljard!’ Mijn moeder begon te lachen:
‘Filip, je hebt te veel beeldromans en andere sensatielectuur gelezen. Oom Tob zou zich doodlachen als hij je had gehoord...’ Boven ons klonk opeens een schaterende lach. We keken op. In de raamopening van oom Tobs kamertje zagen we het lachende gezicht van oom Tob.
‘Oom Tob!’ riep ik. Ik was dolblij dat hij er weer was. Zijn gezicht verdween onmiddellijk. Mijn moeder zei:
‘Nu begrijp ik er helemaal niets meer van!’ We liepen het huis weer binnen, de trap op naar zijn kamertje. De deur stond op een kier.
| |
| |
| |
| |
‘Oom Tob!’ riep ik. Er kwam geen antwoord. We gingen de kamer in. Er was niemand. De schoenen stonden nog voor het bed en aan de deur hing zijn kostuum. Mijn moeder keek me een beetje angstig aan:
‘Filip, jij hebt oom Tob daarnet toch óók gezien?’ ‘Ja, moeder, jij hebt hem toch óók gezien?’
‘Ik vraag me af of we het ons misschien hebben verbeeld,’ zuchtte ze.
‘Natuurlijk hebben we het ons verbeeld. Als hij er is, dan is hij er, en als hij er niet is, dan is hij er niet.’
We liepen de trap weer af. Moeder zei dat ze eerst mijn vader zou opbellen en daarna de politie. Terwijl we de huiskamer binnentraden, zei ze:
‘Ik ben bang dat er iets ergs is gebeurd.’ ‘Helemaal niets ergs,’ zei oom Tob, die in een luie stoel bij het raam zat. We schrokken allebei vreselijk.
‘Tob, waar kom jij vandaan?’ Hij lachte een beetje en zei:
‘Wat een vraag! Uit Venezuela natuurlijk.’ Inderdaad kwam hij uit Venezuela, want daar was hij geboren en daar had hij ook de eerste jaren van zijn leven gewoond. Maar mijn moeder bedoelde iets anders, wat ze hem dan ook duidelijk maakte.
‘O, bedoel je dat. Wat een vraag. Waar zou ik anders geweest zijn dan op mijn kamertje!’ ‘Daarnet was je er niet, Tob.’
‘O nee?’
‘Er was niemand op je kamer!’ ‘Dat kan uitkomen. Ik was eventjes in een nòg kleiner kamertje. Of mocht dat soms niet?’ Ik zei meteen:
‘Er was ook niemand op de W.C. en niemand in mijn kamer, en ook niemand in de slaapkamer van vader en moeder, en...’ ‘Ja, hou maar op,’ viel mijn moeder mij in de rede, ‘we hebben overal gekeken en je was nèrgens.’ Oom Tob fronste zijn voorhoofd en zei:
| |
| |
‘Maar ik ben er nu toch wèl? Dan moet ik ook ergens vandaan zijn gekomen. Of willen jullie beweren dat ik nèrgens vandaan ben gekomen?’ We zwegen alle drie. Er was iets onbegrijpelijks gebeurd. Zowel mijn moeder als ik moesten ons verschrikkelijk hebben vergist, toen we op zijn kamertje keken. Voor het bed stonden zijn schoenen. Zwarte schoenen. En aan de deur hing een bruin costuum. Maar oom Tob had nu bruine schoenen en een grijs pak aan. Hij was dus vannacht of vanochtend gekleed het huis uitgegaan. Maar zijn regenjas had hij op de kapstok laten hangen. En dus had hij nu drijfnat moeten zijn. Maar hij was kurkdroog...
Oom Tob keek de kamer rond en zei tegen mijn moeder:
‘Wordt hier niet ontbeten?’
‘Het is al bijna tijd voor de lunch, maar ik zal koffie zetten. Als je een boterham wilt, maak die dan maar zelf. Filip zal je wel wijzen waar alles staat.’
Mijn moeder ging naar de keuken om haar voorgenomen plan uit te voeren en ik ging ondertussen een paar boterhammen voor hem maken. Terwijl hij ze opat en moeder nog in de keuken was, zat ik aldoor te piekeren over de onverklaarbare gebeurtenis. Plotseling schoot me te binnen dat er de vorige middag ook iets onverklaarbaars gebeurd was. Ik had toen immers een kop thee bij oom Tob op zijn kamertje gebracht. Ik had hem nìet gezien maar wèl zijn stem gehoord. Hij had ergens achter de stapels meubelen en kisten gezeten en gezegd:
‘Dank je, zet maar neer.’ Hoe had hij kans gezien achter die stapels meubels en kisten te komen? Waarom was hij niet te voorschijn gekomen? Opeens begon ik een vermoeden te krijgen. Als oom Tob uitvinder was, zou het dan niet mogelijk zijn dat hij iets had uitgevonden om zichzelf onzichtbaar te maken? Natuurlijk, dat moest het zijn!
‘Oom Tob,’ vroeg ik ‘heeft u al veel uitvindingen gedaan?’
| |
| |
‘Stapels jongen. Te veel om op te noemen,’ antwoordde hij, aan zijn tweede boterham beginnend. ‘Wàt heeft u dan uitgevonden?’
‘Filip, je denkt waarschijnlijk dat ik zoiets als een stoomturbine, een televisietoestel of een... kunstplaneet heb uitgevonden of een ander ding dat je in werking kunt zien. Maar ik heb iets anders uitgedacht.’
Nadat ik een poosje had aangedrongen, vertelde hij verder:
‘Ik moet mijn uitvindingen geheim houden. Ik moet ermee wachten tot de tijd er rijp voor is. Het is even noodlottig voor een uitvinder zijn uitvinding te vroeg bekend te maken, als er te laat mee te komen.’
‘Maar u kunt mij er toch wel wat van vertellen? U kunt erop rekenen dat ik het geheim zal houden.’ Oom Tob begon te lachen:
‘Filip, als je wat ouder bent, zal ik je misschien wel iets vertellen. Dan kan je het beter begrijpen.’
Mijn moeder kwam binnen met twee koppen koffie en een glas melk. Nadat oom Tob zijn koffie had opgedronken, ging hij naar boven. Een goed uur later kwam hij weer beneden voor de lunch. Er werd bijna niet gesproken. Daarna ging hij direct naar zijn kamertje terug.
Toen ik hem 's middags om vier uur een kop thee bracht, was er niets bijzonders aan de hand. Hij zat aan zijn tafel die vol lag met tekeningen en berekeningen.
‘Zijn dat sterrenkaarten, oom Tob?’
‘Dat is geen domme vraag, Filip. Het zouden sterrenkaarten zijn als een elektronenmicroscoop een radiotelescoop was. Wat je hier ziet is een stukje van de microkosmos. Maar dit stukje is nog veel te groot.’ Ik zei dat ik er niets van begreep.
‘Dat dacht ik wel m'n jongen. Als je wat ouder bent, zal ik je er een beetje meer van vertellen.’
| |
| |
‘Maar oom Tob, is het dan nodig groot te zijn om iets te kunnen snappen?’
‘Ja jongen, wanneer je iets wilt begrijpen, moet je groot zijn. En om in het leven te slagen, moet je klein zijn. Ga nu maar weer naar beneden, want ik moet werken.’
Ik begreep er niets van. Oom Tob was toch een rare man, vond ik. Ik was teleurgesteld want ik kon niet langer in zijn uitvindingen geloven. Misschien was hij wel niet goed bij zijn verstand. Beneden gekomen vroeg ik mijn moeder wat zij ervan dacht. Ze zuchtte en zei dat ze het niet wist.
Na het eten toen oom Tob weer naar boven was gegaan, vertelde mijn moeder aan mijn vader wat er die ochtend was gebeurd. Hij zei:
‘Jullie zullen wel niet goed gekeken hebben.’ Ik zei:
‘Misschien heeft oom Tob iets uitgevonden waardoor hij zich onzichtbaar kan maken,’ en vertelde wat me de vorige dag was overkomen, toen ik hem een kop thee op zijn kamer bracht. Mijn vader antwoordde tenslotte:
‘Het is niet onmogelijk dat die vreemde verschijnselen iets te maken hebben met een uitvinding. Maar als het inderdaad een uitvinding betreft, dan zal hij die juist geheim willen houden en er dus voor zorgen dat wij niets van de verschijnselen merken.’ Mijn moeder keek een beetje bezorgd terwijl ze zei:
‘Toch vind ik het een hele opgaaf die man in huis te hebben. Ik heb zo'n gevoel dat we niet weten wat er boven ons hoofd hangt.’ ‘Kom nou,’ probeerde mijn vader haar gerust te stellen, ‘je denkt toch niet dat hij aan gevaarlijke uitvindingen bezig is? Je hebt toch gezien dat hij op z'n kamer niets anders dan boeken en papieren heeft.’
‘Toch heb ik het gevoel dat hij iets raars en misschien wel iets gevaarlijks uitspookt,’ hield mijn moeder vol. Op dat ogenblik hoorden we boven een harde knal. Daarna bleef het stil.
| |
| |
‘Eduard,’ zei mijn moeder angstig ‘ga eens gauw kijken wat er aan de hand is.’ Hij rende de kamer uit en vloog de trap op. Ik rende achter hem aan naar boven. De deur van oom Tobs kamer stond open. Het deurkozijn was ter hoogte van het slot afgesplinterd, alsof iemand met geweld de deur had opengeduwd zonder de kruk om te draaien.
‘Tob!’ riep mijn vader, toen hij de kamer instapte. Er kwam geen antwoord. Een beetje angstig liep ik achter hem aan. In de kamer was niemand. Maar dat hier nog geen minuut geleden iets ergs was gebeurd, daar viel niet aan te twijfelen. De kamer was gevuld met een stofwolk, en van het plafond waren duizenden kalkschilfertjes naar beneden gekomen. Op de vloer lagen glasscherven. Er was geen ruit meer heel. Mijn moeder was nu ook boven gekomen. Vader riep nog een paar keer:
‘Tob!’ zonder dat er antwoord kwam. Toen ging hij in de andere kamers kijken. Hij was nergens te vinden. Mijn moeder riep:
‘Hij is door het raam naar buiten gesprongen. Lieve hemel, hij ligt in de tuin! Misschien is hij wel dood!’ Maar mijn vader stelde haar gerust:
‘Dat kan niet, want de glasscherven zijn naar binnen gevlogen. Bovendien zou hij dan het raam hebben open gedaan.’
Nadat mijn vader nog eens in oom Tobs kamer had rondgekeken, zei hij:
‘Er is hier een soort ontploffing geweest. Maar het vreemde is dat een ontploffing als regel veroorzaakt wordt door een zeer snelle uitzetting van de hoeveelheid lucht of gas in een gesloten ruimte. Hier heeft echter een zeer snelle verkleining van de hoeveelheid lucht plaats gehad. De ruiten zijn allemaal naar binnen gevlogen. Ook de deur, en wel met zo'n kracht dat er een stuk hout van het kozijn is afgesplinterd.’
‘Misschien heeft iemand de deur ingetrapt,’ zei ik.
| |
| |
‘Dat geloof ik nooit. Waarom zou iemand de deur hebben ingetrapt? Hij was niet op slot. Kijk maar. En waarom zijn de ruiten dan stuk en is het plafond bijna naar beneden gekomen?’ We doorzochten de hele boven- en benedenverdieping, de tuin en zelfs de schuur. Oom Tob was spoorloos verdwenen. We vroegen ons af of we de politie moesten opbellen, maar omdat er hier waarschijnlijk geen sprake was van misdaad, zagen we er vanaf.
We gingen in de huiskamer zitten. Mijn moeder zei:
‘Ik ben ervan overtuigd dat hij een natuurkundige proef heeft genomen en dat er daardoor een ongeluk is gebeurd.’
Mijn vader antwoordde:
‘Zoiets moet het wel zijn. Het ellendige van de kwestie is, dat we niets kunnen doen.’
Nadat ze nog even hadden gepraat, stuurden mijn ouders me naar bed. Schoorvoetend liep ik de trap op want ik voelde me helemaal niet op mijn gemak. Gelukkig ging mijn vader even met me mee naar boven. Hij keek in alle hoeken en gaten van mijn kamertje en vergat niet onder het bed te kijken. Dat deed hij om me gerust te stellen. Nadat hij het licht had aangestoken, sloot hij het raam en het gordijn. Hij zei dat ik me nergens ongerust over hoefde te maken, maar aan zijn gezicht zag ik dat hij zelf ook een beetje bang was. Toen hij naar beneden was gegaan, deed ik de deur op slot. Ik deed het licht niet uit toen ik in bed kroop.
Ik hoorde mijn ouders beneden nog een hele tijd praten. Pas toen ze naar hun slaapkamer waren gegaan en het stil werd, kon ik slapen. Maar het licht liet ik branden. Omdat ik mijn ogen niet dicht durfde te doen, duurde het nog uren voordat ik eindelijk in slaap viel.
Ik weet niet hoe lang ik had geslapen toen ik opeens wakker werd omdat ik een geluid hoorde. Het klonk alsof er een stoel
| |
| |
over de grond werd geschoven. Ik keek naar de stoel en tot mijn verbazing zag ik dat die vlak voor de deur stond. Ja, de stoel stond voor de deur. Hoe was dat mogelijk? Ik had hem daar niet neergezet, en de deur was op slot. Plotseling begon de stoel te wiebelen en schoof nog iets dichter naar de deur. Ik schrok zo ontzettend, dat ik wilde gaan gillen, maar er kwam geen geluid uit mijn keel. Ik had het gevoel dat die werd dichtgeknepen. De stoel bewoog niet meer. Het duurde nog een hele tijd voordat ik me durfde te verroeren. Ik ging overeind zitten in m'n bed, en stond op. Ik bekeek de stoel nog eens goed, maar er was niets bijzonders aan te zien. De deur was nog op slot.
Och, ik had me natuurlijk verbeeld dat de stoel had bewogen. En had ik hem niet, voordat ik in bed was gestapt, zèlf voor de deur gezet? Natuurlijk had ik dat gedaan! Waar maakte ik me eigenlijk druk over?
Voor alle zekerheid liet ik het licht branden. Niet lang daarna sliep ik weer in.
Toen ik de volgende ochtend wakker werd, zag ik de stoel niet meer voor de deur, maar op de gewone plaats staan. Ik schrok hevig. Maar meteen stelde ik mezelf gerust met de gedachte dat ik had gedroomd. Ik waste en kleedde me vlug aan. Toen ik mijn kamertje wilde verlaten, schrok ik opnieuw. De deur was niet meer op slot! Ik wist absoluut zeker dat ik hem de vorige avond had afgesloten. Ik geloofde nu opeens niet meer dat ik me had verbeeld de stoel te zien bewegen. Vergeefs probeerde ik verband te leggen tussen deze vreemde verschijnselen en de plotselinge verdwijning van oom Tob.
Ik liep de gang op. In de slaapkamer hoorde ik mijn ouders praten. Ze waren dus nog niet beneden. Ik deed de deur van oom Tobs kamertje open. Ik wilde eens kijken of daar iets bijzonders te ontdekken was. Ik had nog geen stap naar binnen gedaan, of ik hoorde oom Tob zeggen:
| |
| |
‘Kan je niet even aankloppen voordat je binnenkomt?’
Oom Tob lag in bed. Ik schrok zó, dat ik schreeuwde:
‘Oom Tob!’
Mijn oom keek me verbaasd aan. ‘Wat is er?’ vroeg hij.
‘Waar komt u vandaan? U was er toch niet?’ zei ik.
Ik hoorde stemmen in de gang. Mijn ouders kwamen oom Tobs kamertje binnen. Ook zij keken alsof ze het in Keulen hoorden donderen. Mijn moeder zei: ‘Tob, waar ben je geweest?’
Mijn vader wilde ook wat zeggen, maar hij werd in de rede gevallen door oom Tob. ‘Wat mankeert jullie allemaal? Is dàt een manier om iemand te wekken? Had me liever een kop thee met een beschuitje gebracht!’
Vader zei boos: ‘Tob, doe nou niet zo onnozel. Als je met die flauwe grappen wilt doorgaan, ben je bij ons aan het verkeerde adres. Wat is er gisteravond gebeurd?’
Oom Tob ging overeind zitten in bed. Hij veegde een paar kalkschilfertjes van zijn voorhoofd en zei: ‘Gisteravond is er een ongelukje gebeurd dat niets heeft te betekenen. Ik zal de schade wel laten herstellen.’
‘Maar waar wàs je?” vroeg mijn moeder.
‘Waar ik was? Ook een vraag. Hier op deze kamer, natuurlijk.’
‘Tob, dat is niet waar. Je was hier niet,’ zei mijn vader.
‘Hé, was ik hier niet? Waar was ik dan wèl?’
‘Dat weet ik niet, maar je was niet in deze kamer en niet in dit huis en niet in de tuin en niet in de schuur. De voordeur was vannacht op dubbel slot en alle ramen en deuren waren goed dicht. Ik wil dat je je aanwezigheid verklaart.’
Mijn oom antwoordde heel kalm:
‘Beste Eduard, je zult het met me eens zijn dat er slechts twee mogelijkheden zijn: ik ben aanwezig, òf ik ben afwezig. In het laatste geval is het onmogelijk dat ik een verklaring geef. Uit het feit dat ik een verklaring geef, volgt dus dat ik aanwezig ben.’
| |
| |
Mijn vader stond op het punt woedend te worden en zei:
‘Dit is geen verklaring!’
‘Dus ik ben afwezig.’
‘Verklaar dan je afwezigheid!’ riep mijn vader. Mijn moeder riep:
‘Eduard, pas op die glassplinters!’
Oom Tob antwoordde:
‘Zodra ik mijn afwezigheid verklaar, volgt uit het feit dat ik een verklaring geef dat ik aanwezig ben.’
Mijn vader werd nu werkelijk kwaad. ‘Tob, nu moet het uit zijn. Een grapje moet niet te lang duren. Bovendien is het helemaal geen grapje. Waar ben je gisteravond na die knal gebleven?’
‘Die knal? Hoorden jullie een knal? Ja, dat was een vergissing van me. En toen ben ik heel gewoon in deze kamer gebleven.’
‘Tob, probeer ons nou niet langer voor de gek te houden. Je was niet in deze kamer.’
‘We hebben alle drie in je kamer gekeken, Tob. Je was er niet,’ zei mijn moeder.
Oom Tob begon te lachen en zei:
‘Jullie bedoelt dat jullie me niet hebben gezien. Maar daaruit volgt nog niet dat ik er niet wàs. Jullie denken niet aan de mogelijkheid dat jullie hebben gedroomd.’
Mijn vader antwoordde:
‘Het zou toch wel erg toevallig zijn als wij alle drie hetzelfde gedroomd hadden.’
Oom Tob haalde zijn schouders op en zei:
‘Waarom zou dat toevallig zijn? Waarom zouden drie mensen niet hetzelfde kunnen dromen? Er zijn miljoenen mensen die hetzelfde dromen.’
Nadat ze een poosje hadden gezwegen, ging oom Tob verder: ‘Jullie hoeft je nergens bezorgd over te maken. Mijn experimenten zijn volkomen ongevaarlijk.’
| |
| |
‘Ja, dat is gebleken,’ zei mijn moeder schamper. ‘Om te beginnen, Tob verzoek ik je de boel zelf schoon te maken. Filip zal je de stofzuiger, een dweil en een emmer, een stoffer en blik geven, en dan ga je je gang maar. En verder zorg je maar dat je zo gauw mogelijk ergens anders een kamer huurt, want dit wil ik niet meer in m'n huis hebben, begrepen?’
Oom Tob zweeg en zette een schuldbewust gezicht. We gingen met z'n drieën naar beneden. Even later, toen we aan het ontbijt zaten, kwam oom Tob en ging ook aan tafel zitten. Er werd geen woord gesproken. Maar al die tijd hielden mijn gedachten zich bezig met wat er die nacht was voorgevallen. Hoe langer hoe meer kwam ik tot de overtuiging dat ik niet gedroomd had, toen ik de stoel zag bewegen. Ik besloot er met oom Tob over te praten zodra ik met hem alleen was.
Na het ontbijt bracht ik de stofzuiger, de stoffer en het blik naar boven. Ik had besloten hem te helpen. Ik begon met de glasscherven op te vegen, en ondertussen knoopte ik een gesprek met hem aan.
‘Oom Tob, ik heb vannacht bijna niet geslapen, want ik zag iets waar ik niets van begreep.’
‘Zo, en wat was dat dan wel?’
‘Ik zag de stoel bewegen. Iemand schoof de stoel over de vloer.’ ‘Heb je je dat niet verbeeld? Heb je niet gedroomd?’ vroeg oom Tob, terwijl hij me een beetje onzeker aankeek.
Ik voelde dat hij er meer van moest weten en zei daarom:
‘Er is vannacht iemand in mijn kamer geweest, want vanochtend was ook de deur niet meer op slot.’ Oom Tob zweeg en vroeg toen:
‘Heb je dat aan je vader of moeder verteld?’ Ik schudde mijn hoofd, waarna hij vroeg:
‘Heb je nog meer gezien?’ Weer schudde ik mijn hoofd en ondertussen verwonderde ik me over zijn laatste vraag. Waar ik
| |
| |
opeens de brutaliteit vandaan haalde, weet ik niet, maar ik zei: ‘Oom Tob, ik geloof dat ik àlles gezien heb.’ Mijn oom ging op de punt van zijn bed zitten, keek me ernstig aan en zweeg. Ik wist nu wel zeker, dat hij vannacht op mijn kamertje was geweest. Dat híj die stoel had laten bewegen en dat híj de sleutel in het slot had omgedraaid. Het bleek immers heel duidelijk dat hij liever niet had, dat mijn ouders er iets van wisten. Bovendien had hij gevraagd of ik nog meer had gezien. Als er niet nog méér te zien was geweest, zou hij me dat niet gevraagd hebben. En hij wist ook dat het licht was blijven branden, want anders had hij zich erover verwonderd, dat ik iets had kunnen zien. Als hij wist dat mijn licht was blijven branden, moest hij dus in mijn kamertje zijn geweest!
‘Filip, zou je me iets willen beloven? Ik zal je alles over mijn uitvinding vertellen, mits je er niet met je ouders over spreekt.’
‘Mag ik het nooit tegen ze zeggen, oom Tob?’
‘Je moet althans voorlopig je mond houden. Het is beter dat niet te veel mensen ervan weten. Die uitvinding is namelijk erg belangrijk, maar als het geheim verraden wordt, kan ze misschien wel gevaarlijk worden.’
‘Oom Tob, ik beloof u dat ik er met niemand over zal praten.’ ‘Goed. Ik zal je alles vertellen. Vanmiddag zijn je ouders allebei de deur uit, want je moeder zei gisteren dat ze naar de kapper zou gaan. Dan heb ik de tijd het je rustig uit te leggen en je een en ander te laten zien.’ Ijverig gingen we verder met het schoonmaken van de kamer.
Na het koffiedrinken ging mijn moeder, met de mededeling dat ze om half vijf weer terug zou zijn, de deur uit. Oom Tob gaf een klopje op mijn schouder en zei:
‘Filip, kom mee naar boven; op mijn kamer zal ik je mijn uitvinding laten zien.’
Ik brandde van nieuwsgierigheid en vond dat oom Tob ijzing- | |
| |
wekkend langzaam de trap op liep. Toen we in zijn kamer waren deed hij de deur achter zich op slot.
‘Ziezo,’ zei mijn oom, terwijl hij op zijn horloge keek, ‘het is nu twee uur, dus we hebben nog een zee van tijd. Eerst wil ik nog wat met je praten, want anders begrijp je er niets van en schrik je misschien te erg.’
Hij ging in een stoel zitten, en ik moest ook plaats nemen. Glimlachend keek hij me aan. Toen vroeg hij:
‘Filip, geloof je nog in sprookjes?’
‘Nee, natuurlijk niet oom Tob.’ Hij schudde zijn hoofd:
‘Het is helemaal niet zo natuurlijk om niet in sprookjes te geloven. Sprookjes kunnen werkelijkheid worden, maar dat geloof je nu nog niet. Bijna alle mensen proberen telkens weer de werkelijkheid tot een sprookje te vervormen, en dat lukt ze niet. Dat lukt ze nooit! Maar daarom kan je wel van een sprookje de werkelijkheid maken. Nog nooit is iemand op dat idee gekomen. Maar ik wel: mijn uitvinding maakt van een sprookje werkelijkheid.’ Ik zei dat ik er niets van begreep. Oom Tob vroeg toen:
‘Heb je “Gullivers Reizen” wel eens gelezen, of “Alice in Wonderland” misschien?’ Ik had beide boeken gelezen.
‘Prachtig. Vond je die boeken mooi? Zou je ook wel eens zoiets willen beleven? Bijvoorbeeld: dat je opeens veel kleiner werd?’
‘Het lijkt me een beetje griezelig. Maar dat is toch onzin?’
‘Waarom onzin? Alleen maar omdat je niet gelooft dat het kan, vind je het onzin. Ik zal je laten zien dat het kan.’
Ik schrok. Hield oom Tob mij nu voor de gek? Ik voelde me plotseling niet meer op mijn gemak.
‘U wilt mij toch niet opeens kleiner maken? Doet u dat alstublieft niet, oom Tob!’
Hij begon te lachen.
‘Aha, wat ben je een held. Maar... je schijnt nu toch wel te geloven dat ik het kan?’
| |
| |
‘Ik weet het niet, oom Tob. Maar doet u het niet!’
‘Maak je maar niet ongerust, Filip. Ik doe niets als je het niet wilt. Ik kan je kleiner en daarna weer groter maken. Dan ben je weer precies even groot als je nu bent. Nou, wat wil je?’
‘Ik moet er nog even over nadenken, oom Tob... Hoe klein maakt u me?’
‘Zo klein als je zelf wilt.’
‘En hoelang duurt dat dan?’
‘Zolang als je zelf wilt.’
‘Maar... doet het geen pijn?’ Mijn oom begon weer te lachen en vertelde dat ik er niets van zou voelen. Toen hij aan mijn gezicht zag dat ik er nog steeds niet veel zin in had, zei hij:
‘Weet je wat? We zullen samen kleiner worden. Dan blijven we bij elkaar, en als je dan weer groter wilt worden, hoef je het alleen maar tegen me te zeggen.’
‘Weet u heel zeker dat we dan weer onze normale lengte kunnen krijgen? Kan er niet iets mislukken?’
‘Er kan niets verkeerd gaan, maak je daarover niet ongerust. En ik blijf bij je.’
‘Dus we worden allebei tegelijk kleiner?’
‘Ja. Zullen we beginnen, Filip?’
‘Ik vind het erg griezelig,’ bekende ik.
‘Dat vond ik de eerste keer ook.’
‘Ja oom Tob, ik vind het goed. Doet u het maar,’ zei ik bevend. Hij gaf me een flesje en zei:
‘Ik kan het niet voor je doen, jij moet het zelf doen. Je neemt de kurk van dit flesje en snuift er een beetje aan. Je moet het flesje direct weer sluiten, vergeet dat vooral niet. Kijk ik heb net zo'n flesje en ga precies hetzelfde doen. Zullen we dan maar?’
‘Ja,’ zei ik. Mijn hart klopte me in de keel.
‘Vooruit,’ zei mijn oom. Hij nam de kurk van zijn flesje,
| |
| |
snoof, en deed het flesje weer dicht. Ik deed precies hetzelfde. Toen kreeg ik opeens het gevoel alsof ik vreselijk duizelig werd: alles begon om me heen te draaien en het leek wel of het donker werd in de kamer. Maar helemaal donker werd het toch ook weer niet. Ik had het gevoel of ik snel naar beneden viel. Alle dingen in de kamer stegen. Zakte ik door de vloer? Voordat ik tijd had om bang te worden, stond alles opeens weer stil. Ik was niet meer duizelig. De grond onder mijn voeten was vreselijk hobbelig, zodat ik uitgleed en viel. Gelukkig kon ik alles om me heen weer goed zien.
Ik krabbelde overeind. Waar was ik? De grond onder mijn voeten had een vreemde donkerrode kleur. Met moeite kon ik blijven staan. Overal om mij heen zag ik een netwerk van reusachtig dikke kabels, die door elkaar waren gevlochten en waartussen donkere openingen gaapten. Die kabels waren erg glad en ik gleed er dan ook telkens op uit, als ik mijn voeten verzette. Het was bijna onmogelijk te lopen, want ieder ogenblik liep ik kans dat een van mijn voeten in zo'n donker gat zou schieten. Maar waarom zou ik eigenlijk gaan lopen? Waar moest ik naartoe? En... waar was oom Tob gebleven? Droomde of waakte ik? Ik probeerde me te herinneren wat er gebeurd was. Oom Tob en ik hadden allebei iets uit een flesje opgesnoven, en daarna zouden we kleiner worden. Maar dan zouden we nog in de kamer moeten zijn. Ik had alles natuurlijk gedroomd. En... ik droomde nu natuurlijk nog!
Opeens merkte ik dat ik iets in mijn hand hield geklemd. Een flesje! Dus het was toch waar dat ik kleiner was geworden? Maar... het flesje was niet groter geworden. Of zou het flesje misschien ook zijn gekrompen? Mijn kleren en schoenen pasten me nog precies, dus ook deze hadden kleinere proporties aangenomen. Dus het was werkelijk waar dat ik kleiner was geworden? Dan moest ik ook nog in oom Tobs kamer zijn!
| |
| |
| |
| |
Ik keek aandachtig om me heen. Ik stond op een groot veld, dat uit rode, ruige, gevlochten kabels bestond, waaruit overal dikke rode, rechte of kromme draden omhoog staken. Niet ver van me af stond een hoge toren, met daarachter nog drie andere. De toppen waren door een groot vierkant platform aan elkaar verbonden. Het was een heel merkwaardig bouwwerk dat zeker wel zo hoog als de Westertoren was. De hemel zag er ook heel vreemd uit. Een vierkant stuk straalde helder licht uit, maar verreweg het grootste deel van de lucht was betrokken. Toch kon ik geen wolken zien. Heel hoog in de lucht zag ik een grote, witte bol. Was dat de zon of de maan? Dat kon echter niet, want het ronde ding straalde geen licht uit. Plotseling werd het me duidelijk. Ik zag dat ik me in de kamer bevond. Het vierkante, lichte stuk in de lucht was het raam, de witte bol bleek de lamp te zijn, die aan het plafond hing. Het reusachtige bouwwerk, dat bijna honderd meter hoog leek, was in werkelijkheid een stoel. Het vlechtwerk van dikke, rode kabels waaruit draden zo dik als korenhalmen naar boven staken, kon niets anders zijn dan de rode kokosmat die op de vloer lag!
Toen ik verder om me heen keek, herkende ik ook andere dingen in de kamer: de tafel als een onbereikbare hoogvlakte op vier massieve torens, een paar schilderijen aan de wand, die me deden denken aan reclameplaten op de gevel van een bioscoop. Op de vensterbank stonden planten, die me veranderd leken in huizenhoge tropische woudreuzen.
‘Filip!’ Had daar iemand geroepen? Ja, het was de stem van oom Tob. Maar waar was hij? Weer hoorde ik hem roepen.
‘Filip, ik kom bij je!’ In de verte zag ik mijn oom staan, zeker wel honderd meter van me af. Hij kwam naar me toe lopen. Dat viel hem niet gemakkelijk over de bijna onbegaanbare grond, en daarom ging ik hem tegemoet.
Terwijl ik voortstrompelde, drong het tot me door, dat we on- | |
| |
geveer honderd maal kleiner waren geworden. Mijn oom had plus minus honderd centimeter van mij afgestaan toen wij aan het flesje snoven. Die afstand was nu ongeveer honderd meter geworden in mijn ogen. De stoel leek mij tachtig meter hoog en in werkelijkheid had hij waarschijnlijk een hoogte van tachtig centimeter.
Ik liep verder totdat mijn weg werd versperd door een grote balk van ruim vier meter lang. Het ding deed denken aan een van die balken, die onder de vloerplanken van een kamer liggen. Toen ik over deze hindernis heenstapte, zag ik dat een van de einden een rood geverfde verdikking had. Opeens besefte ik dat het een lucifer moest zijn! Ik probeerde hem op te tillen, maar kon het gevaarte met geen mogelijkheid van de grond krijgen. Was ik dan zo zwak geworden?
Ik besloot hier niet verder over te piekeren en liep door. Even later ontmoette ik oom Tob.
‘Nou, wat zeg je ervan?’ vroeg hij. Ik zei niets.
‘Je ziet dat ik je niets heb wijsgemaakt. Zullen we nu een eindje gaan wandelen?’ Ik knikte.
‘Dan moeten wij eerst zien van die ellendige mat af te komen. Ga mee.’
Samen liepen we naar de dichtstbijzijnde rand van de mat. Voor ons lag een metalen schijf op de grond, die groter was dan een fietswiel. Toen we dichterbij kwamen, zag ik wat het was. Met koeienletters stond erop: 10 CENT 1921.
‘Oom Tob, daar ligt een dubbeltje!’
‘Raap het op, jongen. Het is voor de eerlijke vinder.’
Ik probeerde het enorme ding op te tillen, maar evenals dat bij de lucifer het geval was geweest, kon ik er geen beweging in krijgen.
‘Neem het mee. Kom, steek dat dubbeltje maar in je zak.’
Natuurlijk was er geen sprake van, dat ik het dubbeltje in mijn
| |
| |
zak kon steken, want ik kon het niet eens optillen. Maar opeens kreeg ik een goed idee:
‘Oom Tob, hoe worden we straks weer groter?’
Hij vertelde dat we onze natuurlijke grootte weer zouden krijgen, door heel eenvoudig aan het flesje te ruiken.
‘Maar wat gebeurt er, oom, als ik maar een heel klein beetje aan het flesje ruik?’
‘Het enige gevolg is, dat de vloeistof niet genoeg uitwerking heeft. Indien je dus nog eens die lucht opsnuift, groei je weer een beetje. Maar groter dan normaal, kun je nooit worden. Ik kan ook een andere vloeistof in de flesjes doen. Als we daaraan ruiken, worden we opeens groter, tien maal groter of als je zou willen, tienduizend maal zo groot.’
‘Heeft u dat al eens geprobeerd?’
‘Nee Filip, op mezelf heb ik het niet geprobeerd, dat is mij te gevaarlijk. Als ik die proef nam en bijvoorbeeld tienmaal groter zou worden, bleef mijn uitvinding geen geheim meer. Dan krijg ik ontzettend veel last van een heleboel mensen. Er komen journalisten, die stukken over me in de kranten willen schrijven, met massa's persfotografen. Ik moet optreden voor radio en televisie. En dan bellen er tientallen professoren op, die het naadje van de kous willen weten, want anders zouden het geen professoren zijn. Er stoppen een heleboel vreselijk dure auto's voor de deur waaruit allerlei fabrikanten stappen, die me zullen vragen of ik het goed vind dat ze in hun advertenties zetten dat ik hùn sigaretten rook, dat ik op hùn schoenen loop, dat ik op hùn matrassen slaap, dat ik me met hùn zeep was, dat ik mijn neus in hùn zakdoeken snuit, dat ik nooit verkouden ben omdat ik hùn pilletjes slik, dat ik door hùn bril kijk. Daar zullen ze me natuurlijk wel goed voor betalen, maar wat heb ik aan dat geld als de hele wereld me gaat achtervolgen? Want ik zal nergens meer rust hebben, tenzij... ik mezelf duizend maal ver- | |
| |
klein en dan vakantie ga houden. Zolang ik zo klein ben, zal niemand me vinden, maar het is niet ongevaarlijk om zo nietig te zijn. Als ik ergens op de grond ben, kan iemand op me trappen. Ik zou onder een plantje in een bloempot op de vensterbank kunnen gaan zitten, maar als iemand het plantje dan water geeft, loop ik kans te verdrinken. Ik zou in het pennebakje op de tafel kunnen gaan zitten. Maar als je moeder dan de boel komt afstoffen, legt ze misschien een paperclip die ergens rondzwierf, in het bakje, en als die paperclip op mij terecht komt, ben ik op slag dood.’
‘Ik geloof dat u overdrijft, oom Tob. U zegt dat u duizend maal zo klein bent geworden. Dat komt er dus op neer dat de paperclip in uw ogen duizend maal zo groot is geworden.’
‘Precies, die paperclip is in mijn ogen dan ook niet meer 3 cm lang, maar 30 meter!’
‘En hij weegt waarschijnlijk nog geen gram. Dat gewicht wordt dus nog geen duizend gram, dus nog niet eens een kilo. Hoe kunt u dan doodgaan, als er een paperclip op u terechtkomt?’ vroeg ik.
‘Je vergeet iets, Filip. De lengte van dit ding wordt duizend maal zo groot. De breedte óók duizend maal groter. Hetzelfde is het geval met de hoogte. De inhoud van de paperclip wordt dus duizend maal duizend maal duizend of duizend miljoen maal zo groot. En dit geldt ook voor het gewicht. De paperclip die een halve gram woog, krijgt voor mij een gewicht van een half miljoen kilo!’
Ik begreep dat het inderdaad heel gevaarlijk was om erg klein te zijn. Ik dacht aan de vele duizenden kleine kevertjes, torren en mieren die ik op mijn wandelingen had doodgetrapt, zonder er iets van te merken.
‘Oom Tob,’ zei ik opeens angstig, ‘kunnen we niet aangevallen worden door een kever, een mier of een mug?’
| |
| |
Terwijl ik dat zei dacht ik aan een wesp en een spin. Ik kreeg een panische angst bij de gedachte dat er zo'n monsterdier op ons af zou komen.
‘Maak je niet ongerust, als je zo'n dier op je af ziet komen, snuif je gauw even aan het flesje. Dan wordt je op slag wéér honderd maal kleiner, zodat het dier je niet meer kan vinden. Maar het is dus zaak altijd goed om je heen te kijken.’
Er was iets anders wat ik niet begreep, namelijk dat ook het flesje, en onze kleren en schoenen blijkbaar kleiner en groter konden worden. Ik vroeg mijn oom om uitleg. Hij vertelde, dat alle dingen waarmee we in directe aanraking waren, inderdaad met ons meegingen in het kleiner of groter worden. Een nadere verklaring hiervoor kon hij niet geven.
We stonden nog steeds bij het reusachtige dubbeltje. Ik had een goed idee, maar geloofde dat het moeilijk zou zijn te verwezenlijken.
‘Als we straks weer groter worden, oom Tob, dan houd ik het dubbeltje vast. We worden honderd keer zo groot. Dat dubbeltje dus ook. Het is alleen jammer dat ik het dubbeltje niet kan optillen, want wòrdt het nu wel honderd keer groter?’
Mijn oom begon te lachen en zei: ‘Op die manier zou je schatrijk willen worden, hè? Zo kan je van een klein beetje zilver een grote massa zilver maken. En met goud is het nog heel wat voordeliger. Aan diamanten zullen we maar niet denken. Stel je voor: een diamant zo groot als een circustent! Maar laat ik je maar meteen vertellen dat het niet gaat. Dingen gaan direct weer terug naar hun oorspronkelijke grootte. Daarom moet je het flesje goed vasthouden. Als je het laat vallen, moet je het onmiddellijk oprapen, want na een paar seconden begint het te groeien en dan moet je oppassen dat je er niet onder bekneld raakt.’
Ik voelde me helemaal niet meer op mijn gemak, en daarom
| |
| |
zei ik, dat het me toch veiliger leek om groter te worden in plaats van kleiner.
‘Beste jongen, ik heb je nu verteld dat het kleiner worden gevaren met zich meebrengt, en ik heb je ook gezegd dat het groter worden gevaarlijk is. Het is namelijk nogal opvallend, als je over straat loopt en over de huizen heen kijkt. Als anderen achter ons geheim komen, is de ellende niet te overzien.’
‘Is het dan zo erg als de mensen er iets van te weten komen?’ ‘Filip, je hebt er geen idee van wat er allemaal zou gebeuren. Er is zelfs kans dat Rusland en Amerika om mij zouden gaan vechten.’
‘Nou, in dat geval zou u naar Rusland kunnen gaan en ik naar Amerika. Dan hebben ze allebei wat.’
‘Herinner je je nog die vliegende schotels, waar de kranten vol van stonden?’ vroeg mijn oom.
Ik herinnerde me inderdaad zoiets. Het waren geheimzinnige dingen die door het luchtruim zweefden. Niemand wist waar ze vandaan kwamen of waar ze naar toe gingen.
‘Weet u daar iets van af?’ vroeg ik.
‘Of ik daar iets van af weet?’ antwoordde mijn oom lachend, ‘ik ben de enige op de hele wereld die er iets van af weet, die er niet alleen iets, maar zelfs alles van af weet. Die zogenaamde vliegende schotels heb ik allemaal gemaakt.’
Ik keek mijn oom ongelovig aan, terwijl hij verder vertelde.
‘Die vliegende schotels hebben al heel wat jaren geleden de hele wereld in opschudding gebracht. De geleerden hebben zich ermee bezig gehouden. Militaire autoriteiten zijn op onderzoek uitgeweest en in de kranten verschenen sensationele artikelen. Men ging zelfs zó ver, dat men veronderstelde dat die vliegende schotels van andere planeten afkomstig waren, van Mars of Venus. Er waren mensen die dat werkelijk geloofden. En er werden zelfs vliegende schotels als kinderspeelgoed in de
| |
| |
handel gebracht. Maar die dingen leken in de verste verte niet op vliegende schotels. Niemand had ooit goed een vliegende schotel gezien, want ze bleven te kort zichtbaar. Er is wel iets gefotografeerd, maar op die foto's stonden géén vliegende schotels. Wat er dan wèl op stond, weet ik niet. Ik veronderstel dat die foto's bedrog waren, maar zeker weten doe ik dat niet. Je zult wel gemerkt hebben dat er de laatste paar jaar geen vliegende schotels meer zichtbaar zijn geweest. Dat komt omdat ik ermee ben opgehouden. Het werd me te gevaarlijk!’
Mijn oom vertelde dat zijn eerste vliegende schotel eigenlijk per ongeluk was ontstaan. Hij had een niet afgesloten flesje, voor het open raam, op de vensterbank laten staan. Er was toevallig een lieveheersbeestje op de rand van de hals gaan zitten. Wat was er toen gebeurd?
Het diertje werd plotseling groter en vloog met razende snelheid weg, waarbij het nog steeds verder groeide, zodat het ten slotte een lengte kreeg van misschien tien meter. Misschien was het beestje nòg groter geworden, maar mijn oom had dat niet meer kunnen zien omdat het diertje, dat in een monsterdier veranderd was, met een steeds groter wordende snelheid was opgestegen en achter de wolken was verdwenen. Daarna moet het monsterdier weer zijn ingekrompen tot zijn natuurlijke grootte. De hele gebeurtenis had waarschijnlijk niet langer geduurd dan een minuut.
Een poosje daarna had mijn oom proeven genomen met een regenworm, die snel veranderde in een reusachtige slang en even snel weer in elkaar kromp tot zijn normale afmetingen. Ook met meikevers had oom Tob geëxperimenteerd en opnieuw met lieveheersbeestjes.
Al gauw hadden verschillende mensen, zelfs in Amerika, de zogenaamde vliegende schotels gesignaleerd, en dat was heel verklaarbaar. Enkele kleine diertjes, die misschien wel hon- | |
| |
derdduizend maal vergroot waren, vlogen hoog in de lucht met een snelheid die óók honderdduizend maal hun normale snelheid was.
‘Ik ben ermee opgehouden,’ besloot oom Tob, ‘omdat het me te gevaarlijk werd. De monsterdieren zouden tegen vliegtuigen kunnen botsen, en ze zouden bij een eventuele “landing” enorme verwoestingen kunnen aanrichten. Daarom ben ik wat voorzichtiger geworden.’
Ondertussen stonden we nog aldoor bij het dubbeltje dat groter dan een fietswiel was, en veel te zwaar om op te tillen.
‘Kom,’ zei oom Tob, ‘laten we verder gaan en onze kostbare tijd niet verkletsen.’
We liepen een eindje over de moeilijk begaanbare kokosmat en mijn oom hield mijn hand vast. Als ik uit zou glijden, kon hij me vasthouden. Maar ik gleed niet uit. Híj gleed uit. Dat gebeurde toen we vlak bij de rand van de mat waren gekomen. Ik kon hem niet meer tegenhouden zodat hij met een smak op het vloerzeil terecht kwam. Maar gelukkig liep het goed af. Hij was ongeveer anderhalve centimeter naar beneden gevallen, maar dat was in onze ogen ongeveer anderhalve meter. Hij had wel een arm of een been kunnen breken.
Ik zei, dat dit ongeluk goed afliep, en wat oom Tobs armen en benen betreft, sprak ik de waarheid. Maar toch zou dit ongeluk nog een staartje krijgen, en zelfs een héél grote staart. Maar laat ik niet op de gebeurtenissen vooruit lopen...
Oom Tob krabbelde vlug overeind en schreeuwde: ‘Mijn flesje is gebroken! Adem voorzichtig in en hou dan je adem in, Filip!’
Nauwelijks had hij dat geschreeuwd, of ik werd vreselijk duizelig. Ik kreeg het gevoel dat ik in een lift opsteeg. Maar er was geen lift; ik werd alleen maar groter. Hetzelfde gebeurde met oom Tob. Ik zorgde ervoor dat ik mijn adem inhield, zoals hij
| |
| |
me had bevolen, maar dit kostte me grote moeite, omdat ik het benauwd kreeg. Alles wat ik beneden me zag, kromp snel in elkaar. De wanden en het plafond van de kamer kwamen snel naar me toe. Toen we ongeveer onze natuurlijke grootte hadden teruggekregen, riep mijn oom: ‘En nou als de bliksem de kamer uit!’
We renden allebei de gang in en oom Tob deed de deur gauw achter zich dicht.
‘Kom mee, de trap af!’ zei oom Tob. Vlug liepen we naar beneden en gingen de huiskamer in. Ik verwonderde me erover dat mijn oom zo zenuwachtig was. Hij ging in een stoel zitten en veegde met een zakdoek het zweet van zijn voorhoofd.
‘Wat is er gebeurd, oom Tob?’ vroeg ik.
‘Mijn flesje is gebroken! We mogen van geluk spreken dat ik dat zo gauw in de gaten had.’
‘Is dat dan zo erg?’
Ik geloof dat mijn oom me erg dom vond, want hij viel uit: ‘Of dat zo erg is? Het had een ràmp kunnen worden! Begrijp je dat niet? De vloeistof stroomde over de grond. Als we gewoon waren blijven ademhalen, waren we niet honderd keer groter maar misschien duizend of tienduizend keer groter geworden. Ik moet er niet aan denken! We zouden letterlijk uit de kamer barsten; het hele huis zou zijn verwoest!’
Ik schrok toen ik deze verschrikkelijke gevolgen onder ogen zag. Het drong nu pas tot me door hoe gevaarlijk de experimenten van mijn geleerde oom waren. Maar ik antwoordde:
‘Oom Tob, u zei dat uw flesje was gebroken en dat de vloeistof over de grond stroomde. Hoe kan dat nou? Onze flesjes waren toch ook honderd keer zo klein geworden? Er kan hoogstens één druppel vloeistof in hebben gezeten.’
‘Dat is waar, maar de vloeistof verdampt snel, zodat de gasmoleculen zich door de hele kamer verplaatsen. Het effect van
| |
| |
dat gas is ook niet afhankelijk van de hoeveelheid die je inademt maar van de tijdsduur van inademing. Die ene druppel is werkelijk zéér gevaarlijk. Maar ik kan je geruststellen: over vijf minuten is hij helemaal verdampt en over tien minuten is het gasmengsel zo verdund, dat het geen uitwerking meer kan hebben. Het is een groot geluk dat het raam openstaat.’
We keken naar buiten en zagen plotseling een donkere schaduw in de tuin neerploffen. Met verbijstering zagen we dat er een groot roofdier op het grasveld was gesprongen: een zwarte panter. Het dier was zeker drie meter lang, wel vier meter, wel vijf meter! Het roofdier sloeg wild met zijn dikke staart; met één klap werd het vogelhuisje omver geworpen. Het monsterachtige, grote dier nam opeens een sprong en verdween over de schutting in de tuin van de buren.
‘Oom Tob, ik denk dat u uw kamerdeur niet goed heeft dichtgedaan.’
Mijn oom zag bleek. Hij stamelde: ‘Is het... is het...?’ Hij kon niet zo gauw op de naam komen van ons kleine zwarte poesje. ‘Ja,’ zei ik, ‘het is Miesje.’
Mijn oom stond op en ging op de drempel van de openstaande tuindeuren staan. Hij scheen van plan te zijn de deuren te sluiten. Ook ik was bang dat Miesje zou terugkomen.
Beiden stonden we met ingehouden adem te luisteren. We hoorden gekraak van brekende boomtakken, geschreeuw van mensen in de verte, en het geluid van dichtslaande ramen en deuren. Daarna werd het stil.
Hoewel het nog geen drie uur was, begon het al donker te worden. De lucht was betrokken en het zag er naar uit dat er onweer zou komen. Maar daar waren we niet bang voor, want we dachten aan een veel groter gevaar.
Er voltrok zich een grote ramp, een ramp waarvan we de afmetingen nog niet wisten of konden weten. De vraag was: hoe
| |
| |
groot was ons poesje geworden? Ik vroeg aan oom Tob wat hij er van dacht. Hij antwoordde: ‘Misschien wordt ze zo groot als een mammoet, misschien nòg groter.’
‘Een mammoet? Wat is dat voor een dier?’
‘Dat is een voorwereldlijke olifant, die honderdduizend jaar of nog langer geleden leefde en die veel groter was dan de thans levende olifanten.’
Op straat hoorden we de sirene van een snel voorbijrijdende politieauto. Daarna werd het weer stil. Het werd zo stil alsof het midden in de nacht was. In de verte hoorden we nog eventjes een paar honden blaffen en even later hoorden we weer het geluid van de sirene van een politieauto, dat weer verdween.
‘Wat moeten we doen?’ vroeg ik.
‘Niets,’ antwoordde mijn oom, terwijl hij voortdurend naar buiten bleef kijken.
‘Maar we kunnen hier toch niet zomaar blijven staan, oom Tob! We moeten alle ramen en deuren dichtdoen! Als Miesje terugkomt...’
Mijn oom viel me in de rede: ‘Als Miesje terugkomt, trapt hij in één keer het hele huis in elkaar!’
‘Laten we dan in de kelder gaan zitten,’ stelde ik voor.
‘Dat is een goed idee,’ vond oom Tob.
Samen liepen we de gang in. Ik deed de kelderdeur open en draaide het licht aan.
‘Ga jij maar eerst,’ zei oom Tob.
Ik ging de trap af en oom trok de deur met een slag achter zich dicht. Hij deed dit zo vlug, dat ik geen tijd meer had hem te waarschuwen. De kelderdeur had aan de binnenkant geen kruk. De kruk aan de buitenkant was jaren geleden afgebroken. Mijn vader had toen de kruk die aan de binnenkant zat, aan de buitenkant gezet.
‘Oom Tob, we zitten opgesloten. We kunnen er niet meer uit.’
| |
| |
‘Wat hindert dat?’ antwoordde hij, ‘we hoeven er toch niet uit? Laten we maar rustig beneden blijven. En straks zien we wel weer verder.’
Er waren een paar groentekistjes die we op hun kant zetten en op die manier als zitplaats konden gebruiken. We zaten een poosje zwijgend tegenover elkaar in de kille, spaarzaam verlichte ruimte. Het kelderraampje was helemaal dichtgegroeid met klimop en wilde wingerd. Ook als dat niet het geval was geweest, hadden we er onmogelijk uit kunnen klimmen omdat er ook nog tralies voor zaten. Er was een tuimelraam dat openstond, zodat we konden horen wat er buiten gebeurde. Maar we hoorden niets. Er hing een beklemmende stilte.
Na een poosje zei oom Tob: ‘Het is vervelend dat we helemaal niet weten wat er nu eigenlijk is gebeurd. Waarschijnlijk is Miesje weer gekrompen en heeft ze haar normale grootte teruggekregen. Maar dan weten we nog niet hoe groot ze is geweest en wat voor onheil ze heeft teweeggebracht.’
Ik antwoordde: ‘Er zal nu wel niets meer gebeuren, want we horen niets.’
Mijn oom schudde zijn hoofd. ‘Nee, Filip, wat je nu zegt is onlogisch. Het feit dat we niets horen, wijst er op dat er wèl wat gebeurt. Het is immers niet normaal dat het overdag zo stil is. Alle mensen zijn gevlucht en hebben zich in hun huizen opgesloten. Waarschijnlijk zitten ze allemaal, net zoals wij, in hun kelder. Als ze tenminste een kelder hebben. Het verkeer op de straten is stilgelegd. Je hoort geen auto meer, zelfs geen bromfiets. Het kan best zijn dat de politie alle straten hier in de buurt heeft afgezet. Het is tenminste een geruststelling dat we niet het signaal van een ongevallenauto of een auto van de geneeskundige dienst hebben gehoord. Het is natuurlijk ook mogelijk dat de ramp zich kilometers hier vandaan heeft afgespeeld. Als Miesje erg groot is geworden, heeft ze misschien
| |
| |
sprongetjes gemaakt van honderd meter of meer. In ieder geval kunnen wij op het ogenblik niets anders doen dan rustig afwachten.’
Na een poosje zei ik: ‘Vindt u die stilte niet afschuwelijk, oom Tob?’
Mijn oom scheen mijn woorden niet te horen, en ik vervolgde: ‘Het lijkt wel of de hele wereld dood is. Ik wou dat we maar wat hóórden!’
Zelden werd een wens zo gauw vervuld, want nauwelijks had ik 't gezegd, of er klonk een daverende donderslag. We waren nog niet van de schrik bekomen toen het licht uitging. Direct daarna klonk er weer een zwaar gedonder. De ruiten in het raampje trilden.
‘Het onweert,’ merkte oom Tob op.
‘Het is ingeslagen,’ riep ik.
‘Onzin,’ zei mijn oom, ‘de bliksem is ergens...’ Verder kon ik hem niet verstaan want zijn woorden gingen verloren in het oorverdovende gerommel van een derde slag. Daarna ging hij verder: ‘De bliksem is ergens in het elektrisch net geslagen, misschien in een hoogspanningsleiding. Maar wat hindert dat? We hebben toch geen licht nodig?’
Ik vond het helemaal niet prettig om in het schemerdonker te zitten. Telkens werd de hele kelder eventjes fel verlicht met een groen schijnsel. Het licht van de bliksem scheen dan naar binnen door de bladeren die voor het raam hingen. Bij dat groenachtige licht zag mijn oom, die tegenover me zat, er nog bleker uit dan hij al was, zodat hij aan een spook deed denken. Natuurlijk werd ik niet bang, maar ik vond het wel griezelig dat we in de kelder zaten opgesloten.
Er kwamen nog een paar donderslagen, maar die waren gelukkig al verder weg. Daarna ging het regenen. Er viel een flinke stortbui, die niet lang duurde. Al gauw werd het wat lichter in
| |
| |
de kelder, want de lucht klaarde op. Oom Tob keek op z'n horloge en zei dat het kwart over vier was.
‘Dan komt moeder over een kwartier thuis,’ zei ik, er aan toevoegend: ‘Wat zal ze doen als ze merkt dat wij er niet zijn? Ik ga proberen of ik de deur open kan krijgen.’
Ik liep de trap op, maar omdat het daar stikdonker was, riep ik oom Tob. Hij had gelukkig lucifers bij zich en kon dus licht maken. Nadat hij drie lucifers had afgestreken, wisten we precies hoe het zat. De vierkante spie van de kruk stak een paar centimeter uit. In een gaatje in de spie zat een krom, roestig spijkertje. Oom Tob, die veel sterkere handen had dan ik, probeerde de spie te draaien, maar hij kon er geen beweging in krijgen. Daarna trok hij het spijkertje uit het gaatje en zei: ‘Er moet een grotere spijker in, dan kunnen we haar draaien.’ Maar waar moesten we een spijker vandaan halen? Nadat oom Tob bijna al zijn lucifers had aangestoken, vonden we op een van de planken tussen lege flessen en een paar uien een dunne houtschroef. Oom Tob bekeek die schroef aandachtig bij het licht van de op één na laatste lucifer, en ging toen met die schroef naar het slot. Per ongeluk gaf hij een duwtje tegen de spie, die uit het slot schoot. We hoorden hoe de deurkruk op de gangvloer viel.
‘Filip, heb je een zakmes bij je?’ Ik gaf hem mijn zakmes en hij stak het in het vierkante gat waar de spie in had gezeten en draaide eraan. Mijn mooie zakmes brak in tweeën.
‘Het hindert niet,’ zei oom Tob, ‘ik zal je een nieuw geven, en dan niet zo'n prul.’
‘Maar oom Tob, ik heb dat mes op mijn verjaardag verleden jaar van u gekregen.’
‘O, dat was ik vergeten. Maar toen kon ik immers niet weten dat het zo'n prul was. Ik heb er twee gulden voor betaald, en voor dat geld mag je toch verwachten iets goeds te krijgen.’
| |
| |
‘Misschien kunt u het nog ruilen,’ stelde ik voor.
‘Dat zou ik best willen doen, maar ik weet niet meer waar ik het heb gekocht. Nee, ik koop een nieuw mes voor je, Filip, een mes van een rijksdaalder. Dat zal waarschijnlijk wèl goed zijn. Op je volgende verjaardag krijg je het van me, als ik je verjaardag niet vergeet en als ik niet vergeet het mes te kopen.’ ‘Het duurt nog zo lang voordat ik jarig ben.’ Toen ging het licht opeens weer aan. Mijn oom zei dat de storing blijkbaar was opgeheven. Besluiteloos bleven we bij de deur staan. Peinzend trachtte oom Tob het topje van zijn pink in het vierkante gaatje te steken, en hij zuchtte. Daarna zei hij: ‘Toch moeten we er op de een of andere manier uit zien te komen.’
Dat was ik roerend met hem eens, maar we zagen werkelijk geen kans de deur open te krijgen. We gingen weer naar beneden, waar we op de groentekistjes gingen zitten. Toen hoorden we boven ons de telefoon bellen.
‘Dat zal je moeder zijn, die natuurlijk erg ongerust is en weten wil of hier alles veilig is. Of het is je vader, die natuurlijk óók erg ongerust is.’
‘Als we niet aan de telefoon komen, zijn ze nòg ongeruster.’ ‘Misschien zijn ze helemaal niet ongerust. Het kan best zijn dat ze niets van de ramp gehoord hebben en er dus niets van weten.’
De telefoon hield gelukkig op met bellen, en weer zaten we een hele tijd zwijgend tegenover elkaar. Oom Tob stak met zijn laatste lucifer een sigaar op. Buiten hoorden we weer auto's en ander straatrumoer.
‘Het leven gaat weer zijn normale gang,’ zei oom Tob, ‘en je ouders zullen zo meteen wel thuiskomen, denk ik.’
Oom Tob had goed gedacht, want een paar minuten later hield er een auto voor ons huis stil. We hoorden dat de voordeur geopend werd en hoe mijn moeder riep: ‘Filip! Tob!’
| |
| |
Omdat ze geen antwoord kreeg, riep ze tegen mijn vader: ‘O, Eduard, er is vast iets met ze gebeurd!’
Mijn vader antwoordde: ‘Hou je kalm. Misschien zijn ze gevlucht.’
Oom Tob en ik liepen de trap op en ik riep: ‘Moeder, vader we zijn hier!’
‘Waar?’ riep mijn moeder terug.
‘Ze zitten in de kelder,’ zei mijn vader, waarna hij ons toeriep: ‘Komen jullie er maar uit. Alles is veilig!’
‘We kunnen er niet uit!’ riep ik terug.
‘Eduard, haal ze eruit!’ riep mijn moeder angstig.
‘Dat kan ik niet,’ zei mijn vader, ‘ze hebben de kruk meegenomen.’
‘Vader,’ riep ik, ‘doe de deur nou open!’
‘De kruk is eraf!’ riep hij terug.
‘Die ligt op de grond!’ riep oom Tob.
‘Waarom raap je hem dan niet op?’ schreeuwde mijn vader. ‘Ik kan er niet bij. Hij ligt achter de deur!’ schreeuwde oom Tob terug.
‘Daar ligt hij, Eduard,’ zei mijn moeder.
Drie tellen daarna waren we bevrijd. Mijn moeder vroeg: ‘Hebben jullie hem gezien?’
‘Wie?’ vroeg mijn oom.
‘Het monsterdier. Er is een afschuwelijk monster geweest.’ ‘Ja,’ zei oom Tob, ‘dat liep hier in de tuin.’
Niet alleen mijn moeder, maar ook mijn vader schrok erg. Hij zei: ‘Dus jullie zijn op het nippertje aan het gevaar ontsnapt.’ ‘We zijn de kelder in gevlucht,’ zei ik.
‘Maar wie heeft jullie dan opgesloten?’ vroeg mijn vader.
‘Oom Tob,’ zei ik.
‘Hoe kan dat nou? Oom Tob was toch in de kelder?’ vroeg mijn moeder.
| |
| |
‘En mijn zakmes is stuk,’ voegde ik er aan toe. Mijn ouders begrepen er niets meer van totdat oom Tob ze alles had verteld. Over het monster zei oom Tob dat hij niet zeker wist of het door de tuin gelopen had. We waren immers zo geschrokken dat we meteen de kelder in gevlucht waren. Ten slotte vroeg hij: ‘Hebben ze het monsterdier gevangen?’
‘Gevangen?’ antwoordde mijn vader. ‘Daarvoor was het veel te groot. Het monster is hier bij de Lindenlaan het eerst gesignaleerd en daarna is het de hei opgegaan. Daar is het spoorloos verdwenen. De hele politie is op de been geweest en er zijn zelfs een paar legerauto's met soldaten gekomen. Het is een wonder dat er geen ernstige ongelukken zijn gebeurd. Hier vlakbij is een tuinhuisje vernield, maar er was gelukkig niemand binnen. Op de Kastanjelaan is een geparkeerde auto platgetrapt en het dak van een villa beschadigd. En er zijn een paar bomen ontworteld. Het is een wonder dat er geen ergere dingen gebeurd zijn. We hebben allemaal in doodsangst gezeten.’
‘Hoe wisten jullie dat het monster hier was?’ vroeg oom Tob. ‘Hilda belde me op. Toen ben ik haar met een taxi gaan halen.’ Mijn moeder voegde er aan toe: ‘Ik was bij Mary, en daar kwam juist de auto van de wasserij langs. De bezorger vertelde dat-hij in de verte, in de buurt van ons huis, het monster had gezien. Ik heb toen meteen Eduard opgebeld.’
We gingen met z'n vieren naar de huiskamer nadat mijn vader zich er voor de zekerheid van had overtuigd dat alle ramen en deuren dicht waren. Bij wijze van geruststelling zei oom Tob dat het toch niets gaf of we de ramen en deuren gesloten hielden, want als het monster terugkwam, zou het heel goed mogelijk zijn dat het ons hele huis in elkaar trapte. Mijn moeder keek angstig, en toen oom Tob merkte dat hij haar erg aan het schrikken had gemaakt, voegde hij er aan toe: ‘Het dier zou het natuurlijk per ongeluk doen.’ Alsof dat een troost was.
| |
| |
Mijn moeder wilde dat we allemaal in de kelder zouden gaan zitten, maar oom Tob zei: ‘Bij nader inzien geloof ik niet, dat we daar verstandig aan doen. Want als het huis in elkaar wordt getrapt, zitten we onder de puinhopen gevangen. Ik wil niet beweren dat dit zal gebeuren, maar voor het geval...’
Mijn vader onderbrak hem met de woorden: ‘Tob, schei alsjeblieft uit met je getheoretiseer. Je jaagt Hilda daarmee alleen maar de stuipen op het lijf, en het heeft niet de minste zin om ons te gaan verdiepen in veronderstellingen.’
In de huiskamer gingen we allemaal zitten, en keken elkaar aan. Oom Tob vroeg: ‘Wat moeten we dan doen?’
‘Niets,’ zei mijn vader, vervolgende: ‘We kunnen niets doen zolang we niet weten wat er eigenlijk is gebeurd.’
Hij stond weer op van z'n stoel, liep naar de telefoon en zei: ‘Ik zal de politie eens bellen.’
Hij draaide een nummer en legde daarna de telefoon meteen op de haak. Nog eens probeerde hij op te bellen, maar zijn tweede en ook zijn derde poging mislukte.
‘De politie is voortdurend in gesprek,’ zei mijn vader, en hij voegde er ongeduldig aan toe: ‘Hebben die lui dan niets beters te doen dan almaar te telefoneren?’
Hij trachtte daarna de redactie van de krant op te bellen, maar ook op de krant schenen ze niets beters te doen te hebben dan te telefoneren. Daarna belde mijn vader een paar vrienden op, maar al zijn pogingen mislukten. Ten slotte smakte hij kwaad de telefoon op de haak en zei: ‘De hele telefoon is gestoord!’ Oom Tob veronderstelde: ‘Misschien heeft het monster de telefooncentrale vernield.’
‘Bel de informatiedienst eens op,’ zei mijn moeder.
Mijn vader probeerde het, maar ook nu kreeg hij geen gehoor. Oom Tob zei: ‘Het zou wel eens kunnen dat op het ogenblik iederéén iedereen tracht op te bellen, en dat je daarom geen
| |
| |
verbinding krijgt. Probeer het over een half uur nog maar eens.’ Nadat mijn vader een paar keer door de kamer heen en weer had gelopen, kreeg hij opeens een goede inval. ‘De radio!’ Mijn moeder, oom Tob en ik keken elkaar verwonderd aan, omdat we het erg dom van elkaar vonden, dat niemand eerder op dat idee was gekomen. Mijn vader draaide aan de knop van de draadomroep. Meteen klonk uit de luidspreker: ‘...zodat er geen reden tot ernstige ongerustheid hoeft te zijn. Ook wordt het onaannemelijk geacht dat het monsterdier afkomstig zou zijn van een andere planeet en dat er sprake is van een interplanetaire invasie. Eerder acht men het waarschijnlijk dat het hier een algemene zinsbegoocheling betreft, tengevolge van een ongewoon, en tot op heden nog nooit waargenomen natuurverschijnsel. Zolang er nog geen nadere gegevens bekend zijn, wordt een ieder aangeraden zich zoveel mogelijk aan de normale gang van zijn dagelijkse leven te houden. Het heeft namelijk niet de minste zin, op eigen initiatief maatregelen te gaan nemen, tegen een gevaar dat men in het geheel niet kent en dat waarschijnlijk niet eens meer bestaat. Men wordt dringend verzocht nergens op straat samen te scholen, aangezien dit tot verkeersbelemmeringen aanleiding zou kunnen geven. Overal in het land zijn militaire wachtposten uitgezet. Op het vliegveld Soesterberg staan straalvliegtuigen en bommenwerpers gereed om bij een eventueel alarm ogenblikkelijk te kunnen opstijgen. Het volledige politieapparaat is op de been om een onverhoopte herhaling van het verschijnsel terstond te kunnen signaleren. Zodra nadere gegevens bekend zijn, zal dit via de zenders Hilversum I en Hilversum II worden omgeroepen.’
Direct daarna klonk er een vrolijke wals van Strauss uit de luidspreker; mijn vader zette de radio wat zachter.
‘Hilda,’ zei mijn oom, ‘ik weet iets wat je kunt doen. Zet een lekkere pot thee. We hebben allemaal dorst.’
| |
| |
Met een vaag glimlachje ging mijn moeder naar de keuken. Ik ging met haar mee. Dat de waterleiding en het gas het nog deden, scheen voor haar een geruststelling. Terwijl het water opstond zei ze opeens: ‘Waar is Miesje?’
Voordat ik me bedacht, antwoordde ik: ‘O, die is weg, maar ze zal wel weer terugkomen.’ Ik schrok er van toen ik merkte dat ik mijn mond een beetje had voorbijgepraat. Ik mocht immers niet laten merken dat ik wist dat Miesje was verdwenen. Het was natuurlijk vreselijk dom van me, maar toen ik op de keukenvloer Miesjes lege melkbakje zag staan, had ik niet meer aan het monsterdier gedacht. Het kostte me blijkbaar nog moeite om werkelijk te geloven dat het monsterdier en Miesje één en hetzelfde dier waren!
Zonder dat ik er erg in had, was mijn vader ook in de keuken gekomen, en hij zei: ‘Hoe wéét je dat Miesje weg is, Filip? Je hebt toch in de kelder gezeten?’
Ik draaide me om en zag dat mijn vader me onderzoekend aankeek. Of verbeeldde ik het me, dat hij zo keek?
Ik stotterde: ‘M-m-miesje is er niet, en als ze..., als ze er niet is, dan is ze er niet. Ik..., ik heb gezien dat Miesje hard door de tuin liep en verdween, toen het monsterdier er was.’
‘Zo,’ zei mijn vader, ‘heb jij het monster gezien?’
‘Ja, nee, heel even. Het liep door de tuin. Het was zó groot dat ik het niet helemaal kòn zien. Het was of er een donkere wolk heel laag voorbij ging.’
Mijn moeder deed de buitendeur open en keek de tuin in. Ze riep: ‘Poespoespoespoes. Poespoespoespoes!’ Natuurlijk kwam ons kleine zwarte poesje niet tevoorschijn.
Bezorgd zei mijn moeder dat ze vreesde, dat Miesje iets was overkomen.
‘Misschien heeft het monster haar wel opgegeten,’ zei ze, waarna ze nog eens ging roepen.
| |
| |
‘Póéspoespoespoes. Póéspoespoespoes!’
Op dat ogenblik sprongen er een paar mannen over de schutting in de tuin. Daarna kwam er nog een derde met een fototoestel. Mijn vader stapte de tuin in en riep: ‘Hé heren, wat moet dat?’
Een van de mannen zei: ‘Politie. We onderzoeken het spoor van het monsterdier. Blijft u alstublieft staan, en loopt u niet verder!’
De twee mannen keken nauwlettend naar de verwoesting die in de tuin was aangericht, naar het omvergeworpen vogelhuisje en naar het raam van oom Tobs kamer.
Mijn moeder zag nu pas, hoe erg de tuin was vernield en riep uit: ‘De rododendrons!’ Maar niemand vond de rododendrons belangrijk. De fotograaf maakte een paar foto's van de grond. We hoorden hoe de ene man tegen de andere zei: ‘Verder gaat het niet. Dat klopt, want in de tuin hiernaast is geen grassprietje platgetrapt.’
De andere man vroeg aan mijn vader: ‘Heeft u het dier gezien, meneer?’
Mijn ouders zeiden dat ze niet thuis waren geweest, maar dat oom Tob en ik het wel hadden gezien. Mijn vader riep mijn oom, die meteen tevoorschijn kwam. Oom Tob verklaarde dat het dier als een donkere schaduw op de tuin was gevallen. Ik verklaarde hetzelfde, en vertelde er maar niet bij dat Miesje op hetzelfde ogenblik was verdwenen.
De ene politieman zei: ‘We hebben de omgeving nauwkeurig onderzocht, en het blijkt dat het spoor hier ophoudt.’
‘Dan zou het dier dus hier moeten zijn,’ zei oom Tob.
De politieman glimlachte en zei: ‘Het spoor is hier begònnen.’
‘En waar eindigt het dan?’ vroeg oom Tob.
‘Achter de Ericalaan, op de hei,’ antwoordde de politieman,
| |
| |
| |
| |
en voegde er aan toe: ‘Te oordelen naar het spoor moet het dier hoe langer hoe groter zijn geworden, en daarna hoe langer hoe kleiner. Het spoor is ongeveer een kilometer lang. We staan hier voor een mysterie.’
‘Als we u met iets kunnen helpen...’ bood oom Tob aan.
Op dat ogenblik werd er gebeld. Ik liep met mijn vader mee naar de voordeur. Daar stond een vierde politieman, en die zei: ‘Meneer, u heeft er zeker geen bezwaar tegen dat we in uw tuin een klein onderzoek instellen?’
De man vroeg het op de vriendelijke toon, die iedere weigering onmogelijk maakte. Mijn vader kòn trouwens niet meer weigeren. Hij antwoordde: ‘Dat is al gebeurd.’
De vierde politieman bood mijn vader zijn verontschuldigingen aan omdat zijn collega's zo onbeleefd waren geweest onze tuin binnen te dringen zonder daarvoor toestemming gevraagd te hebben. En hij voegde eraan toe: ‘Maar u begrijpt natuurlijk wel dat we erge haast hebben met ons onderzoek. U excuseert me wel?’
Zonder het antwoord van mijn vader af te wachten liep hij langs het huis naar de achtertuin, waar hij met de drie andere politiemannen ging praten. Wij liepen ook naar de achtertuin. Ik hoorde hoe de vierde politieman tegen de drie andere zei: ‘Heren, zojuist kreeg ik door de mobilofoon nog een waarschuwing. We moeten ook onze oren goed open houden. We moeten rekening houden met de mogelijkheid dat het monster terugkomt. Dat monster schijnt te miauwen als een kat. Een oude dame op de Ericalaan verklaarde dat ze hoog in de lucht een fluitend geluid heeft gehoord toen het monster voorbij kwam, een fluitend geluid dat op kattengemiauw leek.’
Oom Tob had ook geluisterd en knikte begrijpend met zijn hoofd. Een van de drie andere politiemannen zei: ‘Dus dat dier is een grote, fluitende kat?’
| |
| |
Ze begonnen allemaal te lachen. Maar plotseling hielden ze daarmee op. Verschrikt keken ze naar ons huis. Ook mijn vader, oom Tob en ik schrokken. We hoorden allemaal een fluitend geluid dat hoe langer hoe harder werd. Alleen mijn moeder schrok niet. Ze draaide het gas uit onder de fluitketel.
Terwijl mijn moeder in de keuken het kokende water in de trekpot schonk, kwam Miesje achter in de tuin van onder de struiken tevoorschijn. Een van de politiemannen riep tegen de fotograaf: ‘Hé, Jacobse, daar heb je het monsterdier! Neem gauw een foto!’
De man die Jacobse heette, keek om, en werd kwaad. Hij vond het een flauwe grap, behalve oom Tob, die evenals ik begon te lachen. Maar of die grap nu flauw was of niet, in ieder geval was mijn moeder erg blij dat Miesje weer terug was. En oom Tob en ik waren erg blij dat poesen niet kunnen praten.
De politiemannen gingen weg. Mijn vader zei tegen oom Tob en mij, dat we niet aan mijn moeder moesten laten blijken, dat we hadden gehoord, dat de politie aan de mogelijkheid dacht, dat het monster zou terugkomen. Ze zou zich misschien nodeloos ongerust maken, vond vader.
Mijn moeder was zo blij dat ons kleine poesje terecht was, dat ze helemaal niet meer aan het monster scheen te denken. We gingen thee drinken in de huiskamer. Oom Tob mopperde omdat mijn moeder per ongeluk suiker in zijn thee had gedaan. Mijn vader mopperde omdat de krant er nog niet was.
Oom Tob zei: ‘De krantenbezorger durft natuurlijk niet te komen. En vast niet in deze buurt.’
Daarop zei mijn moeder: ‘Dat zal me morgen wat moois worden, als de bakker, de melkboer en de groenteman niet meer durven te komen.’
‘Het is nog geen morgen,’ zei mijn oom wijsgerig, waaraan hij toevoegde: ‘Ik zou me dáár maar niet ongerust over maken.
| |
| |
Het zou erger zijn als er geen brood meer wordt gebakken, als de koeien niet meer gemolken worden en er geen groente meer groeit.’
Ik moest opeens lachen om de laatste woorden van oom Tob, en mijn moeder nam me dat, geloof ik, kwalijk. Ze had natuurlijk gelijk: de toestand was volgens haar veel te ernstig om over te lachen.
Pas om zeven uur, nadat we zonder veel eetlust hadden gegeten, kwamen er weer nieuwsberichten over de radio. Maar van het monster werd niets nieuws verteld, afgezien dan van het feit dat een oude dame verklaard had, dat ze kattengemiauw had gehoord, hoog in de lucht. Maar aan de juistheid van die verklaring werd getwijfeld. Er werd niets verteld over het gevonden spoor. Dat wilde de politie misschien om bepaalde redenen geheim houden.
Toen de krant eindelijk kwam - mijn vader en oom Tob gingen er bijna om vechten, totdat ze naast elkaar gingen staan om hem te lezen - stond daar ook niets nieuws in.
Die avond gebeurde er niets bijzonders. We zaten natuurlijk aldoor te praten over het monster, en ondertussen speelde Miesje in de gang met een knikker. Ik zei dat er die avond niets bijzonders gebeurde, maar er gebeurde wèl iets bijzonders toen ik op het punt stond naar bed te gaan.
Toen ik naar bed ging, zei oom Tob dat hij nog wat werken wilde. Hij liep met mij de trap op en ging in z'n kamer. Terwijl ik me uitkleedde, hoorde ik dat mijn oom op z'n kamer aan het rommelen was. Een paar keer hoorde ik hem een la opentrekken en dichtschuiven, en ik hoorde ook een zacht gerinkel van flessen of ander glaswerk. Toen ik me had uitgekleed en gewassen, liep ik in mijn pyjama langs zijn deur, omdat ik naar beneden wilde gaan om mijn ouders goedenacht te zeggen. Ik zag dat die deur op een kier stond. Omdat ik mijn nieuwsgierigheid
| |
| |
opeens niet meer kon bedwingen, duwde ik de deur een eindje verder open en keek naar binnen.
Oom Tob zat aan zijn tafel waarop wel tien flessen stonden en een kolf op een brandend spirituslichtje. In die kolf zat een groene vloeistof en uit die kolf stak een lange thermometer, die mijn oom aandachtig met een loep bekeek.
Plotseling zag hij mij, en schrok zó, dat hij per ongeluk de grootste fles omver stootte. Deze viel op de vloer en brak in stukken. Over de mat stroomde een stinkende vloeistof. Oom Tob sprong van zijn stoel op, rende naar me toe, riep: ‘Niet ademen!’ greep me bij mijn arm en sleurde me de trap af. Mijn ouders, die erg waren geschrokken, kwamen uit de huiskamer tevoorschijn. Mijn oom riep: ‘Hou je adem in! Allemaal direct het huis uit! Er komt gifgas naar beneden!’
Hij rukte de voordeur open en duwde me naar buiten. Drie tellen later stonden we met z'n vieren in de voortuin.
‘De straat op!’ riep oom Tob. ‘Het is hier geváárlijk!”
Hij gaf zelf het voorbeeld en trok me door het tuinhek op straat. Het motregende en ik was in mijn pyjama. Mijn ouders kwamen achter ons aan. Maar mijn moeder keerde plotseling om. Ze had gezien dat ik niet voldoende gekleed was en liep het huis weer in. Direct daarna kwam ze weer tevoorschijn met vaders paraplu en mijn jasje. Maar het jasje bleef aan de binnenkant van de voordeur aan de knop haken. Hoe het gebeurde, weet ik eigenlijk niet precies, maar mijn moeder trok met het jasje de deur achter zich dicht. Toen zat het vastgeklemd tussen de deur en het kozijn. Ze duwde tegen de deur, maar daar was geen beweging meer in te krijgen.
Omdat ze alle drie erg bang waren dat ik het koud zou krijgen, gingen mijn vader en oom Tob haar helpen. Met z'n drieën zouden ze de deur toch wel open kunnen krijgen? Maar het lukte niet.
| |
| |
Plotseling zag ik ze niet meer. Waren ze door de deur naar binnen gegaan? De deur was echter nog dicht, en het jasje zat ertussen. Ze waren er niet meer. Mijn vader was weg, mijn moeder was weg, oom Tob was weg. Alleen de paraplu zag ik op de glimmende, natte tegels liggen. Ik raapte hem op.
Terwijl ik hem opstak, begreep ik wat er gebeurd was: mijn ouders en oom Tob waren te dicht bij het huis gebleven, hadden het een of andere gas ingeademd en waren kleiner geworden. Tien maal kleiner? Duizendmaal kleiner? Miljoen maal kleiner? Ik wist het niet.
Ik durfde geen stap meer te doen in de richting van de deur. Ik zou immers op ze kunnen trappen, òf ik zou zelf ook kleiner worden.
Met de opgestoken paraplu ging ik de straat op. Bij een lantaarn bleef ik staan. Daar stond ik, in mijn pyjama, onder een grote, zwarte paraplu. Mijn natte, blote voeten werden ijskoud. Wat moest ik beginnen?
Gelukkig was er geen mens op straat, want als dat wel het geval was geweest, zou men mij aangesproken en om een verklaring hebben gevraagd. Hoe zou ik een verklaring kunnen geven? Door heel eenvoudig de waarheid te vertellen, maar dan zou niemand mij geloven.
Het begon donker te worden en de straatlantaarns gingen aan. Gelukkig regende het niet meer, maar ik had het zo koud gekregen dat ik ging klappertanden. Ik wist werkelijk niet, wat ik moest beginnen. Ik durfde niet naar huis terug te gaan uit angst dat ik dan heel klein zou worden. Er zou een kans bestaan dat ik ze vond als ik zelf óók zo klein werd. Maar... ik zou misschien duizend maal verkleind zijn en over de afstand van het tuinhek tot aan de voordeur meer dan een uur moeten lopen! Die afstand was nu 7 meter, maar zou dan 7 kilometer in mijn ogen zijn.
| |
| |
Er was nog een andere reden waarom ik niet naar huis durfde te gaan: het zou kunnen zijn dat ik niet kleiner werd. In dat geval trapte ik misschien op ze zonder het te merken.
In de verte kwamen er een paar mensen aan. Omdat ik niet wilde dat ze me zagen, liep ik een eind over het trottoir en ging ergens een tuinhek binnen. Ik deed de paraplu dicht en verschool me achter een hoge struik, zodat ik van de straat af onzichtbaar was. Maar in plaats van dat die twee mensen, een man en een vrouw, voorbijliepen, kwamen ze het tuinhek in! Daar had ik niet op gerekend. Omdat ik geen tijd had me te verstoppen, bleef ik doodstil staan, hopende dat ze me niet zien zouden. Maar ze zagen me wèl.
‘Hé jongetje, wat moet dat daar?’ zei de man. Ik antwoordde niet.
‘Lieve hemel, dat is Filip,’ zei de vrouw, die mij bleek te kennen.
‘Wat doe je hier?’ vroeg ze.
Ik antwoordde niet.
‘Hij is natuurlijk van huis weggelopen,’ zei ze tegen de man, waarna ze aan mij vroeg: ‘Heb je het niet vreselijk koud?’
Nu merkte ik pas dat ik drijfnat was geworden van het water dat van de struik druppelde. Ik antwoordde weer niet, maar begon te klappertanden.
De man zei: ‘Als hij het koud heeft, is het zijn eigen schuld. Wat doe je hier?’
‘Niets,’ antwoordde ik, naar mijn mening de waarheid sprekend.
‘Jongens van jouw leeftijd horen in bed te liggen. Je hebt zeker kattekwaad uitgehaald, hè? En nou ben je bang voor straf, hè? Maar wij zullen je wel eens even thuisbrengen, mannetje!’
Hij greep me bij m'n arm en sleepte me door het tuinhek de straat op. De vrouw riep: ‘Niet zo ruw, Piet!’
| |
| |
Plotseling schreeuwde ik: ‘Het monsterdier is er!’
Meteen bleef de man staan. Hij keek verschrikt en scheen nu ook te begrijpen waarom ik gevlucht was.
‘Waar is het?’ vroeg hij angstig.
De vrouw riep: ‘Piet, kom mee! Het huis in! Neem Filip mee!’
Ik antwoordde: ‘Bij ons in de tuin, opzij van het huis. Ik weet niet of het er nu nòg is.’
De vrouw vroeg: ‘Waar zijn je ouders?’
‘Die zijn weg. Ik weet niet waar ze zijn.’
De man vroeg: ‘Heb je niemand gewaarschuwd?’
‘Waarvóór gewaarschuwd?’ vroeg ik.
‘Voor het monsterdier natuurlijk,’ zei de man, die me zijn huisdeur binnenduwde nadat hij zijn vrouw voor had laten gaan.
Ik antwoordde: ‘Waarom zou ik iemand waarschuwen? De mensen zouden alleen maar schrikken. Tegen het monsterdier is toch niets te doen.’
De man liep naar de telefoon, bladerde even in de gids en belde iemand op. Blijkbaar kreeg hij geen gehoor, want hij legde de telefoon weer op de haak.
‘Ze zijn niet thuis,’ mompelde hij. Ik begreep dat hij mijn ouders had willen opbellen.
‘Bel de politie op,’ zei de vrouw.
‘Ik geloof er niets van. Ik wil geen loos alarm maken. Filip, heb je het monster gezien?’
‘Ja, meneer,’ en ik loog niet. Ik voegde er aan toe: ‘Als u 't niet gelooft, gaat u dan kijken.’
De vrouw greep nu de telefoon en draaide aan de schijf, maar de man werd opeens kwaad en drukte de haak neer. Ze kregen ruzie met elkaar. Daarvan maakte ik gebruik door gauw de voordeur uit te lopen en de straat op te rennen.
| |
| |
Al gauw was ik weer vlakbij ons huis, maar ik durfde daar het hek natuurlijk niet binnen te gaan. Het begon weer te regenen en ik stak de paraplu weer op.
Ik rilde van de kou. Het huilen stond me nader dan het lachen. Opeens zag ik in de verte een auto aankomen. Hij stopte voor het huis dat ik zojuist ontvlucht was. Het bleek een politieauto te zijn. Er kwamen twee agenten uit, die het tuinhek ingingen. Voor alle zekerheid ging ik aan de overkant van de straat staan. Toen de politieagenten even later weer verschenen, liep ik gauw de tuin van onze overburen in. De agenten stapten in hun auto, reden tot ons huis en stopten daar. Ze stapten uit en gingen, nadat ze aandachtig in onze tuin hadden getuurd, ons tuinhek binnen.
Ze liepen voor het huis langs en keken in de achtertuin. Daarna verloor ik ze even uit het oog, omdat ze blijkbaar de achtertuin in waren gegaan. Ik was ontzettend geschrokken, want die twee agenten hadden misschien wel op mijn ouders en oom Tob getrapt!
Na enkele ogenblikken kwamen de agenten weer terug. Ze bleven voor de voordeur staan en bemerkten dat er een kledingstuk tussen zat geklemd. Mijn jasje. Ze duwden tegen de deur om hem open te krijgen. Toen dat niet lukte, zeiden ze iets tegen elkaar dat ik niet kon verstaan. Ze gaven daarna allebei tegelijk een harde trap tegen de deur, zodat hij openvloog. Ik was verontwaardigd. Wat was dat voor een manier van doen? Maar ik had weinig tijd om me kwaad te maken, want voor mijn verbaasde ogen krompen de agenten, die voor de deuropening waren blijven staan, in elkaar tot kleine poppetjes en na enkele seconden waren ze helemaal verdwenen!
Besluiteloos bleef ik in de tuin van de overburen staan. Tegenover me zag ik de donkere gang van ons huis, èn mijn jasje, dat op de drempel van de voordeur lag. Ik had het koud, en
| |
| |
wilde het best gaan halen. Maar ik was bang dat ik op mijn ouders of oom Tob of op de politieagenten zou trappen.
Op het trottoir aan de overkant wandelde een meneer met een hond, aan een lange lijn. De hond liep ongeveer een meter voor de man uit. Toen de hond voor ons tuinhek kwam, kromp hij snel in elkaar en verdween. Zijn baas bleef stomverbaasd staan, keek om zich heen en begon te fluiten. Terwijl hij zo stond te fluiten begon ook hij kleiner te worden. Naarmate hij kleiner werd, klonk het gefluit zachter, totdat er niets meer van hem zichtbaar of hoorbaar was.
Het drong tot me door dat het geheimzinnige gas, nu onze voordeur openstond, zich snel over straat verspreidde. Het viel me op dat de paraplu zwaarder begon te worden. De struiken waar ik naast stond, schenen opeens te gaan groeien. Ik kwam in de schaduw te staan omdat de heg het licht van de straatlantaarn onderschepte. De paraplu werd zo groot en zwaar, dat ik hem niet meer kon vasthouden. Als een reusachtig zwart gevaarte viel hij naast me neer.
Op dat ogenblik besefte ik wat er gebeurde: het gevaarlijke gas had me bereikt. Ik had het ingeademd en was bezig kleiner te worden. Zo vlug als ik kon, rende ik de straat op. Het was mijn bedoeling ons voortuintje te bereiken voordat ik kleiner dan een mier zou zijn. Het was immers mogelijk dat ik een tienduizendste van mijn normale lengte zou worden, vóórdat ik de overkant van de straat had bereikt. In dat geval zou ik nog uren, wellicht nog dagen, moeten lopen om de overkant te bereiken. Gedurende die tijd zou ik zeer grote kans lopen vertrapt of overreden te worden. Nee, het was zaak binnen enkele seconden binnen ons eigen tuinhek te zijn.
Toen ik van het trottoir op de straat stapte, leek het of het wegdek een halve meter was gezakt. De straatklinkers veranderden in enorme steenblokken, die hoe langer hoe groter werden.
| |
| |
| |
| |
Links en rechts, voor en achter me, vielen reusachtige regendruppels op de steenblokken. Ze waren zo groot als tennisballen. Nee, nòg groter. Op de grond gevallen, spatten ze tot een heleboel glasachtige balletjes uit elkaar, die de grootte van knikkers hadden. Nee, zo groot als tennisballen. De druppels hadden de afmetingen van voetballen. Hier en daar vormden die druppels plassen op de grond. Het merkwaardige hiervan was, dat het oppervlak niet waterpas was, maar bol stond. Ik liep langs verschillende van die vreemdsoortige plassen, totdat ik over de rand van een van de grote steenblokken struikelde. Vlug krabbelde ik weer overeind. Voor mijn ogen doemde een huizenhoge rotswand op van een zeer ruw, grijs gesteente. Voor mijn voeten stroomde een woeste rivier, die veel te breed was om er overheen te springen. En hoe zou ik, als ik er dan al overheen had kunnen springen, die loodrechte rotswand moeten beklimmen? Ik had dadelijk begrepen dat die rotswand niets anders was dan de trottoirband.
Wat moest ik beginnen? Veel tijd om verdere plannen te maken kreeg ik niet, want ik werd door een reusachtige waterbol tegen de grond geslagen. Voordat het tot me doordrong dat ik door een regendruppel was getroffen, werd ik door de enorme watermassa meegesleept naar de rivier.
Met duizelingwekkende vaart werd ik door het woeste water meegesleurd, dat hoe langer hoe sneller langs de rotswand stroomde. Plotseling werd het stikdonker. Onder een oorverdovend en donderend lawaai, stortte ik met het water naar beneden in een zwarte afgrond.
Ik weet niet meer precies wat er toen verder gebeurde: ik werd meegesleurd door een tunnel waar het water doorheen bulderde. Er stootte iets tegen me aan, en in mijn angst greep ik het vast. Het bleek een houten balk te zijn. Als ik die nu maar goed bleef vasthouden, zou ik geen gevaar lopen te verdrinken.
| |
| |
Maar de stroom was zo woest, dat ik de balk alweer gauw moest loslaten. Ik was reeds een paar keer door het water naar beneden gezogen. Het drong tot me door dat ik met het regenwater uit de straatgoot in een putje was terechtgekomen. En nu moest ik gedwongen een ondergrondse reis maken. Waar naar toe? Ik wist niet waar het riool naartoe liep. Misschien zou het nog uren duren voordat ik in wat kalmer water kwam. Ik besefte dat de kans op redding heel klein was. Als er geen wonder gebeurde, zou ik verdrinken.
Voor de zoveelste keer verdween ik onder water. Doordat ik vreselijk duizelig werd, wist ik niet meer wat onder of boven was. Ik kreeg water binnen en verslikte me, zodat ik bovengekomen een verschrikkelijke hoestbui kreeg. Het was overal zo stikdonker, dat ik voor mijn ogen sterretjes zag die vlug om elkaar heen draaiden. Ik dacht dat ik bewusteloos zou worden, maar op dat ogenblik werd ik ergens tegenaan gesmakt. Tot mijn verbazing merkte ik dat ik niet meer in het water lag. Ik zat beklemd tussen twee stenen muren en vlak onder me bulderde het woeste water voorbij.
Toen mijn hoestbui over was en ik weer kon ademhalen, probeerde ik er achter te komen wat er met me was gebeurd. Het leek of ik in een rotsspleet of iets dergelijks terecht was gekomen. Mijn voeten hadden geen steun en konden ook nergens steun vinden. Ik durfde me bijna niet te bewegen, omdat ik dan kans liep uit de spleet naar beneden te vallen. Eerst met mijn rechter-, daarna met mijn linkerhand betastte ik de wanden van de gleuf waar ik in hing. Heel voorzichtig wist ik wat dieper in die gleuf te dringen. Daar had ik meer houvast omdat de wanden wat dichter bij elkaar waren.
Er bleef mij niets anders over dan er voorlopig te blijven en af te wachten tot het ophield met regenen en er dus een eind zou komen aan de woeste waterstroom in de buis. Het water zou
| |
| |
dalen en ten slotte tot stilstand komen. Misschien was ik dan in staat op de een of andere manier de terugweg te vinden.
De grootste moeilijkheid bleef de volkomen duisternis. Ik hoefde er niet op te rekenen dat er ook maar ergens één lichtstraal zou binnendringen. Doordat ik niets kon zien, wist ik niet hoe klein ik was geworden. Was ik zo klein als een potlood, een lucifer, een mier of nòg kleiner? Ik had het gevoel dat ik in een reusachtig groot, onderaards gewelf was. Wel zo groot als de kap van het Centraalstation in Amsterdam. De rotswanden, die ik aan weerszijden voelde, waren ruw en onregelmatig. Nadat ik me voorzichtig een eindje had laten zakken, kreeg ik opeens vaste grond onder mijn voeten. Ik liet me nog iets verder zakken en kon toen op de grond gaan zitten. Ik zorgde er wel voor tussen de twee wanden van de gleuf te blijven. Veel ruimte om te zitten had ik niet, want ik bevond me aan de rand van een afgrond.
Nadat ik er een poosje over had nagedacht, veronderstelde ik dat ik ongeveer een halve centimeter lang was. De kloof in de rotswand kon niets anders zijn dan een voeg tussen twee betonnen rioolbuizen. Ik moest nu maar rustig blijven zitten waar ik zat en afwachten wanneer het water zou zakken.
Gelukkig hoefde ik niet erg lang te wachten. Misschien een kwartier, toen werd het water al merkbaar minder rumoerig. Het woeste gebulder hield op en het water veranderde in een rustig kabbelend beekje. Maar zolang ik het water hoorde kabbelen, was er natuurlijk geen sprake van dat ik de terugtocht kon beginnen. Ik hoopte dat het water ten slotte zou zakken en de rioolbuis droog zou komen. Natuurlijk zou er altijd wel hier en daar wat water achterblijven, maar als het maar laag genoeg stond, kon ik er waarschijnlijk langs lopen. Het leek me een nogal hachelijke onderneming om te gaan zwemmen in het donker.
| |
| |
Nadat ik een poosje had gewacht, hield het water op met kabbelen. Ik wachtte nog een tijdje en toen begon ik aan de afdaling. Het was zaak daar niet al te lang mee te wachten. Want als er geen stromend water meer in de buis was, zou ik er niet achter kunnen komen in welke richting het water me had meegesleurd. Dan kon ik er niet achter komen in welke richting ik moest gaan, om het daglicht te bereiken.
Voorzichtig liet ik me naar beneden zakken. Met moeite vond ik telkens weer een steunpunt voor mijn voeten en zo daalde ik heel langzaam. De helling van de rotswand werd langzamerhand minder steil en dat stemde mij hoopvol omdat ik dus dichter bij de bodem van de buis kwam en nog steeds het water niet had bereikt.
Plotseling gleed mijn voet uit op het glibberige gesteente. Tevergeefs probeerde ik me nog ergens aan vast te grijpen. Ik rolde langs de harde helling naar beneden en kwam in het water terecht. Afgezien van een paar schrammen op armen en benen, was ik niet gewond. Ik krabbelde gauw overeind en merkte dat het water erg ondiep was. Het reikte niet verder dan mijn middel en stroomde heel langzaam. Gelukkig wist ik nu in welke richting ik moest lopen.
Ook nu had ik weer geluk. Het water zakte inderdaad en ik kon mijn wandeling voortzetten. Omdat het stikdonker was, kwam ik maar heel langzaam vooruit. Voetje voor voetje. Maar de hoofdzaak was dat ik vooruit kwàm.
Nadat ik op deze manier drie, vier of misschien wel zes uren had voortgesukkeld (ik had geen idee meer van de tijd), werd de oever weer zo steil dat ik niet verder kon. Het water stroomde niet meer en daarom besloot ik maar te gaan zwemmen. Ik merkte dat ik met zwemmen vlugger vooruit kwam dan met lopen. Dus bleef ik zwemmen totdat het water zo ondiep werd dat mijn knieën tegen de zanderige bodem van beton schuur- | |
| |
den. Het werd trouwens tijd dat ik met zwemmen ophield, want ik was helemaal buiten adem geraakt. Op de oever ging ik wat zitten uitrusten. Ik had het akelig koud en was misselijk. Ik vervolgde mijn weg maar weer gauw, voorzichtig verder lopend. Een keer viel ik in een voeg tussen twee rioolbuizen, maar verder overkwamen mij geen ongelukken.
Nadat ik nog een eindje had gezwommen en een heel eind gelopen, zag ik in de verte een flauw lichtschijnsel.
Op de plaats waar ik mij nu bevond, stond er nagenoeg geen water in de rioolbuis zodat ik gelukkig niet meer hoefde te zwemmen om de plek te bereiken waar het flauwe lichtschijnsel was. Ik kwam bij een grote vierkante vijver die aan een overdekt zwembad deed denken waarvan het dak erg hoog was. De zoldering werd beschenen door zijdelings invallend licht. Toen zag ik dat die zoldering niets anders was dan het gietijzeren deksel van een van de vele regenputjes die zich aan de rand van het trottoir bevonden. Door de opening, die voor het regenwater diende, stroomde nu zonlicht naar binnen. Het was dus al ochtend!
Ik vond het prettig dat er een eind was gekomen aan de inktzwarte duisternis, zodat ik nu tenminste wat kon zien. Maar wat ik zag stemde me niet erg hoopvol. De hoge, loodrechte wanden van de put waren van glad beton, zodat het onmogelijk was om langs die wand naar boven te klimmen. Bovendien voelde ik me ellendig. Ik was nog kletsnat en klappertandde van de kou. Ik voelde me misselijk. Ik had honger. Ik was koortsig en voelde me duizelig. Hoe heerlijk zou het zijn een glas warme melk te drinken en in bed te kruipen. Er kwamen tranen in mijn ogen. Ik begon te huilen van al die narigheid. Maar al gauw hield ik ermee op. Dat ik geen droge zakdoek had om mijn tranen af te vegen, was voor mij geen reden om opnieuw te gaan huilen.
| |
| |
Ik begreep dat mijn laatste uurtje gauw geslagen zou zijn als ik niet wat dééd. Maar... wàt moest ik doen? Ik kon niemand om raad vragen.
Langzamerhand werd het lichter omdat de bundel zonnestralen nu op een van de zijwanden van de put viel. Dicht bij me zag ik langs de rand van het bassin een paar grote schaduwen bewegen. Wat was dat? Ik schrok, omdat ik dacht dat ik een paar reusachtige schildpadden zag. Enorme schildpadden, met grijze geribbelde schilden. De dieren waren minstens een meter breed en drie meter lang. Toen ik zag dat ze met een groot aantal poten zeer snel konden lopen, begreep ik meteen dat het geen schildpadden konden zijn. Het waren pissebedden.
Ik had die kleine beestjes vroeger altijd een beetje griezelig en vies gevonden, maar nu ik ze goed bekeek, vond ik ze helemaal niet vies. De dieren zagen er heel netjes uit, maar toch was ik bang voor ze. De twee pissebedden kwamen vlakbij en toen veranderden ze van koers. Ze liepen met een reuze vaart langs de loodrechte putwand naar boven. Toen ze halverwege waren, verdwenen ze in een donkere spleet, waaruit ze niet meer tevoorschijn kwamen.
Even later zag ik een derde pissebed op me afkomen. Ik rilde van angst en stond op het punt om weg te lopen. Maar plotseling kreeg ik een idee: dit dier zou mij misschien kunnen redden als ik op z'n rug ging zitten! Zou ik dat wel durven? Terwijl het dier dichterbij kwam, brak het angstzweet me uit. Ik besefte dat ik geen tijd te verliezen had want dit dier zou misschien mijn laatste kans op redding zijn. Ik kon natuurlijk niet van tevoren weten waarheen het zou lopen, maar er was in ieder geval een kans dat ie het voorbeeld van zijn twee soortgenoten zou volgen en dus ook naar boven zou klimmen. Ook als de pissebed een andere weg zou nemen, zou er voor mij een kans op redding zijn.
| |
| |
Als ik van deze kansen geen gebruik maakte, zou ik waarschijnlijk gedoemd zijn hier achter te blijven en van honger en kou om te komen. Het was immers zeer de vraag of er nog meer pissebedden langs zouden komen.
Waar ik de moed vandaan haalde, weet ik niet, maar toen het dier vlakbij me was, sprong ik op z'n rug. Ik ging languit op hem liggen en hield me met mijn handen aan de rand van het schild achter zijn kop vast. Uit angst hield ik mijn ogen dicht. Maar het was zaak dat ik goed uitkeek, want ik moest immers weten waar ik naartoe ging.
Ik voelde dat ik met grote snelheid naar boven ging. Toen ik mijn ogen weer opende, zag ik diep onder me het weerspiegelende wateroppervlak. Ik hield me krampachtig vast. Het dier scheen zich van mijn aanwezigheid niets aan te trekken. Misschien merkte hij niet dat ik op zijn rug lag.
Plotseling werd het donker. We waren de spleet ingegaan waarin ik de andere twee pissebedden had zien verdwijnen. Het werd stikdonker. Hoewel ik me stevig vasthield, werd ik opeens van het gladde rugschild afgegooid door een uitsteeksel van de zoldering van de onderaardse gang. Ik krabbelde overeind en vervolgde mijn weg te voet. Mijn weg? Het was de weg van de pissebedden. Omdat ik niet kon aannemen dat de pissebedden gebruik zouden maken van een doodlopende gang, ging ik verder, erop vertrouwende dat de gang ergens naar toe zou leiden.
De gang ging steil naar boven. Telkens moest ik op handen en voeten verder kruipen. Ik had geluk, want toen ik ongeveer een kwartier gelopen en gekropen had, zag ik een flauw lichtschijnsel voor me. Even later kwam ik op de bodem van een nauwe rotsspleet met steile wanden. Ik veronderstelde dat ik me tussen twee trottoirtegels bevond. Hoog boven me zag ik blauwe lucht, en toen ik nog een eindje over de bodem van de
| |
| |
spleet gelopen had, werd mijn weg versperd door een derde loodrechte muur die voor mij oprees. Ik had nu de keus om linksaf of rechtsaf te gaan. Welke kant moest ik nu op?
Terwijl ik op die driesprong stond te twijfelen, werd ik gekoesterd door de warme zonnestralen. Ik was nog steeds kletsnat. Daarom trok ik mijn pyjama uit en legde hem te drogen over een houten balk die op de grond lag. Het bleek een gedeeltelijk verbrande lucifer te zijn. Toen ik een half uurtje had zitten zonnebaden, was ik heerlijk warm geworden. Ik trok de droge pyjama weer aan en besloot mijn weg te vervolgen. Omdat ik wist dat mijn ouderlijk huis aan de westzijde van de straat lag, begreep ik dat ik in westelijke richting moest lopen. Dus met de zon in de rug.
Nadat ik een paar stappen had gedaan, werd het opeens pikdonker. Ik hoorde een zware, dreunende slag en ik schrok ontzettend. Het leek wel een aardbeving. De grond trilde onder mijn voeten. Even vlug als het donker was geworden, werd het weer licht. Ik hoefde niet lang te piekeren over dit natuurverschijnsel, omdat 't geen natuurverschijnsel was. Wat het dan wèl was? Een voetstap. De donkere schaduw die alles had verduisterd, was niets anders dan een schoenzool, misschien de schoenzool van een postbode.
Deze merkwaardige gebeurtenis was een waarschuwing voor me. Ik moest ervoor zorgen tussen de tegels te blijven. Maar op sommige plaatsen was de geul erg ondiep. Een paar keer kwam ik zo hoog dat ik over de tegels heen kon kijken. Ik lette dan goed op of er iets aan kwam. Gelukkig kwamen er geen voetgangers meer.
Telkens kwam ik langs zijwegen, die links- en rechtsaf gingen. Vóór mij doemde een reusachtig hoge, groene massa op. Dat was de heg. Toen ik eindelijk de heg had bereikt, veranderde ik van richting. Ik bleef onder de heg, in noordelijke richting
| |
| |
lopen. Op die manier moest ik wel bij ons tuinhek komen. Na een flink eind te hebben doorgemarcheerd, kwam ik inderdaad bij een tuinhek, maar niet het onze. Dit was geel. De tuinhekken van de buren waren allemaal geel, maar het onze was groen. Hoewel ik flink doorliep, voelde ik me erg moe. Bovendien had ik vreselijke honger. Ik vroeg me af of ik ergens iets eetbaars zou kunnen vinden.
Voor de tweede keer kwam ik bij een geel tuinhek. Het oversteken van het grindpad vond ik een hachelijke onderneming. Daarom liep ik zo vlug als ik kon tussen de rotsblokken door. Daarna vervolgde ik mijn weg onder een heg van hulst. Ik wist dat onze buren een hulsthaag hadden: ik moest nu dus vlak bij mijn ouderlijk huis zijn. Opeens werd de weg versperd door een monsterachtig dier, dat me aan een trein deed denken. Het had ook de afmetingen van een trein, maar het ging niet zo hard. Het was een groene rups. Ik wachtte rustig tot hij voorbij was en even later zag ik een enorme, groen geverfde toren voor me oprijzen: de eerste paal van ons tuinhek.
Omdat ik me akelig voelde van de honger, spande ik mijn laatste krachten in om de aardbeiplanten te bereiken, die in de voortuin stonden. Toen ik mij een weg had gebaand tussen huizenhoge grashalmen, kwam ik op moeilijk begaanbaar terrein. Telkens moest ik heuveltjes beklimmen. Een paar keer viel ik omdat er zandkorrels onder mijn voeten wegrolden. Terwijl ik dichter bij mijn ouderlijk huis kwam, hoopte ik het eindelijk te kunnen zien. Maar nog steeds werd mijn uitzicht belemmerd door allerlei planten, waarvan de bladeren als reusachtige groene schermen heen en weer wiegden.
Mijn voeten gingen pijn doen. Ik was zo moe dat ik bijna niet meer verder kon. Toen zag ik eindelijk tussen het groen een roodachtige massa, die de grootte had van een huis. Maar het was geen huis, het was een aardbei. De steel, waar ze aan zat,
| |
| |
was bijna een meter dik. Ik hoefde er dan ook niet aan te denken de kolossale vrucht te plukken. Er was geen schijn van kans dat ik het gevaarte van de grond zou krijgen. Toen ik ertegen duwde, merkte ik dat het ding onwrikbaar op de grond lag als een rotsblok. Het sappige vruchtvlees was helaas onbereikbaar voor me, want de aardbei had een harde en taaie schil. Ik stompte er met mijn vuist en schopte er met mijn voet tegen. Er was geen sprake van dat ik de schil kapot kon krijgen. Ik keek om mij heen of er niet ergens een hard voorwerp lag, waarmee ik de schil zou kunnen doorboren, maar ik vond niets. Ik liep daarna om de aardbei heen, zonder resultaat. De vrucht was aan de andere kant groenachtig en nog harder. Ik werd wanhopig. Zou ik in de nabijheid van zoveel heerlijk voedsel van honger moeten omkomen?
Er viel opeens een grote donkere schaduw over mij heen en op hetzelfde ogenblik werd ik door een hevige windvlaag omver geworpen. Voordat ik wist wat er eigenlijk gebeurde, was de schaduw alweer verdwenen. Een vogel, die vlak in de buurt van de aardbeien had gegeten, was weggevlogen. Het drong tot me door dat die vogel redding in de nood had gebracht, want uit een stukgepikte aardbei zou ik een maaltijd kunnen halen. Ik liep dus meteen in de richting waar de schaduw vandaan was gekomen. Inderdaad zag ik daar in de verte een donkerrode aardbei. De rijpe vrucht was in tweeën gespleten. Ik graaide in het sappige vruchtvlees dat ik gulzig, met volle handen opat. Zo stilde ik niet alleen mijn honger, maar leste ook mijn dorst. Ik was bang dat de vogel zou terugkomen, omdat ik dan grote kans liep dat hij mij zou opeten. Vogels eten nu eenmaal graag insecten en ik zou het hem niet kwalijk kunnen nemen als hij mij voor een insect aanzag. Mijn honger was echter groter dan mijn angst, maar toen mijn maag was gevuld, maakte ik dat ik weg kwam.
| |
| |
Onder een klaverblad ging ik wat uitrusten, want ik was doodmoe. Het was een warm plekje, waar ik me echt behaaglijk voelde. Het was dan ook geen wonder dat ik in de groene schemering in slaap viel.
Het was ook geen wonder dat ik uren bleef slapen. Toen ik wakker werd, was het donker. Toen ik van onder het klaverblad vandaan kwam, merkte ik dat het niet helemaal donker was. Het was volle maan en dus was het licht genoeg om verder te wandelen. Maar... waar moest ik naartoe?
Het enige reisdoel kon mijn ouderlijk huis zijn, hoewel het mij nog niet duidelijk was wat ik daar moest doen. Ik hoopte er mijn ouders en oom Tob te ontmoeten. Het was echter niet onwaarschijnlijk dat zij binnenshuis waren. Als dat het geval was, zou het ook nog heel moeilijk zijn ze te vinden, want ik kon ze immers niet zien of horen als ze zich meer dan enkele decimeters van mij af bevonden. Er was nog een andere mogelijkheid, en wel dat ze weer groter waren geworden. Het was immers mogelijk dat oom Tob op de een of andere manier zijn kamer had bereikt om daar de ‘vergrotende’ vloeistof te bemachtigen en te gebruiken. Als dat zo was, zou het voor mij binnenshuis gevaarlijk zijn, omdat ik daar veel meer risico liep, dat iemand op mij zou trappen zonder er erg in te hebben.
Toen ik ons huis had bereikt, zag ik geen kans binnen te komen. Tussen de kiezelsteentjes van het grindpad door had ik me een weg gebaand, om de voordeur te bereiken. Als de voordeur gesloten zou zijn, zou ik er gemakkelijk onderdoor kunnen kruipen, want er was onder die deur een nogal brede kier. Maar ik kreeg de kans niet de voordeur te bereiken, omdat ik het stoepje niet op kon komen. De rand van dat stoepje rees voor me op als een steile rotswand.
In de hoop dat ik door de keukendeur binnen zou kunnen komen, liep ik om het huis heen. Ik wist dat ik bij de openslaande
| |
| |
kamerdeuren geen kans zou hebben doordat daar een hoge drempel was. Toen ik zowat een uur had gelopen, kwam ik bij de achterkant van het huis. Daar werd het opeens veel donkerder. Ik kon gelukkig nog net genoeg zien om mijn weg langs de muur verder te vinden.
Opeens, toen ik tussen de dikke stam van de wilde wingerd en de muur doorliep, hoorde ik mensenstemmen boven me.
‘Als we zo door moeten gaan, breken we alle drie onze nek!’ Ik herkende de stem van mijn vader, die vervolgde: ‘En voor Hilda is het geen doen, om zo te klimmen.’
‘Wat wil je dàn?’ hoorde ik oom Tob vragen.
‘Hilda en ik kunnen beter naar beneden gaan en daar wachten.’
‘Zo, dus je wou mij de zaak alléén laten opknappen,’ viel oom Tob uit.
‘Dat wil ik niet, maar ik kan Hilda toch niet alleen achterlaten?’
‘Gaan jullie maar verder, ik blijf hier op jullie wachten,’ hoorde ik mijn moeder zeggen.
‘Moeder! Vader! Oom Tob!’ schreeuwde ik opeens naar boven. Eventjes bleef het doodstil, toen hoorde ik de verwonderde stem van mijn vader: ‘Ben jij daar, Filip?’
‘Ja, vader!’
‘Filip, ben je daar? O, wat ben ik blij dat je er bent!’ riep mijn moeder. En oom Tob vroeg meteen: ‘Waar kom je vandaan?’ Ik zei dat ik dat niet wist en ook niet zo gauw kon uitleggen. Ze kwamen naar beneden.
‘We zijn blij dat we je hebben teruggevonden,’ zei mijn vader, hoewel zij niet mij maar ik hèn had teruggevonden. Ik moest natuurlijk vertellen wat me allemaal was overkomen. Daarna vertelde oom Tob in het kort hoe het met hun was gegaan.
Ze waren plotseling kleiner geworden toen ze op het grindpad
| |
| |
voor de huisdeur stonden, en hadden geen kans meer gezien de voordeur binnen te gaan, omdat ze niet tegen de stoep konden opklimmen. We hadden dus dezelfde ervaring, en ze hadden toen ook hetzelfde plan gemaakt: ze wilden ook de achterdeur van het huis bereiken. Maar ze waren nog niet lang onderweg, toen een regenbui hen overviel. Ze hadden kans gezien net onder de rand van een omgekeerde bloempot door te kruipen, om te schuilen.
Toen was er iets gebeurd waar ze niet op hadden gerekend. Het was zo hard gaan regenen, dat er een grote plas om de bloempot heen was ontstaan. Het zand was veranderd in modder, en daardoor was de pot een eindje naar beneden gezakt. Er gebeurde nog iets ergers: het water drong onder de rand van de pot door en begon binnen merkbaar te stijgen. Dat was een benauwd ogenblik. Het water steeg minstens een centimeter. Maar ze hadden geluk. Ze zouden onherroepelijk verdronken zijn als ze niet een vlot hadden ontdekt, waarmee ze zich boven water konden houden. In de bloempot lag namelijk een halve wasknijper. Dat was hun redding! Ze waren er alle drie opgeklommen en zo hadden ze vele uren rondgedreven.
Door het gaatje boven in de pot viel af en toe met donderend geweld een geweldige regendruppel naar binnen. Ze waren alle drie doodsbang geweest dat ze door zo'n druppel getroffen zouden worden. Als dat gebeurde, zouden ze van het vlot worden geslagen. Maar gelukkig werden ze geen van drieën getroffen. Door het ronde gaatje in de zoldering konden ze zien dat het dag werd. In de vroege ochtend zakte het water weg en kwam hun vlot op het droge te liggen. Maar dat ‘droge’ was niet zo droog. Bij de eerste poging om het vlot te verlaten, was oom Tob tot aan zijn middel in de modder weggezakt. Pas een hele tijd later toen de zon op de bloempot scheen, was de modder hard geworden. Maar toen ze bij de rand van de pot kwa- | |
| |
men vonden ze nergens een opening waar ze door konden kruipen. De pot was een eindje in de modder gezakt, die niet alleen opgedroogd maar ook keihard was geworden.
Ze hadden dus gevangen gezeten. En er was maar één manier om uit die gevangenis te ontsnappen en dat was door een tunnel te graven, onder de rand door. Dat hadden ze met hun blote handen moeten doen. Ze waren er de hele dag en bijna de hele nacht mee bezig geweest.
‘En zo zie je,’ besloot oom Tob zijn verhaal, ‘dat de levens van drie mensen kunnen afhangen van een halve wasknijper!’ ‘Waarom klommen jullie naar boven?’ vroeg ik, en keek naar de vele dikke ranken van de wilde wingerd die zich langs de muur naar boven slingerden.
‘Dat is de enige manier om in mijn kamer te komen. En daar moeten we naartoe, want daar staan de chemicaliën die ons kunnen redden.’
Mijn vader zei:
‘Zeg Tob, ik geloof dat we Filip erg dankbaar mogen zijn. Als hij niet had geroepen waren we niet naar beneden gekomen. Integendeel we zouden verder naar boven zijn geklommen. En dan hadden we de tocht nooit gehaald.’
Mijn oom keek erg verbaasd en antwoordde:
‘Wat wil je dàn? We moeten toch naar boven?’
‘Ja, maar dan moeten we er ook komen en niet halverwege blijven steken omdat we niet verder kunnen,’ zei vader.
‘Hoe weet je dat we halverwege niet verder kunnen?’ vroeg oom Tob.
‘Ik geloof dat ik dat wel op mijn vingers kan natellen. Ik weet niet hoe het jullie vergaat, maar ik rammel van de honger. Voordat we boven zijn, moeten we nog minstens een halve dag klimmen. Het is zelfs de vraag of we het vanavond nog halen. En dacht je dat we dat volhouden, zonder eten of drinken?’
| |
| |
‘Daar zeg je zo wat,’ antwoordde mijn oom, ‘daar had ik nou helemaal niet aan gedacht. Maar je hebt gelijk. Voor die klimpartij hebben we minstens tien uur nodig, misschien wel twintig.’ Mijn moeder zei:
‘Ik ben het met Eduard eens. Ook ik rammel van de honger, en Filip zal ook wel wat willen eten.’
‘Waar hebben jullie het eigenlijk over?’ zei oom Tob. ‘Nou jullie het zegt, ja, ik heb ook honger. Maar wat schieten we ermee op als we elkaar vertellen dat we honger hebben? Er is toch immers geen eten?’
‘Tob,’ zei mijn vader, ‘als er geen eten is, dan moeten we zorgen dat we toch ergens iets eetbaars vinden. Straks valt Hilda flauw. Dan valt Filip flauw en daarna ik. Allemaal van de honger. En zie jij dan maar dat je in je eentje naar boven komt.’
‘Hebben jullie al die tijd niets gegeten?’ vroeg ik, ‘dan weet ik wel een manier om aan eten te komen.’
‘Waar?’ vroeg mijn vader.
‘De aardbeien.’
‘De aardbeien!’ riep mijn vader, ‘dat is een goed idee. Dat we daar niet aan hebben gedacht! We gaan er direct naartoe.’ Ik vertelde dat ik een heerlijke aardbeimaaltijd had genoten, en dat er meer dan genoeg voor ons allen zou zijn.
Met ons vieren gingen we op weg naar de aardbeiplanten. Het was nog niet eens zó gemakkelijk om in het maanlicht de weg te vinden toen we niet meer langs het huis liepen. Nadat we enige uren onderweg waren geweest, kwamen we aan in het aardbeienbedje. Het was nog een hele toer om die ene aardbei te vinden waarvan ik had gegeten. Alle andere aardbeien waar we langs kwamen, waren nog gaaf. Oom Tob deed nog een paar vergeefse pogingen om de schillen van de reuzevruchten te doorboren, hoewel ik tegen hem had gezegd dat hij dit niet behoefde te proberen.
| |
| |
In de ochtendschemering smulden ze van het heerlijke vruchtvlees. Ik at niet zo gulzig als zij, maar ik had dan ook niet zo'n honger.
Toen we alle vier waren verzadigd, stelde mijn vader voor: ‘Ik geloof dat we er verstandig aan doen, wat proviand mee te nemen voor onderweg. Het duurt misschien wel een etmaal voordat we ons reisdoel hebben bereikt. Dit voedsel is ideaal, want het helpt tegen de honger èn tegen de dorst.’
Maar hoe moesten we dat aardbeivlees vervoeren? Nadat we met z'n vieren even over dit probleem hadden zitten piekeren, kwam mijn vader op een goed idee. Er lagen kleine, uitgedroogde grassprietjes in de buurt, die waren hol. Ze leken net pijpen van ruw hout. Ze waren zo wijd dat je er gemakkelijk je arm in kon steken. Met enige moeite lukte het ons de pijpen bij de stengelknopen in stukken te breken. Op die manier kregen we langwerpige kokers waar een bodem in zat. Deze kokers vulden we met vruchtvlees.
Maar hoe moesten we ze nu meenemen? Dat probleem was ook gauw opgelost. We trokken een paar draden uit een klein spinneweb en met die draden hingen we de kokers om onze schouders. Toen we daarmee klaar waren, gingen we weer op mars. Het was nu helder licht omdat de zon ondertussen was opgekomen. Zo kostte het niet veel moeite de weg naar de wilde wingerd terug te vinden.
Eindelijk waren we weer bij de wingerd en konden we aan de beklimming beginnen. Het was niet zo gemakkelijk om naar boven te komen. Mijn vader had de leiding genomen. Hij zocht de goede weg en dat was nog niet zo eenvoudig. Het lag natuurlijk het meest voor de hand dat we langs de dikke stam loodrecht naar boven klommen. Dit was echter bijna onmogelijk omdat we geen houvast voor onze handen en voeten konden vinden. Bovendien was het levensgevaarlijk om langs een
| |
| |
bijna loodrechte stam naar boven te klauteren. Mijn vader ontdekte al gauw een zijwaarts lopende rank. Toen we op een rijtje achter elkaar zowat een half uur op handen en voeten over de schuin naar boven lopende rank waren gekropen, maakte de rank een bocht en ging weer naar beneden.
Oom Tob werd kwaad en zei dat we verkeerd gingen, maar mijn vader, die vooraan liep, ging rustig verder. Mijn oom zei dat we weer op de grond zouden komen, maar mijn vader bleek gelijk te krijgen, toen de rank na een poosje weer opwaarts ging. Ongeveer een half uur later konden we niet verder omdat de rank loodrecht omhoog ging. We gingen een klein eindje terug, totdat we op een plek kwamen waar twee ranken elkaar kruisten. Het overstappen van de ene rank op de andere was een griezelig werkje. We hielden ons allemaal aan elkaar vast en op die manier lukte het ons zonder ongelukken. Dit was niet de laatste keer dat we van de ene rank op een andere moesten overstappen. Hoe hoger we kwamen, hoe griezeliger ik het vond. Ik durfde niet meer naar beneden te kijken. Een keer werd onze weg versperd door een huisjesslak die op de rank zat. We moesten omkeren en weer overstappen op een andere rank.
Nadat we enige uren onderweg waren, werden we zo moe dat we niet meer verder konden. We gingen op een blad zitten en aten wat van het meegenomen vruchtvlees, want we hadden honger en dorst gekregen. Oom Tob stelde voor nog een uurtje te blijven om uit te rusten en nieuwe krachten te verzamelen. Hij wilde op het wingerdblad z'n middagdutje doen. Mijn ouders voelden er ook veel voor om een uurtje te gaan slapen. Ik had helemaal geen slaap en beloofde ze te zullen wekken als ze niet uit zichzelf wakker zouden worden. We strekten ons uit op het midden van het wingerdblad. We lagen heerlijk zacht. Hoewel ik van plan was wakker te blijven, viel ik ook in slaap.
| |
| |
Ik droomde dat ik midden op zee op een schip was en dat het begon te stormen. Het water begon te deinen en het schip ging dusdanig heen en weer schommelen, dat ik bang was overboord te slaan. Ik kon niet meer op mijn benen blijven staan en rolde over het dek heen en weer. De kapitein of de stuurman begon te schreeuwen. Ik werd wakker. Het was niet de kapitein of de stuurman die had geschreeuwd, maar mijn vader. Ik merkte tot mijn schrik dat ik over het blad heen en weer rolde. Het blad schommelde vreselijk, want het was gaan waaien.
‘Hou je vast!’ riep mijn vader. Hij kon wel zeggen dat ik me moest vasthouden, maar waaráán moest ik me vasthouden? Eindelijk lukte het me me aan een nerf vast te klampen. Ik merkte dat mijn ouders en oom Tob hetzelfde deden.
Het waren angstige ogenblikken. Het werden véél angstige ogenblikken, want het duurde uren voordat de wind ging liggen. En al die tijd konden we niets anders doen dan blijven liggen en ons krampachtig vasthouden.
‘Zolang de wínd niet gaat liggen, moeten wíj blijven liggen,’ zei oom Tob, die dacht dat hij grappig was. Maar we hadden geen van allen zin om te lachen. Gelukkig hield het ten slotte op met waaien, en konden we eindelijk onze reis voortzetten. Maar toen ging de zon onder en begon het te schemeren. Natuurlijk was er geen sprake van dat we in het donker in staat zouden zijn onze tocht voort te zetten. Daarom zochten we naar een geschikte slaapgelegenheid. Het sprak vanzelf dat we er niet over dachten om voor een tweede keer op een blad te gaan slapen. Gelukkig vond oom Tob een veilig onderkomen voor de nacht: een horizontale voeg tussen twee bakstenen, waar de kalk was uitgevallen. De rank, waarlangs we naar boven geklauterd waren, lag tegen de muur, zodat het ons geen moeite kostte deze grot te bereiken.
De grot was nogal diep. We hadden ruimte genoeg en konden
| |
| |
ons er veilig voelen, ook al zou het gaan waaien of regenen. Hoewel de vloer hard was, sliepen we goed. De volgende ochtend vroeg werden we gewekt door het oorverdovende gefluit van een vogel die vlakbij ons in de wingerd zat. Het schemerde. Na een aardbeien-ontbijt gingen we weer op pad. Ik zou eigenlijk moeten zeggen: ‘op rank’. Het werd een erg vermoeiende tocht. Pas laat in de middag kwamen we op de vensterbank van het raam van oom Tobs kamer. Het raam was gesloten, maar dat hoefde ons niet te verhinderen de kamer binnen te dringen. We waren immers klein genoeg om door een kier naar binnen te kunnen kruipen?
Bij nader onderzoek bleek echter dat er tussen het raam en het kozijn slechts één kier was, die breed genoeg scheen te zijn. Al gauw merkten we dat noch mijn ouders noch oom Tob er doorheen konden kruipen. Ik kon er wèl door. Er zat niets anders op dan in m'n eentje de reis voort te zetten. De anderen moesten op de vensterbank blijven wachten. Maar ik moest natuurlijk weten wat mij te doen stond als ik in oom Tobs kamer was.
‘Wat moet ik in je kamer doen, oom Tob?’ vroeg ik.
Mijn oom antwoordde: ‘Dat zal ik je uitleggen. Daar heb ik nu trouwens alle tijd voor, want je zult toch niet eerder dan morgenochtend kunnen vertrekken. De expeditie die jij moet ondernemen, zal vele uren duren, en omdat het over een poosje al donker is, lijkt het me niet raadzaam om nu nog op pad te gaan.’
In een hoekje tussen de muur en het raamkozijn vonden we een geschikte plaats om te overnachten. We gingen eerst wat eten, en daarna begon oom Tob me uitvoerig te vertellen wat ik moest doen.
‘Filip, je gaat nu iets heel belangrijks doen. Wij zijn van jou afhankelijk. Als jij het flesje met de vergrotende vloeistof niet
| |
| |
weet te bemachtigen, zullen we gedoemd zijn om altijd zo klein te blijven. In dat geval betwijfel ik het of we in staat zullen zijn nog lang te leven. Zolang we zo klein zijn, worden we voortdurend bedreigd door gevaren waar we ons niet tegen kunnen wapenen. Het is zaak dat je de vergrotende vloeistof te pakken krijgt. Je moet door de kier naar binnen kruipen, en dan op de vensterbank springen. Je loopt naar het gordijn aan de rechterkant. Dat gordijn hangt tegen de vensterbank, en het is van een nogal grof weefsel. Je kunt erlangs naar beneden klimmen zoals je een touwladder afdaalt. Op die manier kom je bij de rand van de tafel. Midden op tafel staan enkele flessen. Eén fles is van bruin glas. Díe fles moet je hebben.’
‘Maar ze is toch veel te groot, hoe kan ik die optillen? Hoe kom ik bij de hals? Hoe moet ik de kurk eraf krijgen?’
‘Dat weet ik ook niet. Daar moet je zelf maar iets op zien te vinden. Je bent vindingrijk genoeg. Als je op de kurk zit, moet je in het midden een gat maken. Het materiaal is nogal zacht, zodat je het wel met je blote handen zult kunnen doen. Je graaft dus een gat in het midden van de kurk. Je moet net zo lang blijven graven totdat je bij de onderkant van de kurk komt. Daar zal je wel een paar uurtjes mee bezig zijn. Als je bij de onderkant van de kurk komt, moet je oppassen dat je er niet doorheen valt. Zodra je maar een klein gaatje in de bodem van de put hebt gemaakt, zal de damp je bereiken. Je moet meteen naar boven klimmen. Intussen zal je onder invloed van de damp snel groter worden, totdat je je natuurlijke afmetingen hebt bereikt. Dan doe je het raam open en giet je een paar druppels op de vensterbank, twee of drie centimeter naast de plek waar je ons als drie kleine miertjes zult zien zitten. Dan zullen ook wij groter worden, en zijn we allemaal gered.’
‘Oom Tob, ik wil dat allemaal graag doen. Maar één ding lijkt me erg moeilijk. Hoe moet ik tegen die gladde glazen fles op- | |
| |
klimmen? Ik zou werkelijk niet weten hoe ik dat moest doen.’ ‘Filip, dat weet ik ook niet, maar ik heb nog een hele nacht om daarover te denken. Je kan morgenochtend pas vertrekken. Ga in ieder geval nu maar rustig slapen.’
Oom Tob kon makkelijk zeggen dat ik rustig moest gaan slapen. We waren met z'n vieren in een hoek van de vensterbank gaan liggen, en hadden elkaar goedenacht gewenst. Maar ik kon geen oog dicht doen. Voortdurend bleef ik piekeren over de vraag: hoe moest ik tegen die fles opklimmen?
Maar eindelijk sliep ik toch in. Ik droomde dat ik al door de kier van het raam kroop, op de vensterbank kwam en langs het gordijn naar beneden klom totdat ik op de rand van de tafel was. Ik moest bijna een kwartier over het hobbelige tafelkleed lopen voordat ik de bruine fles had bereikt. Ze stond tussen twee andere flessen in die van wit glas waren. In mijn ogen waren die flessen torens van minstens honderd meter hoog. Er was geen sprake van dat ik er tegenop kon klimmen.
Toen ik nog eens om me heen keek, zag ik in de verte een vlieg op het tafelkleed lopen. Dat bracht me op een idee. Ik moest proberen als passagier met een vlieg mee te vliegen. Wanneer de vlieg dan naar de kurk van de bruine fles vloog, zou ik mijn doel bereikt hebben. De kans dat de vlieg juist naar de kurk van de bruine fles, en niet naar een kurk van een van de andere flessen of naar de knop van een stoel of de kap van de schemerlamp zou vliegen, was natuurlijk heel erg klein, maar ik moest die kans met beide handen grijpen.
De vlieg kwam met grote snelheid naar me toelopen, maar bleef plotseling stilstaan. Daarna kwam hij weer wat dichterbij. Hij liep met zeer snelle stappen. Het eigenaardige van zijn manier van lopen was, dat dit bij hem ‘hollen of stilstaan’
| |
| |
| |
| |
was. Hij scheen niet langzaam te kunnen lopen. Als de vlieg niet vlakbij me stopte, zou ik geen kans zien op zijn rug te klimmen. Bovendien was het mogelijk dat de vlieg me omver zou lopen. Dit laatste risico moest ik maar nemen.
Natuurlijk voelde ik me niet op mijn gemak toen de vlieg, die al bij me in de buurt was, met een sneltreinvaart op me afkwam. Tot mijn schrik zag ik dat het dier veel groter was dan ik had gedacht. Het was niet zo groot als een olifant, maar zo groot als een gróte olifant!
Gelukkig bleef de vlieg vlak naast me staan. Blijkbaar had hij me niet gezien, en dat was maar gelukkig ook. Ik moest nu snel handelen want de vlieg zou waarschijnlijk niet langer dan een paar seconden stoppen. Omdat ik geen kans zag op z'n rug te klimmen, greep ik hem bij z'n linker achterpoot vast. Dat was niet ongevaarlijk. De vlieg zou me immers gemakkelijk van z'n poot kunnen schudden. Dit zou waarschijnlijk ook gebeuren als de vlieg verder zou lopen, want ik zou me niet lang kunnen vasthouden als die poot snel heen en weer bewoog. Ik had geluk, want het dier ging niet lopen maar vliegen! Het scheen er geen erg in te hebben dat ik aan zijn poot hing. De lucht suisde met orkaankracht langs me heen zodat ik me met armen en benen krampachtig aan de poot moest vasthouden, wilde ik niet naar beneden vallen. De luchtreis duurde uiterst kort, want na enkele seconden verminderde de snelheid plotseling en landde mijn vliegtuig met een schok.
Ik kon mijn ogen haast niet geloven toen ik merkte dat ik me boven op een kurk bevond. Ik was op een ronde vlakte, die een middellijn had van minstens vijftien meter (in mijn ogen) en waar omheen aan alle kanten een afgrond gaapte. Er viel niet aan te twijfelen dat ik op een kurk was! Ik liet de vliegepoot los, en voordat ik had bedacht dat ik misschien op de verkeerde kurk zat, was de vlieg al weg.
| |
| |
Ik liep langs de rand van de kurk om de omgeving te verkennen. Dichtbij zag ik twee flessehalzen, die uit een enorme diepte schenen op te rijzen. Ik kon ook duidelijk zien dat de beide halzen met kurken waren afgesloten. Tot mijn grote schrik zag ik opeens dat een van die flessehalzen bruin was! Ik zat dus op de verkeerde fles. Voor alle zekerheid keek ik over de rand van de kurk waar ik op stond, naar beneden. Ik keek maar heel even. Omdat ik duizelig werd van de gapende diepte, deed ik meteen een stap terug. Maar in dat kleine ogenblik had ik genoeg gezien. De hals van de fles waarin ‘mijn’ kurk zat, was niet van bruin glas.
‘Ik ben op de fles,’ zei ik tegen mezelf. Nog nooit had ik zo goed begrepen wat deze zegswijze betekende.
Hoe moest ik nu op de andere fles komen? Ik zat op een eilandje waar ik niet af kon. Ik kon wel langs de kurk naar beneden klimmen, maar hoe moest ik langs het glas afdalen? Ik zat op een eilandje, en besefte dat ik er heel wat erger aantoe was dan Robinson Crusoë. Want die had een ècht eiland waar planten en dieren op leefden. Hij had water om zijn dorst te lessen en kon genoeg voedsel vinden om zijn honger te stillen. Mijn lot was afschuwelijk. Ik zou van honger en dorst moeten omkomen, tenzij er een wonder gebeurde.
Maar wàt voor een wonder kon me redden? Er zou een vlieg, een mug, een mot, een nachtuiltje of een ander vliegend insect op mijn eilandje kunnen neerdalen. De kans dat dit zou gebeuren was maar heel klein, maar àls het gebeurde zou ik me meteen aan dit levende vliegtuig moeten vastgrijpen.
Voortdurend keek ik in het rond, want als er een ‘vliegtuig’ zou landen, zou ik bliksemsnel moeten handelen. Er gingen uren en uren voorbij. Mijn ouders en oom Tob, die buiten op de vensterbank op me zaten te wachten, maakten zich natuurlijk ongerust over me.
| |
| |
Na verloop van tijd werd ik zó moe, dat mijn ogen dichtvielen van de slaap. Toen ik weer wakker werd, wist ik niet of ik een paar minuten of een paar uren had geslapen. Maar het kon me niet schelen hoe lang ik geslapen had, want ik zag plotseling iets dat mijn redding zou kunnen zijn. Ik besefte niet dat ik mijn ondergang tegemoet ging...
Een spinneweb! Een lange, dikke draad was er gespannen tussen mijn eilandje en de kurk van de bruine fles. Het was de bovenste draad van een reusachtig spinneweb. Ik hoefde me niet lang te bedenken. Met mijn beide handen ging ik aan de draad hangen, en door mijn handen beurtelings te verplaatsen, wist ik me, al hangende, naar de andere kurk toe te bewegen. Omdat ik nogal duizelig was, durfde ik niet naar beneden te kijken. Als ik dat wèl had gedaan, had ik gezien hoe een kolossale spin op me afkwam. Nu merkte ik hem pas op, toen hij me met twee poten beetpakte. Het gebeurde allemaal zo vlug dat ik eigenlijk geen tijd had om te schrikken.
De spin draaide me tussen zijn poten vlug in het rond. Het was geen wonder dat ik daar draaierig van werd. Tot mijn schrik merkte ik dat ik in een dikke witte kabel werd gewikkeld en na enkele ogenblikken kon ik geen vin meer verroeren. Van mijn hoofd tot mijn voeten was ik met de witte kabel omwoeld, zodat ik niets meer kon zien. Maar wat nog erger was: ik kon niet meer ademhalen. Ik dreigde te stikken en deed een wanhopige poging om mijn witte omhulsel open te breken. Gelukkig kon ik een van mijn armen nog een beetje bewegen, zodat ik er kracht mee kon zetten. Het lukte! Het omhulsel gaf mee en brak stuk. Vlug kroop ik eruit, terwijl ik gretig ademhaalde. Met een smak viel ik op de grond.
Verbaasd keek ik om me heen en kon mijn ogen niet goed geloven. Ik lag naast m'n bed in mijn eigen kamertje! Ik was niet zo klein als een mier, maar had m'n normale grootte!
| |
| |
Wat was er gebeurd? Nu herinnerde ik me dat ik was gaan slapen. Ik had blijkbaar gedroomd. Maar..., hoe had ik m'n normale grootte teruggekregen? Ik was op weg geweest naar de bruine fles, maar ik had hem niet bereikt. Ik was door een spin gegrepen... Mijn ouders en oom Tob lagen buiten op de vensterbank te slapen! Ik moest ze door middel van de vloeistof uit de bruine fles zo gauw mogelijk redden. Maar hoe kwam het dat ik niet meer in oom Tobs kamer, maar in de mijne was? Als ik had gedróómd dat ik pogingen had gedaan de kurk van de bruine fles te bereiken, had ik dus geslapen. Dat klopte, want ik was op de vensterbank in slaap gevallen. Als ik nu op mijn kamertje was, droomde ik dus opnieuw. Of..., zou ik misschien alles gedroomd hebben? Maar als dat zo was, waar was mijn droom dan begonnen? Had ik gedroomd dat oom Tob me in de geheimen van zijn uitvinding inwijdde? Of had oom Tob helemaal niets uitgevonden? Of... was oom Tob niet eens bij ons in huis komen wonen...?
Door het raam drong het flauwe schijnsel van de ochtendschemering naar binnen. Ik voelde me hoe langer hoe onzekerder. Was ik werkelijk wakker of droomde ik? Omdat ik aan mijn gevoel van twijfel een eind wilde maken, besloot ik op onderzoek uit te gaan.
Voorzichtig deed ik de deur open. Ik wilde naar de kamer van oom Tob gaan om te zien of hij in bed lag. Als dat niet het geval was, moest hij met mijn ouders op de vensterbank liggen. Dan zou ik ze met de vloeistof uit de bruine fles kunnen redden.
Op het ogenblik dat ik de deurkruk van oom Tobs kamer beetpakte, hoorde ik: ‘Miauw!’
Ik schrok vreselijk, maar direct daarop lachte ik mezelf uit. Ik had niet gezien dat Miesje voor de deur lag en had op de staart
| |
| |
van ons kleine poesje getrapt. Nadat ik even had geluisterd en geen andere geluiden meer hoorde, opende ik de deur. Omdat de gordijnen dicht waren, kon ik bijna niets zien. Maar al gauw merkte ik dat hij er niet was. Over het bed lag een witte sprei. Het viel me op dat de kamer bijna leeg was. Waar waren al die boekenkisten gebleven, en de meubelen, die op elkaar waren gestapeld? Op de tafel, die niet voor het raam, maar tegen de muur stond, waren geen flessen te zien. Oom Tob woonde dus helemaal niet bij ons. Ik had alles gedroomd...
Blijkbaar waren mijn ouders wakker geworden door het gemiauw van Miesje. Ze hadden daarna gehoord dat ik oom Tobs kamertje was binnengegaan. Dat wil zeggen: de kamer waarvan ik dacht dat ie van hem was.
Opeens ging het licht aan. Ik schrok en knipperde met mijn ogen. In de deur stond mijn vader. ‘Wat doe jij hier, Filip?’
Het was een geruststelling voor me, dat ik mijn vader in zijn ware grootte voor me zag. In mijn verbouwereerdheid vroeg ik: ‘Zijn jullie weer groot geworden?’
Maar bijna op hetzelfde ogenblik begreep ik, dat mijn vader die vraag heel wonderlijk moest vinden. Dat bleek dan ook wel, want hij zei: ‘Waar hèb je het over? Wat bedoel je?’
‘Ik weet het niet,’ stotterde ik, en voegde eraan toe: ‘Wat heb ik dan gezegd?’
‘Weet je dat niet eens? Ik geloof dat je niet helemaal wakker bent, Filip.’ Hij pakte me bij mijn schouder. ‘Wat doe je hier?’ vroeg hij nog eens.
Ik stamelde: ‘Ik, ik wou kijken of oom Tob er was.’
‘Oom Tob?’ vroeg mijn vader verbaasd. ‘Die is hier toch nog niet? Je hebt natuurlijk gedroomd, Filip!’
Hij sprak heel hard, en als ik nu nog droomde, zou ik zeker wakker zijn geworden.
| |
| |
‘Je hebt natuurlijk gedroomd,’ zei mijn vader nog eens. Nu het licht brandde, kon ik me er pas goed van overtuigen dat mijn oom er niet was. Want er was geen enkel ding dat zijn aanwezigheid zou kunnen verraden. Mijn vader pakte me bij m'n arm beet en bracht me naar mijn kamertje, terwijl hij zei: ‘Ik geloof dat je niet helemaal wakker bent. Ga nog maar gauw een paar uurtjes slapen.’
De volgende ochtend aan het ontbijt vroeg mijn moeder of ik over oom Tob had gedroomd. Ik zei dat dit inderdaad het geval was geweest.
‘Wat heb je over hem gedroomd?’ vroeg ze.
‘Dat hij een uitvinding gedaan had.’
‘Wat was dat voor een uitvinding?’ vroeg mijn vader.
‘Droomde je dat oom Tob die uitvinding deed, terwijl hij bij ons in huis was?’ vroeg mijn moeder. Ik knikte van ja.
‘Zie je nou wel?’ zei mijn moeder tegen mijn vader.
‘Wat bedoel je?’ vroeg hij. Daarop zei mijn moeder: ‘Nou, ik bedoel dat Tob hier in huis uitvindingen gaat doen. Daar ben ik aldoor al bang voor geweest. En nou zie je het!’
‘Ik zie niets,’ zei mijn vader.
‘Toch heb ik gelijk, Eduard. Ik heb er een voorgevoel van dat Tob, zodra hij bij ons in huis is, uitvindingen gaat doen. Misschien wel geváárlijke uitvindingen. En nu Filip het gedroomd heeft, ben ik er zeker van.’
‘Dromen zijn bedrog, Hilda. En àls hij nou eens hier in huis uitvindingen zou doen, dan hoeven we er nog niet bang voor te zijn. Want zijn uitvindingen zijn altijd mislukt en hier zullen ze ook mislukken.’
‘Maar een uitvinding, die mislukt, kan juist gevaarlijk zijn!’ hield mijn moeder vol.
| |
| |
Vader keek mij aan en vroeg: ‘Wàt voor uitvindingen heeft oom Tob gedaan, in je droom?’
‘Dat weet ik niet. Hij wou het me niet zeggen. Hij zei dat het maar een heel kleine uitvinding was, dat hij het me niet kon uitleggen, omdat ik het niet zou begrijpen,’ zei ik, en voegde eraan toe: ‘Hij had gelijk, want ik hèb er niets van begrepen.’ ‘Dus hij heeft je zijn uitvinding wèl verteld!’ zei mijn moeder. ‘Nee,’ zei ik, ‘ik heb niet begrepen waarom hij het me niet wilde vertellen. Maar misschien had hij helemaal geen uitvinding gedaan. Misschien was die uitvinding mislukt. Maar wat doet dat ertoe, het was toch maar een droom?’
Ik was me ervan bewust dat ik mijn ouders niet de waarheid had verteld, maar ik kon mezelf daarom nog niet als leugenaar beschouwen. Want de waarheid in de droom was immers een leugen geweest? Had mijn vader niet zelf gezegd dat dromen bedrog waren?
Na het ontbijt ging vader naar zijn werk, en ook mijn moeder ging de deur uit. Ze ging op verjaarsbezoek bij tante Marie. Ik was blij dat ik niet mee hoefde, want tante Marie zou alleen maar naar mijn rapport hebben gevraagd en me dan een vervelend boek geven, dat ik in een hoek van de kamer zou mogen lezen, terwijl ze met mijn moeder en andere dames een vreselijk vervelend gesprek zou voeren over kaas, kousen, de regering of ziektes.
Mijn moeder was nog geen kwartier weg, of het begon hard te waaien en te regenen. Daarom ging ik alle ramen en deuren goed dichtdoen. Toen ik dat had gedaan, ging ik met een boek bij het raam in de voorkamer zitten. Maar ik had nog geen bladzij gelezen, of ik hoorde iets op straat. Er hield een verhuisauto voor ons huis stil. Met grote letters stond erop: pianovervoer.
| |
| |
Mijn eerste gedachte was dat die auto vol met piano's zat. Mijn tweede was: oom Tob! En die laatste gedachte werd meteen werkelijkheid, want oom Tob kwam het tuinhek binnen, met in zijn ene hand een paraplu. Onder die paraplu hield hij met zijn andere hand een grote aardglobe...
|
|