blij om zijn, dat gij zijt weggeloopen en zoo slecht hebt gehandeld. Maar 't is niet aan te nemen; want waarom heb je het dan niet gezegd, kind?’
‘Wel, ziet u, tantelief, toen ik over den lijkdienst hoorde spreken, werd ik zoo vervuld door het heerlijk denkbeeld om mij met Joe en Huck in de kerk te verbergen, dat ik het niet over mij kon verkrijgen den boel te bederven, en daarom stak ik de boomschors weder in den zak.’
‘Welke boomschors?’
‘Och de schors, waarop ik geschreven had, dat wij zeeroovers waren. Ik wou nu, dat u maar wakker geworden waart, toen ik u kuste; wezenlijk, dat wou ik.’
‘Heb je mij gezoend?’
‘Ja zeker.’
‘Stellig, Tom?’
‘Ja, wezenlijk, tantetje, - op mijn woord van eer.’
‘Waarom heb je dat gedaan, Tom?’
‘Omdat ik het zoo lief van u vond, dat ge zoo bedroefd over mij waart; dat speet mij zoo.’
De woorden klonken als de waarheid. De oude tante kon eene kleine trilling in hare stem niet verbergen, toen zij sprak:
‘Kus mij nog eens, Tom! - en loop dan naar school en plaag mij niet meer.’
Toen hij weg was, ging tante Polly naar een kleerkast en haalde daaruit het buisje, dat Tom tijdens zijn zeerooverschap had aangehad. Zij hield het een oogenblik in de hand en zeide tot zich zelve:
‘Neen, ik durf niet. - Arme jongen, ik weet zeker dat hij gelogen heeft, - maar het was den gezegende, driewerf gezegende leugen! Ik hoop, dat de Heer.... neen, ik weet zeker, dat Hij hem vergeven zal, omdat het zoo lief van hem was, dat hij het vertelde. Maar ik wil er geen onderzoek naar doen.’