Mengelstoffen van vele christelijke gezangen
(1709)–Carolus Tuinman– Auteursrechtvrij
[pagina 124]
| |
Toon: Courante La Bare.
I.
WIe heeft'er een vergeest'lijk oog?
Die zie Gods Lam dat wegneemt 's werelds zonden.
Ziens-waarder zaak wierd nooit gevonden.
Dus klimt 't geluk der schouwers hemel-hoog.
Veel zienders hebben lang begeert
Met dit gezicht te mogen zijn vereert:
Maar dat wierd eerst bewaart voor laater tijden.
Nu is 't de dag
| |
[pagina 125]
| |
Dat met verblijden
Elk dat schouwen mag.
II.
Dit Lam is vol geheimenis,
Die 't eindig brein, hoe schrander, niet kan vatten;
Mits hier d'oneindigheid der schatten
Van d'Algenoegzaamheid verborgen is.
Dit Lam is Godes Zoon, 't is God bevleescht.
O d'Eng'len zelf zijn lang belust geweest
Te mogen zien in zo veel wonderheden,
Gantsch zonder peil.
Dat past ons mede;
Want het is ons heil.
III.
Nooit zagmen heerlijker gezicht
Als hem, in wien der Godheids volheid woonde,
Die 's Vaders deugden zo vertoonde,
't Afschijnzel van 't zelf-standig Glori-licht:
Die Hem ziet heeft den Vader ook gezien;
Als zijnde 's Vaders aangezicht, in wien
Zijn gantsche Naam in 't midden is: al quam Hy
Uitwendig slecht;
Dat dekzel nam Hy
Als des Vaders knecht.
IV.
't Is d'allerliefelijkste zaak;
Het troostelijkst dat immer oog beschouwde:
Wiens voor-gezicht en schaduw d'Ouden,
Hoewel van verr', gaf 't grootste ziel-vermaak.
't Is 't Zoen-lam, tot schuld-offer eens geslacht,
Na 's Vrede-raads besluit: 't welk heeft volbragt,
Tot zonden-zoen, 't geen Vaders toorn bevredigt,
Wiens Opper-macht
| |
[pagina 126]
| |
Zo was beledigt
Van het mensch-geslacht.
V.
Dit Lam is 't Lichaam, Waarheid, Beeld,
Der Tempel-schaduwen en Offer-dieren
Daar Isr'el plechtig door moest vieren
Den gods-dienst, die op dees vervulling speelt
Dat Lam nam weg der offer-lamm'ren jok
En 't bloed-gepleng van schaap en stier en bok.
Zo d' Ouden in de schaduw hen verheugden
Wat is 't dan niet
Een stof tot vreugde
Dat men 't Lichaam ziet?
VI.
't Is boven al beminnens-waard.
Verblind' en dwaaze wereldlingen mogen
Zich aan begeerlijkheid der oogen
Vergapen: 't is vergeefs hier op gestaart.
Schouw, geest'lijk mensch, dit Lam gestadig aan.
Wie oogen heeft moet d'oogen daar op slaan:
Maar duiven-oogen, als van zijn Vriendinne,
Waar door zijn hert
Uit suiv're minne
Dan genomen werd.
VII.
Zie 't Lam met een bekreten oog;
Wijl Gy 't Ach! met uw zonden hebt doorsteeken.
Stort langs uw kaaken traanen-beeken:
Waar toe de rouw 't boetvaardig hart bewoog.
Wat heeft doch dit onnozel Lam gedaan,
Zeg, ô mijn ziel! dat dat moest ondergaan
Die bloed-dood? 't zijn uw zonden die het slachtten.
O gruwel-daad!
Dat die gedachte
Nooit doch van u gaat.
| |
[pagina 127]
| |
VIII.
Beschouw 't ook met meêdogentheid.
Uw ingewand moet romm'len, 't hert als breken,
Als gy zijn herte-bloed ziet leken;
Of hy in 't stof, uit ziel-angst, nederleit.
Volg Hem met een ontfermend' oog eens na:
Gethzemane, het Recht-huis, Golgotha
Toont zulk een deerlijk schouwspel dat de luister
Der zon betrekt,
En treurig duister
't Sidd'rend aardrijk dekt.
IX.
O zie dit Lam ook door geloov'
Dat ziels-oog schouwt Hem aan het Kruis gehangen
Als Israël de kop're slange.
Lijd niet dat iets u dat gezicht ontroov'.
Wie met dat oog 't Lam Gods ziet, 't is gewis
Dat het voor hem ten zoen geoffert is.
O zalig oog! ô heilzaam zien! 't welk allen
Die 't oeffenen, doet
God welgevallen
In 's Lams offer-bloed.
X.
Aanschouw meê met een oog van liefd
Hem die ons eerst zo weêrgaloos beminde,
In wien wy al 't beminn'lijk vinden,
En die voor ons uit liefd zo wierd doorgrieft.
Uit liefd heeft Hy zijn ziel zelf uitgestort.
De grootste weêrliefd komt hier veel te kort.
Hoe moest ons oog, hoe moest ons herte branden
In liefde-vlam?
Want zelf vyanden
Zijn bemint van 't Lam.
XI.
Zie ook met een verheugt gezicht,
En lacchend' oog, uit innig ziels verblijden
| |
[pagina 128]
| |
Dit Gods Lam, 't welk door zijn lijden
Den zonden-last heeft van de ziel gelicht.
Verheugt u nu in uwe zaligheid
Die God voor 't oog der volk'ren heeft bereid.
Nu past gejuich aan Zions vreugde-reyen,
En dat men 't Lam
Met zege-meyen
Te gemoete quam.
XII.
Dat Lam is Judâs Leeuw ook meê,
Die brullen kan tot heil van zijn beminden:
Maar die zijn Haters kan verslinden.
't Zachtmoedig Lam straft die met schrikk'lijk wee.
Dat Lam is 't geen den hel-wolf zijnen roof
Ontweldigt heeft, en plet het slangen-hooft.
't Kan alles tot den afgrond nedervellen
Wat zo niet ziet,
Maar zich derft stellen
Tegen 's Lams gebied.
XIII.
Heer! geev en open my 't gezicht.
'k Ben geest'lijk hert-en oogen-loos geboren.
'k Heb mijn gezicht helaas! Verloren.
Vergeefs bestraalt my anders 't zalig licht:
Vergeefs is 't dat zich 't Lam al openbaart,
Zo gy, ô God! mijn oogen niet verklaart.
Laat doch uw Geest 't gezicht zo in my werken,
En meer en meer
In my versterken:
Dat 's mijn ziels-begeer.
XIV.
Maak ook zo werkzaam dat gezicht,
Dat ik verand're van natuur en zeden,
En 't Lam gelijk', zo dat ik mede
Een Lam mag zijn, gantsch na uw Beeld gericht.
| |
[pagina 129]
| |
Dan zult gy weêr op my zien van om hoog,
Als is 't zo laage, met een gunstig oog:
Ja daar uw hert en hand dan mee verzellen
Om van het quaad
My vry te stellen,
Door uw raad en daad.
XV.
Mag ik, Lam Gods, u hier zo zien
Dan zal ik uw ook namaals eens aanschouwen,
Niet als zy, die vol angst en rouwe
In berg of rots uw gramschap willen vliên:
Maar met die schaar, die hier rekhalzend zag
Naar uwe komst, in die doorluchte dag.
Dan droogt Gy al de traanen van de vroomen,
Die Gy dan leid
Aan 's levens stroomen
Tot in eeuwigheid.
|
|