De lotgevallen van Tom Sawyer
(1909)–Mark Twain– Auteursrecht onbekend
[pagina 127]
| |
Het waren witte, bolronde eitjes, iets kleiner dan een walnoot. Dien avond hadden zij een heerlijk maal van spiegeleieren, dat Vrijdagochtend nog eens herhaald werd. Na dat ontbijt van gebakken eieren, begaven zij zich schreeuwend en jubelend naar de zandbank, speelden ‘krijgertje’, ontdeden zich onderweg van hunne kleederen en liepen in Adams kostuum voort, totdat zij midden in het ondiepe water stonden. Daarna sprongen zij tegen den steilen oever op, van welken zij gedurig tot groote vermeerdering der pret afsukkelden. Nu en dan hielden zij bij elkaar stand en gooiden elkaar met water, terwijl zij, om het kille nat te vermijden, elkander gedurig met afgewend gelaat naderden en eindigden met te grijpen en te worstelen, totdat de sterkste zijn buurman onder water geduwd had en zij ten laatste allen in een warnet van witte armen en beenen verdwenen, om spoedig daarop, blazend, spuwend, lachend naar den adem hijgend, weder boven te komen. Als de krachten hun begaven, spartelden zij naar het droge, heete zand en legden zich daarop neder, om er zich mede te bedekken. En dan sprongen zij langzamerhand weder naar het water en vertoonden dat spelletje voor de tweede maal. Eindelijk viel het hun in, dat hunne huid sprekend op een vleeschkleurig tricot geleek; dientengevolge werd er in het zand een cirkel getrokken en een paardenspel vertoond, met drie clowns, want geen hunner wilde die schitterende rol aan den anderen afstaan. Vervolgens werden de knikkers gehaald en werd er gestuit en gerold, totdat ook dat spel verveelde. Daarna gingen Joe en Huck weder zwemmen, maar Tom durfde zich daaraan niet meer wagen, omdat hij bij het uittrekken van zijn broek, het palingvel van zijne enkels gestroopt had en hij zich niet kon begrijpen, dat hij zonder dit geheimzinnig | |
[pagina 128]
| |
voorbehoedmiddel zoo lang aan de kramp ontkomen was. Hij waagde zich niet weder, eer hij dien talisman teruggevonden had, en toen waren de andere jongens moede en verlangden naar rust. Van lieverlede begonnen zij met loomen tred rond te dolen, werden zwaarmoedig en staarden verlangend over de breede rivier, naar de plek, waar St. Petersburg zich in de zon lag te koesteren. Tom bemerkte, dat hij met zijn grooten teen het woord ‘Becky’ in het zand had geschreven. Hij wischte het uit en was boos op zichzelven om zijne zwakheid. Doch hij schreef het niettemin nog eens, wischte het nogmaals uit en ontworstelde zich toen aan de verzoeking, door de andere jongens op te halen en zich bij hen te voegen. Maar de opgewektheid van Joe was voorbij en scheen niet terug te keeren. Hij had zulk een heimwee, dat hij het nauwelijks meer uithouden kon. De tranen stonden hem in de oogen. Ook Huck was zwaarmoedig evenals Tom, doch de laatste durfde het niet toonen. Hij droeg een geheim met zich om, dat hij niet gaarne wilde openbaren, doch waarmede hij, indien deze sombere, oproerige geest niet werd gefnuikt, wel voor den dag zou moeten komen. Daarom zeide hij, schijnbaar zeer opgewekt: ‘Ik wed, dat vroeger op dit eiland ook zeeroovers zijn geweest. Zullen wij eens op verkenning uitgaan? Zij hebben zeker hier of daar een schat begraven! Wat zou jelui hiervan zeggen, als je daar eens een verrotte kist vol goud en zilver voor je zaagt liggen, - hé?’ Dit vooruitzicht echter wekte geen de minste opgewondenheid en er werd niet eens op geantwoord. Een paar andere verleidelijke voorstellen vielen eveneens in het water. Dat was ontmoedigend. Joe keek mistroostig voor zich en krabbelde met zijn stok in het zand. Eindelijk riep hij uit: | |
[pagina 129]
| |
‘O, jongens, laat ons het opgeven. Ik moet naar huis; ik voel mij zoo verlaten.’ ‘Kom, Joe dat zal langzamerhand wel beter worden,’ zeide Tom. ‘Denk maar eens aan al de gelegenheden, die je hier hebt om te visschen.’ ‘Ik geef niet om visschen; ik verlang naar huis!’ ‘Maar, Joe, nergens is zoo'n zwemplaats als hier.’ ‘Wat kan mij het zwemmen schelen; 't is alsof het mij verveelt, nu niemand het mij verbiedt. Ik wil naar huis!’ ‘O, hoe kinderachtig! Hij verlangt naar zijn moesje!’ ‘Ja, ik verlang naar moeder en dat zou jij ook doen, als je er een hadt. Ik ben niet kinderachtiger dan jij.’ En Joe begon te schreien. ‘Wel, dan zullen we het schreeuwpoppetje maar naar huis laten gaan, niet waar Huck? Arme jongen! Hij verlangt naar moesje! Nu, hij zal ook naar haar toe gaan. Jij vindt het prettig hier, hé, Huck? Wij zullen blijven, niet waar?’ Huck antwoordde: ‘Ja - a,’ maar het ging niet van harte. ‘Ik spreek van mijn leven niet meer tegen jelui,’ zeide Joe en stond op. ‘Daar nu!’ En hij draaide de beide jongens den rug toe en ging zich verder aankleeden. ‘Wie geeft wat om jou?’ zeide Tom. ‘Niemand heeft je noodig. Ga maar naar huis om uitgelachen te worden. Jij bent een mooie zeeroover. Huck en ik zijn geen schreeuwpoppetjes. Wij blijven, niet waar, Huck? Wij laten hem stilletjes trekken. Wij zullen het wel zonder hem stellen.’ Maar Tom voelde zich allesbehalve prettig en was in ernst ongerust, toen hij Joe mismoedig zag voortgaan om zich te kleeden. Buitendien was het onrustbarend te bemerken, | |
[pagina 130]
| |
dat Huck met belangstelling Joes toebereidselen gadesloeg en een onheilspellend stilzwijgen in acht nam. Daar stapte Joe, zonder een woord tot afscheid, den kant op der zandbank. Het hart zonk Tom in de schoenen. Hij keek naar Huck, en Huck, die hem niet durfde aanzien, sloeg de oogen neder en zeide: ‘Ik verlang ook zoo, Tom; ik heb mij hier nog meer verlaten gevoeld dat overal elders en nu zal het nog erger worden. Kom, Tom, laten wij ook gaan.’ ‘Dank je wel; jelui kunt allebei gaan, als je verkiest. Ik denk te blijven.’ ‘Tom, ik wou liever gaan.’ ‘Nu, ga dan! Wie belet je?’ ‘Tom, ik wou, dat jij ook meegingt. Toe, denk er eens over. Wij zullen bij de zandbank op je wachten.’ ‘Dan zul je verduiveld lang moeten wachten; dat is alles wat ik je te zeggen heb.’ Huck ging verdrietig heen en Tom stond hem na te oogen, brandende van verlangen om hem te volgen en toch te trotsch om dat te doen. Hij hoopte dat de jongens zouden omkeeren, doch zij waren al uit het gezicht. Op eens voelde hij, dat het ontzettend eenzaam en stil om hem heen was geworden. Nog eenmaal worstelde hij met zijn hooghartig gemoed, ijlde zijne makkers achterna en gilde: ‘Wacht! wacht! Ik moet je wat vertellen!’ Dadelijk hielden zij stil en keerden zich om. Toen hij hen had ingehaald, deelde hij hun een plannetje mede. Eerst hoorden zij hem gemelijk aan, maar toen zij eindelijk het punt ontdekten waar hij hen hebben wilde, werd zijn plan met een luid ‘hoera’ begroet, een prachtig denkbeeld genoemd en werd er verklaard, dat, als hij het dadelijk had medegedeeld, zij niet aan naar huis gaan gedacht zouden hebben. | |
[pagina 131]
| |
Tom maakte over zijne terughoudendheid eenige schoonschijnende verontschuldigingen; de ware reden daarvan echter was de vrees, dat zelfs dit geheim niet langer in staat mocht zijn hen nog te doen blijven, en hij had het daarom als het laatste noodschot bewaard. De knapen keerden vroolijk terug en gingen met opgewekt gemoed weder aan het spelen, niet uitgepraat over het heerlijke denkbeeld van Tom en vol bewondering over zijn vernuft. Na een smakelijk maal van eieren en visch verklaarde Tom, dat hij lust had om te rooken. Joe vond dit een voortreffelijke inval en zeide, dat hij het ook eens wilde probeeren. Huck maakte pijpjes en stopte die. Onze nieuwelingen hadden nooit iets anders gerookt dan stroo-sigaren, doch dat waren ‘flauwe dingen’, te kinderachtig om meegeteld te worden. Nu strekten zij zich op het mos uit, leunden weibehaaglijk op hunne ellebogen en begonnen dapper te blazen. De tabak was lang niet lekker en maakte hen een beetje draaierig; doch Tom zeide: ‘Nu, dat is gemakkelijk. Had ik geweten, dat er zoo weinig aan was, dan had ik het al lang geleerd.’ ‘Ik ook,’ zeide Joe; ‘het beduidt niets.’ ‘Hoe menig keer,’ zeide Tom, ‘heb ik rookers aangekeken en gedacht: “Hè, ik wenschte dat ik het kon,” en dan hield ik het er voor, dat ik het nooit zou kunnen leeren, Heb ik dat niet gezegd, Huck? Heb jij het mij niet hooren zeggen, Huck? Laat Huck zeggen, of het niet waar is.’ ‘Ja, wel twintigmaal,’ zeide Huck. ‘Neen,’ zeide Tom, ‘wel honderdmaal. Eens nog, toen wij bij het slachthuis stonden. Herinner jij je dat niet, Huck? Bob Tanner was er ook bij en Johan Hatcher en Jeff Hatcher. Weet je niet meer, Huck, dat ik het zeide?’ ‘Ja, zeker,’ antwoordde Huck. ‘'t Was op denzelfden | |
[pagina 132]
| |
dag, waarop ik mijn albasten knikker verloor; - neen, 't was den dag te voren.’ ‘Heb ik het je niet gezegd?’ zeide Tom. ‘Huck herinnert het zich nog.’ ‘Ik geloof, dat ik den geheelen dag wel pijpen zou kunnen rooken. Ik ben niets misselijk.’ ‘Ik ook niet,’ zeide Tom. ‘Ik zou wel van den morgen tot den avond kunnen rooken, maar ik wed, dat Jeff Hatcher het niet zou kunnen.’ ‘Jeff Hatcher! Wel, hij zou bij den tweeden trek al katterig worden. Laat hij het maar eens wagen, dan zul je wat zien!’ ‘Ik geloof het ook. - En Johnny Miller... Ik zou Johnny Miller wel eens met een pijp willen zien!’ ‘En ik!’ zeide Joe. ‘Ik ben zeker, dat Johnny Miller geen trekje kan doen. Als hij maar één pijpje rookt, zou hij al ziek worden.’ ‘Dat zou hij zeker, Joe. - Zeg, ik wou dat de jongens ons nu eens konden zien.’ ‘Ik ook.’ ‘Zeg, jongens,’ zeide Tom, ‘we moeten er niet van vertellen, en als we dan weder eens bij elkaar zijn, dan zal ik op je afkomen en zeggen: “Joe, kom geef mij een pijp; ik wou eens rooken,” en dan moet jij zeggen, zoo onverschillig mogelijk, alsof het niets was: “Goed, ik heb mijn oude pijp en ook nog een andere, maar mijn tabak deugt niet.” En dan zal ik weer zeggen: “O, dat doet er niet toe, als ze maar zwaar is.” En dan moet jij met de pijpen voor den dag komen en wij zullen ze kalmpjes opsteken - en dan zul je ze eens zien kijken.’ ‘Waaratje, dat zal grappig zijn, Tom; ik wou, dat het nu al zoo ver was!’ ‘Ik ook. En wanneer wij hun vertellen, dat we het | |
[pagina 133]
| |
geleerd hebben toen we zeeroovers waren, zouden zij dan niet willen dat zij er bij geweest waren?’ ‘Neen, dat geloof ik niet; maar wij zullen er om wedden.’ Dus ongeveer liep het gesprek der knapen. Langzamerhand echter begon het een weinig te verflauwen en wilde het niet meer vlotten. De gapingen tusschen het eene onderwerp en het andere werden grooter en het spuwen verbazingwekkend. Elke porie in de wangen der knapen werd een spuitende fontein en zij konden de kelders onder hun tong niet schielijk genoeg uitschoppen om eene overstrooming te voorkomen. Er kwamen tegen wil en dank kleine opwellingen in hun keel, die gevolgd werden door aanvallen van misselijkheid. De beide knapen zagen er bleek en akelig uit. Eindelijk viel Joes pijp hem uit de krachtelooze vingers. Daarop volgde die van Tom. De beide fonteinen sprongen met onstuimige woede en de beide pompen werden met kracht en geweld uitgeschopt. Joe zei flauwtjes: ‘Ik heb mijn mes verloren, ik ga het eventjes opzoeken.’ Tom zeide met bevende lippen en ingehouden adem: ‘Ik zal je helpen. Ga jij dezen kant, dan loop ik langs de bron. - Neen, je behoeft niet mede te gaan, Huck; - wij zullen het wel vinden.’ Huck ging weer zitten en wachtte een uur. Toen begon hij zich te vervelen en ging zijne kameraden zoeken. Zij lagen ver van elkander, diep in het woud, beiden zeer bleek en vast in slaap. Maar uit een waarneming, welke hij deed, bleek hem dat zij, van hetgeen hen hinderde, verlost waren. Zij hadden dien avond aan het souper niet veel te vertellen en zagen verlegen voor zich. Toen Huck na het avondeten zijn pijp voor den dag haalde en er ook een | |
[pagina 134]
| |
voor hen wilde klaarmaken, bedankten zij en verklaarden dat zij zich niet wel voelden, omdat iets, dat zij 's middags gegeten hadden, hun nog in de maag zat. |
|