| |
| |
| |
Voorreden.
GUNSTIGE LEZER.
De overspoedige vertiering van myne Nederduitsche Spreekwoorden, binnen weynige weeken in 't voorleden jaar, waar door duizend opgelegde exemplaaren alle de liefhebbers noch niet konden geryven, deden my zien, dat myne nieuwe onderneming den Vaderlanderen aangenaam was. Ik vond my hier door aangespoort, schoon ik gedacht had het by 't eerste Stuk te laten berusten, om alle de schuifladen myner geheugenis om te schommelen, en te zien of daar niets meer schuilde, of ergens in den rommelhoek van eene herssenplooi, als onder 't oud yzer, vergeten was. Zo veel stoffe vond ik overig, dat daar uit, en uyt het geen ik noch versch by den weg aantrof, dit tweede Deel met een vlugtige veder opgestelt is. Het behelst zeven honderd andere en nieuwverklaarde Spreekwoorden; behalven een vry grooter getal | |
| |
van zulke die tot opheldering, of om de gelykluidendheid, of om dat ze daar aan vermaagschapt waren, ingevlyt zyn, op die wyze als ook in 't voorgaande Deel geschied was. Doch geene van die daar opzettelyk ontbolstert waren, zyn hier door eene nieuwe uitlegging weder herhaalt; schoon ze om de even gemelde reden wel eens weder bygebracht zyn. Ik zondere alleen uit het Spreekwoord, Hy steekt in een quaad vel, dat hier wat meer licht heeft gekregen; of eenige nadere bedenking in 't voorbygaan. De inhoud der Spreekwoorden van dit tweede Deel wykt, myns oordeels, in zinrykheid, aardigheid, en klem niet voor die van het eerste. Myne wyze van behandeling is de zelve. Heeft dan het eerste Werkje 't geluk gehad van mynen taallievenden Nederlandschen Lezer niet te mishagen, ik durf my schier vleyen met die inbeelding, dat hy ook van dit tweede niet geheel afkeerig zal zyn. Zekerlyk dat de Spreekwoorden eens nagespeurt wierden, vereischte het grondig verstand onzer loffelyke Moedertaal; ook tot nut den dagelyksche gesprekken in de onderlinge t'zamenleving. Dus is 't geschiet in 't Latyn. Behalven de zo bekende en geroemde ADAGIA | |
| |
van den geleerden Erasmus, hebben verscheide met nauwkeurige vlyt uitgekipt, en in druk gegeven, de Spreekwoorden en opmerkelyke zegswyzen uit Plautus, Terentius, en diergelyke Schryvers, die by de Latynen van dien tyd in dagelyks gebruik zyn geweest. Zal dan niemand der Nederlanderen zo veel achting en liefde voor zyne Moedertaal hebben, dat hy aan zyne Spraakgenooten dien dienst doe? Indien ymand dit verricht had voor eenige eeuwen, zulk een boek zoude nu een raar en begeert juweel zyn. Dan zoude men naar den zin van veele overblyfzels der aaloudheid, in verschimmelde gedenkschriften, zo niet met onzekerheid behoeven te gissen en te raaden. Mogelyk zullen ook de nakomelingen van myne Taalwerkjes eenigen dienst konnen genieten, en die een hoekje in hunne boekkasten verwaardigen. Zal de spraak betaamelyk zyn aan een redelyk mensch, en hy niet slechts naklappen 't geen hem voorgezegt word, als een papegaai of exter, zo moet men verstaan en konnen verklaaren wat men spreekt. Dan eerst kan elk zelf de beste uitlegger van zyne woorden zyn. De woorden zyn tekenen der zaaken, niet slechts zulke, die met een blooten | |
| |
luchtgalm de ooren vullen; maar die de dingen beschryven, zo dat men daar van een welgepast denkbeeld in de herssens vormt. Ik heb dat in myne Fakkel der Nederduitsche Taal, en nader in 't Vervolg, aangewezen. Die dan slechts den letterklank, en niet den zin der woorden kennen, missen dat oogmerk en nut.
Om dit gezegde in klaarder dag te stellen, neem ik de eigen Naamen ten voorbeelde. Deze dienen byzonderlyk tot twee oogmerken. I. Om daar door den eenen van den anderen te onderscheiden; zonder 't welke alles vol verwerring zoude zyn. II. Om eene beschryving der persoonen of dingen uit hunnen aard, hoedaanigheden, uitwerkingen, enz. te geven. Beoogt men alleen het eerste, zo als in 't gemeen geschied, dan is 't even veel, gelyk men zegt, hoe 't kind heet, als het maar een naam heeft. Hem die dus spreekt van Jan, zal men niet verstaan van Pieter. Maar het ander past aan wyze en verstandige menschen, in navolging van Adam, Genes. 2: 19. Zyne gegeven naamen drukten de zaaken uit; en zo kan men eene redelyke onderscheiding maken. Dus is het eerste op eene nuttiger wyze in het tweede vervat. | |
| |
Ik zeg dan, 't is zonneklaar, dat alle eigen naamen, zo van mannen, als vrouwen, 't zy oorspronglyk Duitsche, of ontleent uit andere taalen, Hebreeusch, Grieksch, Latyn, enz. geen bloote luchtklanken zyn, maar iets beduiden; schoon de betekening van veele nu duister en onzeker, of door den tyd wel geheel verloren is, zo als zeer veele benaamingen van Steden, enz. Ja! die naamen zyn dikwyls zeer zinryk en nadrukkelyk, om aan te wyzen wat ymand is, waar toe men hem opwekt, wat men hem toewenscht, of van hem verwacht, enz. Men bespeurt dat zonderling in de naamen der Hebreen. Maar het zelve (om nu andere volkeren voorby te stappen) was ook by de aaloude Duitschen: waar toe zy doorgaans uit koppelingen bestonden. O hoe groot is de gemeene onkunde ontrent de naamen die men zelf draagt! Ik zal maar eenige staaltjes bybrengen. Zou niet Gysbert zich wel beledigt achten, indien ymand hem hiet Bok? schoon men dit als een toenaam wel wil hooren. En echter dat zegt de naam Gysbert. Gys is gevormt van geis, in de oude taal, en noch by de Hoogduitschen, eene geit. Ik weet wel, dat de ouden ook zeiden Gyselbert: | |
| |
maar gisel is slechts eene verkleining van geis, een geitje. Zo word vaandel van vaan. Ziet de Fakkel Bladz. 392. Bert is versmolten van baard. Baard was by de aalouden ook te zeggen een man, dien de baard niet alleen van eene vrouw doet onderkennen, maar ook çieraad en eere toebrengt. Zo noemden de Heidensche Duitschen hunne Druiden, dat is Wyzen en Priesters, Barden, Baarden, dewyl zy lange en breede baarden droegen. Dien zelven naam gaven ook de Waldenzen aan hunne leeraars. Dus word dit bert in meer Duitsche naamen gevonden. In dien zin is Albert, verkort van Adelbert, te zeggen een edel man, een man van adel, en Siegebert een zegeman, een overwinnaar. Even zo is Hubert, dat men ouds tyds schreef Huetbert, hoedman, dat te kennen geeft een herder, of wachter. De Hoogduitschen noemen hoeden noch huten. Gysbert is dan een geitman en dus een bok, die de man der geiten is. 't Was niet ongewoon, dat menschen naar beesten genoemt wierden. Immers in de H. Schrift beduid Rachel eene oye, Debora eene bye, Tabitha, en Dorkas, eene geit. By de Latynen had men Lupus, Wolf, Ursus, Beer, en al voor heenen Porcius, van | |
| |
porcus, een verken, enz. Bekent zyn ook in de oude geschiedenissen Hengistus en Horsus, dat is Hengst en Hors, twee Vorsten der Engelsaxen, die Engeland innamen. Wat Hengst is, weet men noch, en Hors was in de oude taal een peerd, waar voor men nu zegt een ros. Tegenwoordig heeft men noch Zwaantje, Duifje, enz. Ja in zommige gewesten is Wolf noch een mans naam. Vraagt ook eens aan menigen Dirk, Gerrit, Evert, Leendert, enz. wat hun naam beduid? zy zullen u daar van niet meer bescheid weten te geven, dan de hond, wat zyn naam Jonker, of Turk, uitdrukt. Doch Dirk is verkort van Diederyk, t'zamengestelt uit het oude diede, volk, en ryk. 't Zegt dan zulk eenen, die ryk is van volk, of over veel volks gebied. Vergelykt Spreuken 14: 28. Zo komt het in betekening genoegzaam overeen met het Grieksche Nikolaus, een volkverwinnaar. 't Is dan in zin dezelve naam met Volker, van Volkher, volkheer, en Luther, Luidheer, verlatynt in Lotharius. Men plagt in naamen heer en ryk wel te verwisselen. By voorbeeld Walther, Woudheer, nu Wouter, was ook Waldreich, Woudryk. Zy hebben eene misbevatting, die waanen dat Dirk
| |
| |
is Theodorus, wiens beduiding uit het Grieksch is Godgaf, een naam noch gebruikelyk by de Brabanders, de zelve met Adeodatus: want tusschen de betekening van Diederyk en Theodorus is gantsch geen zin verwantschap. Maar Dirk komt overeen met Theodoricus, een Duitsche naam ook van verscheide Gothsche en Fransche Koningen, die dus naar den Griekschen en Latynschen leest gevormd is van Theuderyk. Theut, Teut, of Deut, was de oudste Koning en Afgod der aaloude Heidensche Duitschen, volgens de overlevering, van wien zy hunne afkomst rekenden, en naar wien zy den naam van Teutons, Duitschen, voerden. De Moniken waren gewoon de naamen die met die Theut aanvingen, om ze als te verchristenen, te verbuigen tot Theod, met opzigt op het Grieksche Theos God, als in Theodosius, Theophilus, enz. Zo wierd Theuderik versmeed tot Theodoricus. Ja zy verwisselden Theo wel met God. By voorbeeld, Godfried, wierd ook gezegt Theofrid. Dus kan Theuderyk zyn Godryk, gelyk God frid is Gods vrede, Godschalk Godsknecht, enz. Even zo was Theudebert Gods man, of man Gods. Maar theod, en deod, was in de taal onzer aaloude voorva- | |
| |
deren, de Saxen, ook volk, 't geen laater in diede versmeed wierd. Dienvolgens is Theuderyk en Diederyk beide door versmelting Dirk. Dit blykt nader, om dat de Franschen hunne Koningen, die Theodoricus hieten, noemen Thierry, het zelve met ons Dirk. Men zie ook myne Fakkel bladz. 76. in Duitschen. Dit rich, rik, of , of ryk, quam in veele naamen. By voorbeeld, Erik was eer-ryk, Landerik landryk, Waldrik boschryk, Heimryk, waar uit ons Henrik verbastert is, huisryk, die veel Huisgezin of huizen heeft. Ziet de Fakkel in Heim, bladz. 136. De zelve naam met Heimryk, Heemryk, is Eemryk, verlatynt, Emericus. Heim, Heem, en Eem, of Eme, verschilt maar in uitspraak. Gerrit is Gieraard, of Gierhart. Evert is versmolten van Everaard,of Everhart. In de oude taal is ever een wild zwyn. Even zo is Leendert, verlatynt Leonardus, verbastert van Leeuwenaard, of Leeuwenhart. Deze naamen zeggen dan zulk eenen, die den aard, of liever het hart heeft van een gier, wild zwyn, of leeuw. Doch hart was in de oude taal ook moedig, sterk. Die zin is noch overig in dat schertzende spreekwoord: Hy is een hard man op een weeke kaas. 't Kan dan ook verklaart | |
| |
worden, zo kloekmoedig, zo sterk als een leeuw, wild zwyn, enz. De aaloude oorlogszuchtige Duitschen plagten hunne kinderen veel te benoemen naar zulke felle dieren, (welker vellen, met de hairige zyde buiten, zy in den stryd op 't hoofd en om 't lyf plachten te hebben, tot meer schrik van den vyand) om hunne stoutheid en kracht. Dus is noch bekent Wolfhart, Beerenhart, Arend, Lubbert, van 't oude liebaart, een luipaard. Hier valt my in het beruchtigde Afgodsbeeld by de Heidensche Saxen, genoemt Irmenseul; 't zy dat dit zeggen wilde Hermans zuil, naar Herman, of Arminius, die beroemde Veldheer der Duitschen tegen de Romeinen; of dat het Hermes, Mercurius, of Mars, of ymand anders van hunne goden vertoonde. Dit beeld, zeg ik, stond in volle wapenrusting, uitgezondert dat de borst bloot was. Men zag daar op het hert een beer verbeeld, om de felle en dappermoedige kloekhertigheid aan te wyzen. De schild was verçiert met een leeuw. Vergelykt Hos. 13: 7, 8. 't Geen dan dit Afgondsbeeld zinnebeeldig afschilderde, drukten die naamen uit. Doch zy hadden mede wel vriendelyker naamen. Zulke waren Liafwin, lie- | |
| |
ve vriend: 't geen nu gezegt word Lieven. De Moniken verlatynden dat naar hunnen trant Lebuinus, en Livinus. Luidwyk was te zeggen de wyk of toevlucht der luiden. Friederich was Vrederyk, ryk van vrede, enz. Belachelyk zyn niet zelden de uitleggingen van zodaanige naamen, uit onkunde der aaloude taal. Dit zy een staaltje. Meyerus verhaalt in zyne Jaarboeken van Vlaanderen, dat de stichter der Stad Damme was genoemt Diedolf. Dit word verklaart diepdelver, om dat het bedyken van dat gewest oorsprong aan deze Stad gaf. De letterklank schynt eenigen zweem te hebben; doch dyken en dammen maakt men niet door diep te delven, maar door diepten te vullen, en hoogten van aarde op te werpen. Diedolf is Diethulf, en zegt volkhulp, of helper des volks. Even zo is Adolf, Athulf. Atta was in de aaloude taal vader. Ziet de Fakkel bladtz. 134. in Heeten. Dus zegt dan Athulf, Adolf, vaders hulpe, de helper van zynen vader; of door omkeering, hulpvader, helpende vader. Zo zyn Adolf en Jupiter, Juvans Pater, genans. Op die wyze was Ludolf, Ludhulf, Luidenhelper, en dus in zin de naamgenoot van Alexander. Aan de | |
| |
vrouwen gaven de oude Duitschen ook naamen die dapperheid, vriendelykheid, schoonheid, of diergelyke hoedaanigheden te kennen gaven. Zo was Maechthilde, verbogen by de Latynsche schryvers tot Machtildis, te zeggen Maagdheldin, Virago. De Duitsche vrouwen waren zeer strydbaar. Roozemond drukte bevallig schoonheid uit. Adelheide was Edelheid, eene edele vrouw, anders ook genoemt Adala. Daar van is ons Aaltje, verkort van Adelheidje, naar den Franschen trant Alette. Geertrui wil zeggen gaar trouw, zeer getrouw. Dus is by ons, uit het grieksch, Sophia te zeggen wysheid. Hier voor was by de ouden ook de Duitsche naam Wyze, en de Latynsche Sapientia, in gebruik. Uit het Grieksch is mede Agatha de goede, Agnes de kuische, Katharina de reine, en uit het Latyn, Margareta eene parel, enz. Op zulk eene wyze zoude ik konnen voortgaan tot andere aaloude, en ook nu noch gebruikelyke naamen: maar my daar over nu breeder uit te laten, zoude buiten myn bestek en doel zyn. De opspeuring en ontzwachteling daar van laat ik voor taalkundige liefhebbers, die hier door aan de weetzuchtige vaderlanders veel onderrichting, vermaak, en nut zullen toebrengen. | |
| |
't Geen ik van de overeenkomst der naamen met de zaaken zeide, stel ik echter zo algemeen niet, of ik stem toe, dat'er wel naamen aan persoonen of dingen zyn toegeeigent, die geene gelykvormigheid daar mede hadden, alleen om dat het die benoemers dus behaagde. Ten voorbeelde zy de benaaming der Hemeltekenen in den Dierring van den zonneloop: de Maagd, de Leeuw, de Kreeft, enz. Dus ook meer gesternten, als de Herkules, de Beer, de Hond, de Lier, enz. Doch ook die naamen zyn geen zinlooze klanken, als Blictri; maar drukken iets uit. Dus wydden de Heidenen aan hunne Goden gesternten toe, die zy daar na hieten. Zelf is dat ook wel geschied om eenige gelykenis, als in den Wagen; en in andere verziert men zich iets zodaanigs, gelyk in de beelden op den Hemelkloot te zien is. Men heeft zich ook wel van dien of dezen naam bedient, om dat men geen bequaamer kende, uit misbegryp, om gelykenis, of eenige ander byzondere reden. Is dat niet, zo is 't een misbruik van die benaamingen, uit onwetendheid, verkeerde gewoonte, enz. Zo was 't, als men ook aan vrouwen den naam van Berte gaf. | |
| |
Men passe dit nu eens toe op de Spreekwoorden, die zo gemeen in de monden zyn. 't Is wel gebeurt dat ik zulke, die hun Duitsch al grondig waanden te weten, 't een of 't ander dezer Spreekwoorden hoorde voortbrengen. Als ik daar op vraagde; Wat zegt gy dus? dan had men geen enkel woord, dan dit: 't Gebruik past dat op zulke gevallen toe. Doch zo komen de honden aanloopen, als zy den klank van hunnen naam hooren; en de hoenderen vlieden weg, als men gus schreeuwt. Gewisselyk 't is waardig en dienstig, dat men versta wat de Spreekwoorden uitdrukken, om die wel te konnen toeeigenen, en ook op dat men recht zie, wat wyze en merkwaardige plichtlessen die menigmaal behelzen.
Op dat dan de gunstige Lezer in 't geen ik tot verluchtiging schreef, ook eenige verademende uitspanning zoude vinden, heb ik my bedient van den zelven schryfstyl, als in 't eerste Deel, die aan 't gemeen niet onsmaakelyk geweest is. Allen te behagen, was niemand ooit mogelyk. Hier, noch ook in 't eerste stuk, word niet geboert met ernstige, voor al niet met Goddelyke en geestelyke zaaken. Ik heb | |
| |
daar van zo veel afkeer en verfoeying als ymand. Hier word geen waarheid noch deugd beledigt. Hier worden geene ondeugden verdedigt, of geblanket. Hier word niemand gekrenkt in zyn naam, of achting. Alleen worden boertige dingen en bewoordingen wel op een boertige wyze behandelt, zonder ymand in 't byzonder te bedoelen. Ik ga niet buiten de Spreekwoorden, welke my daar toe stoffe en aanleiding verschaffen. De Spreekwoorden zien genoegzaam alle slechts op de dagelyksche voorvallen in den gemeenen omgang der borgerschap. Verhevener zaaken zyn daar boven, en te waardig, dan dat die voorwerpen en stoffen tot gemeene spreekwoorden in allerlei monden zouden zyn, om geen gevaar van ontheiliging onderworpen te wezen. Wat verpligting, ja wat welvoegendheid is'er om zulke, die eene geoorloofde en middelmaatige boerte behelzen, met een ernsthaftige staatigheid, en gefronsselt voorhoofd, te moeten uitleggen, daar de zaak zelf een lachje medebrengt, en daar toe gericht is? Neem die sauçe weg, niemand zal'er smaak in vinden. Wilde ymand alle boerte uit de menschelyke t'zamenleving bannen, dan moest hy ook alle | |
| |
aardigheid en vermaak in woorden uitroeyen, en niet een grinkellachje toestaan; als of elk in 't land der zuurmuilen moest woonen. Ja dan zoude hy zelf den menschelyken aard wegnemen. De ouden beschreven den mensch, dat hy was Animal risibile, een lachend dier, en dat, zowel als de reden, onderscheid hem van de beesten. Dies behoort men in de Spreekwoorden een klein en tandeloos boerterytje aan 't gemeen gebruik toe te geven. Doch schoon men wil, of niet, 't zal evenwel zynen gang gaan, om dat niemand de tong van andere in zyn bestier en magt heeft. De menschen zyn niet alle van eenen inborst. Onder godzaligheid en deugd is geen doffe naargeestigheid en norsche stuursheid begrepen. Alles echter moet op zynen tyd zyn, en binnen de paalen van betaamelykheid en gemaatigtheid beperkt blyven. Dus past niet liedekens te zingen by een treurig herte. Spreuken 25: 20. Maar dat is immers geoorlooft in andere omstandigheden. Ezech. 33: 12. Matth. 11: 17. De wyze Salomon zegt Prediker 3: 4. Daar is een tyd om te weenen, en een tyd om te lachen: een tyd om te kermen, en een tyd om op te sprin-
| |
| |
gen. 't Is verstandigheid, die wel te onderscheiden. Zegt men tot my, gy moest die spreekwoorden niet geschreven hebben: myne andwoord is met ruim zo veel recht: gy en andere moest die en diergelyke dagelyks niet gebruiken, of ten minsten hooren, gemeenelyk zonder verstand, en wel zonder eenige schroom, of berisping. De Spreekwoorden zyn niet de myne, maar die van 't gemeen. Het kaf dat onder 't goede koorn loopt, verdedig ik niet; en hier zyn uitgemonstert zulke, die met recht tedere ooren zouden quetzen. 't Was dienstig tot innige kennis en opluistering onzer Moedertaal, dat ymand de verklaaring van onze Spreekwoorden ter hand nam. Had een ander de veder daar toe opgevat, ik zoude hem bedankt, en stil gezeten hebben. Doch myn werk berouwt my niet; en ongegronde beknibbelingen van quaadaardige of onverstandige menschen hebben my niet afgeschrikt van ook dit tweede Deel in 't licht te brengen. Ik kan niet denken, dat liefhebbers van 't Nederduitsch my dit zullen wandanken. Myn schryven is alleen voor weetzuchtige beminnaars van het zelve. Niemand word dit tegen heug en meug opgedrongen. | |
| |
Die'er geenen lust toe heeft, kan 't ongelezen laten, en doorbladeren iets dat hem beter behaagt. 't Was nydigheid in den hond, dat hy 't hooi, 't geen hy zelf niet mogt, aan den os belette te eeten. Zy zouden echter wel verre buiten 't redenspoor dwalen, en zelf narrenpraat uitslaan, die de spreekwoorden mede wilden tellen onder 't zot geklap en de gekkerny, welke Paulus afkeurt Ephes. 5: 4. De Spreekwoorden behelzen de wysheid der ouden, en beproefde zedenregels, opgemerkt in den gemeenen wereldsloop. Zelf in den H. Bibel vind men Spreekwoorden aangehaalt. Leest Ezech. 16: 44. en 18: 2. Ja men gebruikte die al in veel ouder tyden. Ziet Num. 21: 17. en 1 Sam. 24: 14. Zyn hier eenige boertig, een verstandig en zedig-jok-lievend Lezer weet, dat men wel met een lachje de waarheid mag zeggen. Doch ik heb my in de Voorreden van 't eerste Deel daar over zodaanig verklaart, dat het alle redelyke menschen behoort te voldoen; en wyze den bescheiden en oordeelkundigen Lezer daar na toe: gelyk ook de bedilzuchtige knabbelaars en vitters. De laatste konnen zien, hoe zy myne redenen ontzenuwen. Zy zullen wel doen, wan- | |
| |
neer zy tot zo lange hun begrynzen en hekelen staken.
Met een woord voeg ik dit hier noch by. Nooit is my zelfs ymand voorgekomen, die mondeling of schriftelyk myne onderneming misprees, of iets in 't byzonder bestond by 't hair te grypen; maar ik ben daar voor wel bedankt van geleerde Mannen, die betuigden myn werk met vermaak en nut gelezen te hebben. De aanhoudende graagte der Lezers bevestigt dat ook omtrent dit tweede Deel, zelf terwyl het noch onder de pers was. Echter is my wel ter ooren gekomen, dat d'een of d'ander achter af myn boek beknaagde en bequylde. Twee redenen alleen zyn my daar van gezegt. De eerste was, om dat ik, die voor heen tegen de Vrygeesten had geschreven, nu die spreekwoorden op 't papier te zamen bragt, en verklaarde; als paste dat niet aan de zelve pen. Maar waarom kan een schryver tegen de Libertynen niet met een liefhebber onzer Moedertaal in de zelve schoenen steken, en onder eenen mantel schuilen? Is daar in iets tegenstrydigs of onbetaamelyks? Ei lieve! wat voordeel kan doch de heillooze gruwelleere van dat gespuis daar in | |
| |
vinden. Of waar door worden myne geschriften tegen hen eenigzins verzwakt? Gewisselyk die iets zodaanigs waanen te zien, moeten al zeer scheele oogen hebben. Tegen de Vrygeesten schreef ik als een Theologant: de Spreekwoorden stelde ik op als een liefhebber van ons Nederduitsch. Ik gebruikte wel eene ernstige taal tegen die grouwelyke menschen, daar dit vereischt wierd; maar ik heb, daar 't pas gaf, ook wel boerte daar by gemengt, om te toonen hoe zwaas en belachelyk hunne razernyen zyn. Men zie myne Andwoord aan Theophilus, en Den liegenden en bedriegenden Vrygeest. Hier in had ik den yverigen Elia ten voorbeelde, 1 Kon. 18: 27. Nooit is dat van ymand gelaakt of wedersproken. Maar dus blykt middaghelder, hoe wel het schryven tegen de Vrygeesten met boerte bestaan kan in 't zelve werk: waarom dan ook niet daar buiten? Is myn misbedryf, dat ik de Nederduitsche Spreekwoorden in den druk bragt? Ik leer die niet aan de wereld; maar deze heeft ze my geleert, en dus ook aan andere. De Spreekwoorden die ik schreef en uitleide, behoeven zich zo weinig te schaamen voor de oogen der Lezers, als voor de ooren der hoor- | |
| |
ders in den dagelykschen omgang. Heeft niet de beroemde J. Gruterus in zyn Florilegium, H.L. Spiegel in zynen Byspraaks Almanach, de Heer J. Cats in zynen Spiegel van den ouden en nieuwen tyd, en meer andere, dit al lange voor my gedaan? Waar in doch is myn bestaan meer berispelyk? Of zyn de spreekwoorden, die ik buiten hen bybragt, zulke lelyke bullebakken? Men toone my eens, welke men daar voor moet aanzien. Mogt'er al hier of daar een spreekwoord zyn, wiens uitdrukking naar zommiger begryp of zinnelykheid in de wan eener scherpe zifting te licht zoude vallen: 't zal echter niets tegen de goede zeden behelzen. Indien ik alle zoodaanige achter liet, zou, zo ik meen, den Liefhebberen onzer taal, voor welke alleen ik dit schreef, geen dienst geschieden. Ik noodige hier geene struismaagen, noch ook geene muggenzifters; maar goedhertige lieden, die 't geen met genegentheid opgedischt is, voor lief nemen. Mag ook een Godsgeleerde niet schryven dan over Theologische stoffen, zo hebben de Heeren A. Moonen, Nylöe, en andere, mede niet wel gedaan, door 't uitgeven van hunne Nederduitsche Spraakkunde, en dierge- | |
| |
lyke schriften, die nochtans van elk met achting en nut ontfangen zyn. Waarom zyn zy meer bevoorrecht geweest, dan ik? Zegt men, die Heeren schreven geen spreekwoorden? Myne andwoord is: Ik wenschte dat hunne Eerw. dit verricht hadden. Mogelyk zoude dan de wereld wat beters, dan myn werk, gezien hebben, zo dat myn arbeid dan niet noodig ware geweest. Nu oordeelde ik, dat die voor 't gemeen niet onaangenaam noch ondienstig zoude wezen. De Spreekwoorden zyn ook een wezentlyk gedeelte van de Vaderlandsche Moederspraak, en van veel gebruik, gelyk ik betoont heb. Wat is gemeener en bekender, dan dat Godsgeleerden, ook wel die de pen tegen wederzaakers voerden, insgelyks wel andere zaaken behandelden? Wil men een versch staaltje? Onlangs wierd van den vermaarden Heer Conradus Mel, Hoogleeraar der Godgeleerdheid, uitgegeven zyn Antiquarius Sacer, tot eene opheldering van veele Schriftuurplaatzen uit allerlei oudheden. Hier by voegde die Heer ook de beschryving van een werktuig om de lengte en breedte der plaatzen in zee te vinden. Het een schreef hy als een Theologant, en het andere als een Wiskundige. | |
| |
Wie bedilt dat? Maar dit noemen der Spreekwoorden zal zyn zulk eene misdaad, als ik naar 't oordeel van ymand, wien myn schryven tegen de Vrygeesten een doorn in 't oog was, beging door achter 't Sibboleth van M. Booms uit te drukken de schriften en boeken der Libertynen, uit welke ik hunne gevoelens had opgestelt; quansuis om dat de wereld beter niet zoude weten, dat'er zulke boeken en geschriften waren. Ondertusschen waren die opentlyk bekent, en in veeler handen, tot besmetting en verleiding. Immers was dat melden noodig, ter toetze, en tot betoog, dat ik hen niets buiten waarheid ten laste had gelegt. Niets anders wist die begrimmer te vitten. Hy was dan niet ongelyk aan den quaadaardigen bediller Momus, die in den bevalligen dans van Venus, op 't Goden gastmaal, niets te berispen vond, volgens de fabel, dan dat haare pantoffels kraakten. Even zo ongerymt is het te zeggen: Beter wist de wereld die Spreekwoorden niet. Zoude zy die minder weten, zo men die niet in myn boek opgehaalt vond? Maar wat nadeel lyd zy door dat weten? Nuttiger wist en ondervond zy niet de zaaken, die door deze Spreekwoorden gewraakt zyn, en waar tegen de | |
| |
zelve waarschouwen. Of mag de wereld de uitlegging der zelve niet weten, op dat men versta wat men zegt? Men wyze my ook eens aan, wat'er aanstootelyk in de Spreekwoorden, of in de verklaaring steekt. De bedillers zullen heilzaamer doen, zo zy de nuttige leeringen daar in opmerken, en betrachten. De tweede reden van zommiger misnoegen over myn werk, zo ik bericht ben, was om dat zy niet konden verduwen myn verhaal wegens den oorsprong van 't Spreekwoord; Dit komt van 't lange preêken, te vinden in 't I. Deel, bladz. 60. Maar steekt daar iets onnatuurlyks en onwaarschynlyks in? Wanneer men een ooggetuige zulk eene geschiedenis hoorde vertellen, men zou slechts eens lachen; en 't geval is dat waardig. Doch ik ben de uitvinder daar van niet. I. Sartorius verhaalde dit al voor lange, tot verklaaring van dit spreekwoord. Deze Sartorius (op dat ik dit met een woord in 't voorbygaan zegge) een Amsterdammer, was een geleerd man, beroemt niet alleen om zyne geoefentheid in de Hebreeuwsche, Grieksche, en Latynsche taalen, maar ook tot verwondering toe ervaren in zyne en onze Moederspraak. Hy is voor ontrent tweehonderd jaaren onder de | |
| |
eerste geweest, die geyvert hebben om het licht der Hervorming onder zyne landgenooten te verspreiden. Hier toe schreef hy ook over de groote en kleine Profeeten. Deze voortreffelyke Man gaf mede eene vergelyking van de Latynsche met de Nederduitsche Spreekwoorden in 't licht, en meldde daar in dat historytje. Men kan'er ook lezen van Koentjes verken, enz. Zedert is zyn werk meermaal herdrukt; en dit is hem van niemand qualyk genomen. Hoe heb ik het dan, door dit van hem over te nemen, zo lydig verkerft? Doch ik wil naar de liefde vermoeden, dat zulke ongerymde berispingen meer spruiten uit onwetendheid, en gebrek van goed oordeel, dan uit quaadwilligheid en hekelzucht. Die geen herssens van eene vooze raap heeft, ziet wel, dat het oogmerk van myn schryven niet is kluchtjes te vertellen; maar de Nederlandsche Spreekwoorden en zegswyzen te verklaaren, tot opheldering onzer taal. Dit konde dikwyls niet geschieden zonder zulk een inmengzel. Was ook de smaak van den Lezer niet zomtyds opgescherpt door een zerp-zoet sausje, ras zoude hy beu zyn van eene stoffe, die menig maal in zich zelven zo dor en schraal is, ge- | |
| |
lyk ik straks al zeide. De onzydige en verstandige Lezer vonnisse wat gewigt en klem in zodaanige beknibbelingen steekt, en of die meer verdienen dan veracht en belacht te worden. Ik beken, zy zyn niet ophalens, veel min wederleggens waardig. Echter doe ik dit, om te toonen hoe wel ik wist, dat de gelykenis van den kok, gemeld in de Voorreden van myn eerste Deel, bewaarheid zoude worden. Ik had deze en diergelyke tegenwerpingen al voorgezien en beandwoord in die Voorreden. Heeft men meer; ik meen in staat te zyn, om wat ik geschreven heb, dies nood zynde, ook daar tegen lichtelyk te konnen verdedigen, indien de berispingen, of te berispers, die moeite waardig zyn.
Ik herhaal noch eens, myn hoofdoogmerk was in dit tweede, gelyk ook in 't eerste Deel, licht toe te brengen aan onze braave Moedertaal. Myn wensch is, dat myne geringe poogingen kundiger vernuften mogen opwekken, om verder te gaan. Men weet hoe eene aangestelde Maatschappy van geleerde Mannen in Vrankryk, al zedert eenen geruimen tyd haar werk maakt van de Fransche taal te regelen, bedisselen en polysten. Verscheide andere volkeren | |
| |
zyn ook daar mede bezig ten opzigte van hunne spraak. Ons Nederduitsch behoeft en verdient dat niet minder. Voorzeker als men veele onzer zegswyzen oplettend inziet, men zal daar in al vry wat op te helderen, ja ook te besnoeyen en vervormen vinden, waar op schier niemand acht geeft, om dat men gewoon is dus te spreken en te hooren. Maar de meeste reden is, om dat men niet en weet wat men zegt. Nette sprekers, en byzonderlyk keurige schryvers, behoorden dat gade te slaan. Ik heb hier en daar onder de spreekwoorden eenige weinige onzer gemeene zegswyzen ter loops getoetst, tot een staaltje. Die taalkunde en lust hebben, konnen hunne gedachten over deze en meer andere laten gaan. Veele oogen zien meer, dan twee, en veele handen maken licht werk. Ik konde my hier toe niet meer verledigen, dan in een afgesnippert bywerk, en meene nu genoeg voor myne taak gedaan te hebben.
Indien nauwkeurige liefhebbers van langer hand optekenden de merkwaardige Spreekwoorden en zegwyzen, die zy hooren, en by goede schryvers lezen, zy zouden een grooten voorraad konnen opdoen. De ondervinding echter zal hen | |
| |
doen zien, dat die by veele Schryvers te vinden zyn als eene naald in een voeder hooi, en dat men wel geheele Folianten zal doorbladeren, zonder'er vyfentwintig aan te treffen. Hier toe zy dan keur van boeken. Maar het dagelyks gebruik in de verkeering zal eenen opmerkenden wel dienstigst zyn. Doch zyn oordeel is noodig, om 't kaf van 't graan te schiften en ziften. Zulk eene opzaameling van langer hand is door my niet geschied, dewyl deze bedenking eerst onlangs, zo wel als myn opstel over de Spreekwoorden, my in den zin quam, en nu te laat is dat eerst aan te vangen. Zo de Heer P. Poeraat, volgens belofte, zyne t'zamenvergaderde Spreekwoorden, ter vermeerdering der Bloemlezing van J. Gruterus gelieft het licht te gunnen, (dat my zeer aangenaam zal zyn) dan zullen de liefhebbers zekerlyk een veel grooter getal en verschot zien. Ik verhaale hier alleen die, welke my voorgekomen zyn, zonder my daar in van ymands hulp of onderrichting te konnen bedienen. Vermits dit tweede stuk niet dik is, zoude'er bequaamlyk schoon papier, ter aantekening van nieuwgevonden Spreekwoorden, of bedenkingen, achter konnen gevoegt zyn. Op | |
| |
dat het ook een bandje waardig zoude wezen, heeft men de drukletter wat grooter genomen, dan die van 't eerste Deel.
Dewyl myn voornemen in dit werkje alleen was, den zin der uitdrukkingen in onze Spreekwoorden op 't kortste aan te wyzen, zoeke men hier geene uitpluizing der zaaken. Hier zyn ook overtollig loofwerk, en pronkkrullen van eenen schyn van belezenheid afgelaten, om niet te doen gelyk die prachtig vlag en wimpel van eenen vuilnisschuit laten zwieren, en de koe weitsch opschikken met eenen goude huif. Slechts is hier en daar eene Schriftplaats, die elk nazien kan, aangewezen. Ik heb ook eenige weinige Hoogduitsche en Fransche Spreekwoorden daar in gevlochten, tot een monstertje van 't geen ik zeide in de Voorreden van 't eerste Deel, wegens de vergelyking van onze Spreekwoorden met die van andere taalen. Ik weet wel, dat eenige hier gemelde Spreekwoorden in zich zelven genoegzaam klaar zyn; echter heb ik ook die opgehaalt, om den nuttigen inhoud, en'er eenige aanmerking by gevoegt, al ware het maar de vergelyking met eenig ander Spreekwoord. Doch veele andere hebben wel uitlegging noodig. | |
| |
Deze Spreekwoorden heb ik alleen tot getallen van vyftig gebragt, en niet geschikt onder zekere hoofden, als in 't eerste Deel, om dat my de moeite van deze verwerde haspels ordentlyk in zakken te vlyen niet luste, en ik dat niet noodig oordeelde, vermits zy haast doorkeken, en in de lyst gevonden konnen worden.
By de verklaarde Spreekwoorden, voeg ik NATUURLYKE VOORTEKENEN VAN ALLERLEID WEDER. Ik had dezelve voor veele jaaren in myne jongelingschap opgegadert, zo uit het geen ik van oude en opmerkende lieden hoorde, als in eenige boeken las. Zedert hebben die als vergeten achter de bank gelegen. Nu dacht my, dat ze niet qualyk by deze Spreekwoorden zouden passen, overmits zy beide opmerkingen van 't gemeen zyn; de Voortekenen omtrent natuurlyke, en de Spreekwoorden omtrent borgerlyke zaaken. Zy konnen ook beide hunne nuttigheid hebben. De bygelovige of ongegronde zyn afzonderlyk gemeld, om te doen zien wat grollen men malkanderen in de duistere tyden des Pausdoms al wys maakte, of uit den spinrok zoog. Om de gelykvormigheid der stoffe, heb ik'er iets wegens het weêrglas achter gevoegt. | |
| |
Eindelyk is hier de vertaalde SCHOOL VAN SALERNO. Ook die heeft lange jaaren by de Voortekenen gelegen, en komt nu te gelyk daar mede voor den dag, om dat die knuppelversjes al dikwys als Spreekwoorden gebruikt worden. Dus voldeed ik ook 't verzoek van eenige goede vrienden. Zo de Heere wil, zal de dichtlievende Lezer uit een Werk van Nederduitsche Poëzy eer lange zien, dat ik myne uitspanningen ook omtrent gewigtiger voorwerpen bestede, zo als mede in myne Gezangen gebleken is. Meer dingen tot bericht, zo wegens onze Moedertaal in 't gemeen, als van byzondere woorden en oudheden, konnen weetgierige beminnaars van zulke stoffen verwachten in 't Vervolg van myne Fakkel. Mogelyk zal dat my ook gelegentheid geven om eens te onderzoeken met wat grond het ymand gelust had eenige woorden in die Fakkel onder de plak te brengen.
|
|