In te lasschen.
Bladz. 34, op 't Spreekwoord: 't Is een vreemde Griek, zy na de verklaaring bygevoegt: Anders mag men denken, dat dit uitdrukken wil, hy is ten uitersten vreemd: gelyk het Grieksch in de onwetende tyden, wanneer de Moniken van onbekende letteren plagten te zeggen: Graeca sunt, non leguntur, 't Is Grieksch; men leest dat niet.
Bladz. 114, op 't Spreekwoord, Men zal hem dat wel inpeperen, zy by de verklaaring gevoegt: In oude Paapsche tijden plagt de gewoonte te zyn op den 3 dag naar Kersmis, of eigentlijk Christmis, toegewyd aan de Onnozele kinderen, vermoort door Herodes, dat de jonge gezellen met eene roede omliepen, en daar mede de jonge dochters zo lang sloegen, tot dat zy peperkoek gaven, of beloofden. Hier van hiet die dag de Peperdag. Was dit niet zoet? Zoude dit de oorsprong van ons Spreekwoord niet konnen wezen?
Bladz. 202, op 't Spreekwoord, De draak ergens van steken, volge na de uitlegging: Hier mede heeft geene gemeenschap dat Spreekwoord: Zo als 't den schilder behaagt, moet Sint Joris den Draak steken. Die verzierde herssenschim des Pausdoms, word van de schilders vertoont naar hun welgevallen. Dus maalen zy dikwils hunne inbeeldingen voor waare afbeeldingen der dingen, en wel op eene ongerijmde en belachelijke wijze: b. v. Abrahams Offerhande, de opwekking van Lazarus, 't aanzitten des Heilands met zijne Apostelen, enz. Doch hier door misleiden zy onkundige Lezers, en spelden die mooye leugens op de mouw.
Bladz. 210, op 't Spreekwoord, 't Is Jan Rap en zyn maat, zy toegedaan: Men noemt zulke Personagien, doorluchtig en aanzienlijk van staat, wanneer hen 't hair door den hoed, en de teenen door de schoenen steken, ook Jan Hagel. De reden gis ik te zyn, om dat zulke slechte, qualijk opgevoede, ruwe en woeste menschen den hagel, benevens den donder en blixem, dikwijls in den mond hebben, niet alleen in hunne godlooze vloeken; maar zelf in hunne vriendelyke complimenten. Zulk eene welkomstgroet krygt wel ymand, dien zy in een geruimen tyd niet gezien hebben: Dat u de hagel sla, leeft gy noch? Dit is zeer gemeen by 't Jan Hagel der Westfalingers. Men heet dat Jan Hagel ook kanailje, met een Fransch Bastaardwoord, uit het Latynsche canis, een hond. Dit wil dan met verachting zeggen, honds volkje. Hier toe behoort de onbeschofte smaadnaam, Hondsvot. Ziet de Fakkel, bladz. 147, in Hond.