| |
| |
| |
[Merkwaardige lotgevallen van vier Russische matrozen]
Een koopman uit Mesen, welke stad tot de provincie van Archangel behoort, rustte, in het jaar 1743, een schip ter walvischvangst naar Spitsbergen uit. De eerste week was de scheepvaart vrij voorspoedig, doch den volgenden dag werden zij naar de westkust van Spitsbergen, bij de Russen Maloybroun geheeten, voortgedreven. Het schip geraakte hier tusschen het ijs en bleef op omtrent drie wersten van de kust zitten. Elk oogenblik kon het vaartuig thans aan stukken geslagen worden, en ten allerminste moesten de schepelingen duchten, dat zij zeer lang in het ijs zouden moeten zitten blijven. Men hield nu eenen algemeenen raad. De onderstuurman, Alexis Himkof, herinnerde zich gehoord te hebben, dat eenige inwoners van Mesen eene hut, op geringen afstand van het strand, gebouwd, en daar, voor weinige jaren, den winter doorgebragt hadden. ‘Deze hut,’ vervolgde hij, ‘kunnen wij gaan opzoeken, en aldaar een gunstiger tijdstip afwachten.’ Deze woorden deed den moed weder herleven, terwijl men besloot om velen hunner, ter opsporing van dit verblijf, aan wal te zenden. Dit viertal bestond uit Alexis Himkof en zijnen zoon, benevens Theodoor Weragin en Steven Scharapof. Het voor hen liggende eiland was geheel woest. Zij namen echter alles mede, wat zij op hunnen togt dienstig oordeelden. Drie wersten moesten zij over eene drijvende ijsbrug afleggen, die, door wind en golven gestuwd, den overgang even moeijelijk als gevaarlijk maakte. Zij namen derhalve geene bezwaarlijke vracht mede; alles wat zij bij zich droegen, was een geweer met twaalf patronen, een bijl, een waterketel, een zakje meel, een mes, een weinig tabak en vier pijpen.
Zij bereikten gelukkiglijk het strand en ook weldra de hut, die omtrent een half uur van zee stond. Dit gebouw had zes en dertig voet lengte, achttien voet hoogte, en omtrent gelijke breedte. Ofschoon hetzelve zeer vervallen was, wilden zij er toch den nacht in doorbrengen. Met | |
| |
den dageraad gingen de Russen weder naar den zeeoever, om de gelukkige tijding aan hunne makkers over te brengen, en de behulpzame hand ter verovering van alle benoodigdheden te bieden. Zoo kwamen zij weder op de plek, alwaar zij gisteren het eerst voet aan wal gezet hadden. Maar men oordeele over hunne smartelijke verbazing, toen zij al het ijs weggedreven zagen. Zij bleven naar de onoverzienbare waterspiegel staren − maar er was geen schip meer!
Een stormwind had het ijs, gedurende den nacht, losgereten, en, waarschijnlijk, ook het schip vergruisd, want nimmer heeft men van het lot der overige schepelingen iets naders vernomen. De vier Russen hadden dus het leven daaraan te danken, dat zij het schip verlaten hadden; maar moesten zij het bestaan in een gewest, gelijk het dorre Spitsbergen, nog waarderen? Het scheen ook in de daad, dat dit voorval hunnen dood slechts een paar dagen vertraagd had.
De verlatenen bragten de eerste oogenblikken in wanhoop door; maar zij boezemden elkander toch spoedig eenigen moed in, terwijl zij hun vertrouwen op het alvermogen eener steeds wakende Voorzienigheid stelden. Aldra sloegen zij de hand aan het herstel van hun gebouw; zij spijkerden de losgereten planken weder vast, en stopten de reten en openingen met mos digt, hetwelk overvloedig hier groeide. Dan, hoe digt zij hun gebouw ook maakten, dienden zij toch vuur te hebben, en het schier aanhoudend met sneeuw en ijs bedekte Spitsbergen levert boom noch struikgewas op. Hoe eene zoo groote koude zonder vuur te weêrstaan? En door welke brandstof moest zij het hout vergoeden?
In droevige gedachten verzonken, liepen onze eilanders langs het strand, toen zij eensklaps eenige stukken van gestrande scheepen ontdekten. Deze gelukkige vond bragten zij blijde naar hunne woning. Het scheepshout was ook wel met spijkers en ijzerwerk voorzien, dat voor deze ongelukkigen eenen onwaardeerbaren schat opleverde. | |
| |
Levensmiddelen waren niet minder noodzakelijk. Men stelde het geweer aan den bekwaamsten jager ter hand, die geen schot mogt verspillen. Nogtans bedacht men met groote bekommernis, dat er slechts twaalf schoten waren. De jager voldeed echter aan de verwachting; hij velde twaalf rendieren. Zijne bekwaamheid verschafte hun dus het noodige voedsel voor eenigen tijd; maar met welke spaarzaamheid men hetzelve ook verdeelde, zag men toch met bezorgdheid, dat dit kostbare vleesch dra verteerd zou zijn.
Het ongelukkige viertal begon dus met wanhoop de toekomst te gemoet te zien. Zij doolden in de omstreken van hunne woning rond, terwijl zij nog steeds eenige onverwachte hulpmiddelen meenden te zullen vinden. Men was thans in het zomersaisoen, op Spitsbergen een zeer kort jaargetijde, want dezelve duurt naauwelijks een zestal weken. De sneeuw ontdooit alsdan in de valleijen, en vormt naar de zee stroomende rivieren, die het oeverijs wegslepen, inmiddels dat de bergkruinen nog steeds den barsten winter vertoonen. Eenige bloemen ziet men nu plotseling uit den grond spruiten, die weldra door vruchten vervangen worden, die binnen weinige dagen rijp zijn. Dan deze zeldzame plantgewassen leverden voor de vier eilanders weinig nuts op. Wel is waar, de ontkorste aarde werd met een prachtig mos bedekt, waarmede de rendieren zich voeden, ook liepen zij in groot getal op deze beemden; maar met welke wapenen zoude men hen kunnen aangrijpen? Witte beeren zag men ook, maar deze verschrikkelijke dieren moest men met groote zorg ontwijken.
Door harde noodzakelijkheid gedwongen, zochten de Russen eenige baat in het gevonden ijzerwerk; hiermede groeven zij aanvankelijk eenen langen wortel uit den grond, die zeer taai en door de natuur schier boogswijze gevormd was. Doch van waar zou men koorden en pijlen krijgen, indien men dezen wortel als een boogwapen bezigen wilde? Men zocht derhalve eerst lansen te vervaardigen, ten einde zich tegen hunne schrikkelijke vijanden, de witte beeren, te | |
| |
kunnen verdedigen. Maar hoe moesten zij zonder hamer en aambeeld hun ijzerwerk smeden? Dit moeijelijke vraagstuk hield hen twee dagen met overwegingen en proefnemingen bezig. Eindelijk bereikten zij echter hun doel door middel van steenen.De groote haak werd allereerst in het vuur gegloeid, scherp gespitst, en vervolgens met riemen van de huiden der rendieren vervaardigd, aan eenen staak vastgebonden, die door de zee op het strand was aangespoeld. Dit slagen in hunne eerste onderneming deed hen ijverig een tweede lans vervaardigen, en zoo zagen zij zich inderdaad meester van twee goede wapenen. Zonder tijdverzuim beginnen zij thans vallei en berg te doorkruisen; de vossen en rendieren vlugten reeds in de verte; een witte beer hield echter stand; zij grepen het dier stoutmoedig aan; de gevaarlijke strijd duurde lang, zoo dat de Russen dikwijls in levensgevaar geraakten; maar eindelijk behaalden zij de zege, en maakten den beer voor hunne voeten af. Nu dankten zij den Hemel voor deze groote weldaad. Onder het slagten van hunne prooi werden zij gewaar, dat de pezen zich zeer goed in verdunde draden lieten scheiden. Nu werd het denkbeeld van bogen weder bij hen levendig. De groote spijkers werden tot pijlpunten gesmeed, aan stokjes vastgehecht, en met vederen van vogelen voorzien, die men aan het strand gevonden had. Nu spanden de jagers hunne bogen, en vreesden niet meer van honger te zullen omkomen. De eerste rendieren, die zij belaagden, bezweken onder hunne pijlen. De vier Russen schoten ruim twee honderd vijftig rendieren gedurende hun verblijf op Spitsbergen. Het getal der vossen was nog veel grooter. Zij gingen ook op de jagt van zeeleeuwen. Indien deze dieren op den oever, of op het ijs, ingesluimerd waren, overvielen zij dezelve met hunne lansen. Hun gevecht met de beeren was echter niet zoo gelukkig; zij dooden er slechts tien, en waren hierbij steeds in groot gevaar. De Russen hadden wel den eersten beer, in hunnen nood aangegrepen, maar zij hadden het negental slechts verdedigings- | |
| |
wijze overwonnen. Eenige beeren waren zelfs op hun gebouw losgekomen; en de strijd, dien zij dikwijls met dit woest gedierten moesten weêrstaan, vermoeide hen zeer, en bragt hen ook in gevaar van verslonden te worden.
Bij het naderen van den winter vermeerderde hunne bezorgdheid; de langdurige duisternis, die alsdan in de poollanden heerscht, kon voor hen slechts schrikbarender en gevaarlijker zijn. Zij zochten thans naar middelen om zich een kunstlicht in hunne woning te verschaffen. Zij vonden meer binnenslands eene leemaarde, uit welke zij eene lamp bereidden; deze lamp vulden zij met het vet der rendieren; maar dit vaatwerk kon deze vetstof niet behouden, zoodra dezelve begon te smelten. Nu zochten zij het doorzijgen te verhinderen, door de leemaarde eerst uit te droogen en vervolgens in het vuur te bakken. Dit had het gewenschte gevolg; tevens verzamelden zij zorgvuldig het werk, dat zij nog tusschen de scheepsplanken vonden. Deze voorraad uitgeput zijnde, bezigden zij hun linnengoed tot hetzelfde doel.
Maar andere zorgen begonnen hen weldra te kwellen. Zij hadden hun linnengoed schier geheel gebezigd, terwijl ook hunne andere kleding aan lappen hing. Zij hadden wel huiden van rendieren en vossen in overvloed, doch die huiden moesten toch bereid en gefatsoeneerd worden. Na lang beraad zochten zij die eenigzins te looijen, door dezelve in water te weeken, vervolgens te kloppen, en eindelijk met rendierenvet in te wrijven. Hierdoor werden de huiden zacht, handteerbaar en zeer dienstig tot derzelver bestemming. Een stukje ijzerdraad diende hun voor naald, en de spieren van het zoo nuttige rendier voor naaigaren.
Aldus kwamen deze ongelukkigen, door ijverige volharding , elk bezwaar te boven, dat door de ontbering van schier alle middelen, in een steeds bevrozen klimaat, hun leven bedreigde. Indien zij elken wensch thans slechts tot de voortduring hunner aanwezigheid beperkten, zoo konden zij inderdaad reeds op overvloed bogen; daar tot de eerste vereischten van het menschelijk geluk behoort ook kalmte van | |
| |
ziel, en kan men die afgescheiden van de bewoonbare wereld wel in ruime mate genieten. Zij konden immers niet dan met verschrikking op de toekomst staren. Hun moeijelijke arbeid en gevaar moest zich immers elken dag hernieuwen; en wie zoude men gelukkiger kunnen noemen, den langstlevenden of den eerstgestorvenen? Gebrek en akelige eenzaamheid stonden in het verschiet. Deze treurige bespiegeling, nog droeviger door de herinnering aan vroegere gezellige genietingen, martelde onze eilanders aanhoudend. Aanvankelijk door de hoop geschraagd, konden zij nog den last eens zoo jammerlijken bestaans torschen, maar in de laatste jaren hunner ballingschap begonnen zij zelfs de hoop te verliezen. En Alexis Himkof was zekerlijk het meest te beklagen: eene jonge, veelgeliefde gade met twee kleine kinderen in het vaderland teruggelaten hebbende, sprak hij aanhoudend over zijn gemis, en zijne verbeelding verplaatste hem telkens in hun midden, tot dat de droevige wezenlijkheid zijne kortstondige begoocheling deed ophouden.
Inmiddels werd Theodoor Weragin door eene slepende ziekte in het gebouw der eilanders teruggehouden, die hem langzamerhand ten grave voerde. Zijne lotgenooten, die de zorg voor zijnen toestand en voor de algemeene veiligheid moesten ter harte nemen, zagen thans eerst de geheele uitgestrektheid hunner ellende in. Hun vriend stierf onder kwalen, die zij niet leenigen konden; en, zijn gekerm hoorende, dachten zij zelve aan hun ziekbed, zonder dat hun daarbij de hoop op eenige vertroosting overbleef.
Toen de ongelukkige Weragin onder den last zijns leeds bezweken was, dompelden zijn dood hen in den diepsten rouw; en zij bragten het lijk, dat zij zoo vaak met hunne tranen besproeid hadden, op eene afgelegene hoogte, ten einde het nog zoo dierbare overschot tegen de verslindende beeren te beschutten.
De ontslapene Weragin veroorzaakte reeds een groot verlies in de kleine maatschappij. Zij hadden hem reeds een half jaar betreurd, doch nu genaakte het oogenblik der be- | |
| |
vrijding. Den 15den Augustus, van het jaar 1749, zagen de ballingen een schip, dat niet ver van de kust zeilde. Met eene blijde vervoering staken zij oogenblikkelijk eenige vuren aan, terwijl zij rendierhuiden aan lange staken deden wapperen. Deze seinen werden gelukkiglijk door de zeelieden opgemerkt; het schip naderde de kust, en er werd eene sloep in zee gezet, die zoo ver mogelijk in het ijs doordrong. De eilanders liepen hunnen bevrijders te gemoet en bragten vervolgens hunnen geheelen rijkdom aan boord, die in ongeveer twee duizend pond vet van geschoten rendieren, derzelver huiden, alsmede die der beeren en vossen, en hun gering jagt- en huisgereedschap bestond.
Het ingescheepte drietal had thans meer dan zes jaren in de verschrikkelijkste eenzaamheid doorgebragt. Hunne overvaart naar de vaderlandsche kust was vrij voorspoedig. Den 28 September kwamen zij voor Archangel, en Alexis Himkof bevond zich weldra in de armen zijner geliefde vrouw. Onze drie Russen hadden nu reeds zoo lang geen brood genuttigd, dat zij zich aan dit voedsel niet meer gewennen konden; ook bleven zij van alle geestrijke dranken afkeerig en hielden zich voortaan aan het zuivere water.
De waarheid dezer geschiedenis werd door de achtingswaardigste getuigenis gestaafd. De voorzitter van het zeewezen te Archangel, de heer Klinstad, ondervroeg de matrozen afzonderlijk en maakte desaangaande aanteekeningen, waarin de juiste overeenstemming heerschte.
J. Uelenberg.
|
|