ker als die verdedigd wordt met een grote afkeer van koude drukte en een - vooral later - eigenaardige mengeling van enerzijds realisme, waarin de schrijver zich over vrijwel niets meer verbaast - een veel gebruikte term in zijn laatste geschriften is ‘nu eenmaal’ - en anderzijds vasthoudt aan een standaard van redelijkheid die zo vanzelfsprekend wordt geacht dat hij zelden bij naam wordt genoemd.
Met spijt heb ik gezien hoe in de jaren van mijn politieke ontwikkeling van De Kadt echter alleen het beeld overbleef van het anticommunistische zwaargewicht, die nooit verlegen zat om een vernietigende uithaal aan het adres van een politiek tegenstander.
Achter dat beeld verdween de Jacques de Kadt van wie ik was gaan houden: de briljante en oorspronkelijke essayist, de man van prachtige studies over Gorter en Sorel, de man die met grote warmte schreef (en bleef schrijven) over Rosa Luxemburg, de dodelijke spotter met nationale standbeelden als Huizinga en Luns, de voorvechter van de Indonesische onafhankelijkheid, de taster naar een maatschappij die cultuur boven geld stelt.
Zeker, ook dan ging het er vaak hard, direct en onverbloemd aan toe. ‘En laat gerust de schone zielen ijzen / Ik houd van platte, populaire wijzen, / maar niet de puntjes op de i,’ citeert hij Greshoff in de inleiding tot De verdediging van het Westen. Zeker, de puntjes op de i. Dat neemt niet weg dat zijn zucht naar redelijkheid en gelijk soms onmatige vormen aannam, die begrip voor wat hij schreef bemoeilijkten.
Jacques de Kadt is politicus zonder partij geweest en gebleven, ook toen hij in de PvdA diende. Hij was te zeer non-conformist om partijman te zijn. Anderzijds was zijn expliciete keuze voor realpolitik, een keuze die hem Machiavelli en Lenin deed bewonderen, on-Nederlands en al helemaal niet geschikt om in een politieke partij aanzien te behouden.
In Nederland immers dient men politieke keuzen altijd in verheven idealen te verpakken. De theoreticus van de vuile handen kan op heel wat meer publieke afschuw staat maken dan degene die ze maakt.
Beoefenaars van realpolitik worden in het algemeen beschouwd als verdedigers van de status-quo. Dat is vaak ook zo. Maar vaak ook niet. Al bij Machiavelli treft men naast de kille adviseur in zaken betreffende machtstechniek uit De heerser de niet minder realpolitische commentator. ‘Een wereld zonder dichters en zonder schrijvers,’ schreef hij in 1940, ‘moet of een wereld worden, zo dom en doof en