Toen we een drie of vierhonderd meter de stroom waren afgezakt, zagen we even, als een klein vonkje, het licht van de lantaarn en nu wisten we, dat de boeven zouden gaan begrijpen dat ze net zo in de val zaten als Jim Turner.
Nu nam Jim de riemen en we gingen het vlot achterna. Maar nu begon ik over die mannen te piekeren. Ik begon er over na te denken dat het, zelfs voor moordenaars, vreselijk was om zo in de val te zitten. Dus ik zei tegen Jim: ‘Bij het eerste licht dat we zien, moeten we een honderd meter er voor of er achter landen. Ik zal dan wel een mooi sprookje opdissen om iemand ertoe te krijgen die boeven te gaan verlossen, dan kunnen ze opgehangen worden als het hun tijd is.’
Maar dat was makkelijker gezegd dan gedaan, want het begon weer opnieuw te onweren en erger dan ooit. Het regende dat het goot en er was nergens een lichtje te zien. We roeiden steeds verder en keken uit naar een lichtje en naar ons vlot. Na een hele tijd hield het op met regenen, maar het bleef bewolkt en het weerlichten hield ook nog aan. Plotseling zagen we, bij het licht van een bliksemflits een zwart ding voor ons drijven en we gingen er zo vlug mogelijk op af.
Het was ons vlot en we waren dolblij dat we er weer aan boord konden gaan. Nu zagen we ook een licht, rechts van ons, dus zei ik dat ik daarheen zou gaan. De roeiboot lag halfvol buit, die de boeven van het wrak hadden gestolen. We legden het in een hoop op het vlot en ik zei Jim, dat hij nog twee mijlen verder moest gaan en licht aansteken tot ik weer terug zou zijn. Toen legde ik mij in de riemen en ging op het lichtschijnsel af. Toen ik dichterbij kwam, zag ik, tegen de heuvel op nog drie of vier lichtjes. Het was een dorp. Het licht dat ik eerst had gezien bleek, dichterbij gekomen, de lantaarn van een veerboot te zijn. Ik roeide er omheen om te ontdekken waar de bewaker zou zijn en zag hem eindelijk, als een kip op stok, op de beting zitten, met het hoofd op de knieën gezonken. Nadat ik aan boord was gegaan gaf ik hem een paar duwtjes tegen de schouder en begon te huilen.
Hij schrok op, maar toen hij zag dat ìk het maar was, gaapte hij eens flink, rekte zich uit en zei: ‘Hallo, wat is er nou aan de hand? Niet huilen, jong. Vertel 't me maar.’
‘Vader en moeder en zus en...’, zei ik, en kon toen niet verder spreken.
‘O, hou je nou wat kalm. We hebben allemaal wel eens verdriet, 't zal heus wel in orde komen. Wat is er met ze?’
‘Ze zijn... ze zijn... bent U de bewaker van de boot?’
‘Ja’, zei hij, nogal zelfvoldaan. ‘Ik ben de kapitein en de