Met een voet in het graf
Iedere ochtend stapt de man naar buiten, of het moet wel erg slecht weer zijn. Hij draagt alle gereedschappen die hij denkt nodig te hebben onder zijn armen, soms moet hij weer naar binnen om nog meer te halen. In zijn kelder schijnt hij een grote hoeveelheid verf, plamuur, kalk en dergelijke zaken te hebben opgeslagen.
Zijn huis heeft de dagelijkse opknapbeurt niet nodig, het staat toch al te blinken en te stralen in de vernielde omgeving. Het houtwerk is glanzend gelakt zonder een enkele oneffenheid, de voegen tussen de rode bakstenen heeft hij witgekalkt, zodat het sterk op een poppenhuis lijkt. Ik zou niet weten wat er nog aan gedaan moest worden, het is eigenlijk nu al belachelijk zoals dat huis eruitziet. Maar hij is vindingrijker dan ik.
In het begin had ik voor me zelf uitgemaakt dat er in zijn bol iets losgeraakt was. Dat verwonderde me niet, het zal je maar gebeuren dat je je hele familie eigenhandig in de tuin moet begraven. Ik heb hetzelfde meegemaakt, maar misschien heb ik geestelijk meer veerkracht. Bovendien was mijn gezin kleiner.
Ik schat hem op rond zestig. Hij is mijn naaste buur, ik heb zelden met hem gesproken. Zijn grimmige gezicht en afwerende houding hebben mijn plichtmatige pogingen tot toenadering doen stranden. Onze vrouwen spraken elkaar nog wel eens indertijd, hoewel dat ook niet uitkwam boven een buurvrouwenbabbeltje. Ik weet niets van hem en heb geen aanknopingspunten om zijn gedrag te verklaren. Je zou kunnen zeggen dat het voortkomt uit zijn verlangen de oude toestand te herstellen of, wat op hetzelfde neerkomt, de tegenwoordige toestand te verdringen. Hoe het ook zij, ik weet te weinig van dat soort dingen af om er iets verstandigs over te kunnen zeggen. Aan de andere kant zou ik het niet in mijn hoofd halen hem uit te lachen om zijn nutteloze werk. Wel spijt het mij dat ik met de enige mens die er, naast mij, in deze streek nog in leven is niet eens wat kan praten.
Eerst trok ik me van zijn opknapperijen niet veel aan; zijn huis was