| |
| |
| |
Intermezzo I
| |
| |
Republikeinse helden (2006)
De Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden is een van de merkwaardigste politieke constructies van de moderne tijd. Twee eeuwen lang vormde zij een verbazingwekkende uitzondering in het vroege Europese statenstelsel. Zij was niet de enige republiek in het tijdvak van zogenaamde absolute monarchieën. Aan de andere kant van wat in ondernemerskringen tegenwoordig ‘de gouden banaan’ heet, de in de late Middeleeuwen ontstane stedelijke zone van Noord-Italië tot en met de Lage Landen en Zuid-Engeland, lag immers een andere moerasmogendheid, Venetië, die, net als de Republiek, dankzij een combinatie van rijkdom en een gunstige geostrategische ligging, eveneens tot 1795 wist te overleven. Maar de Serenissima verkeerde al vanaf het begin van de zestiende eeuw in een staat van even onverbiddelijke als geleidelijke economische neergang, nadat zij het monopolie op de handel met het Oosten verloren had zien gaan, door de opmars van het Osmaanse Rijk evenzeer als door de ontdekking van overzeese routes naar de Indiën. Daarnaast wisten zich in deze eeuwen enkele kleinere republieken en ‘vrije steden’ in Europa als min of meer onafhankelijke politieke eenheden te handhaven, zoals Ragusa (Dubrovnik).
De Republiek mocht dan gebouwd zijn uit elementen van een ‘middeleeuws constitutionalisme’, als republiek ontstond zij pas veel later, tegen het einde van de zestiende eeuw, om in de eeuw daarna uit te groeien tot de hegemoniale mogendheid van de jonge kapitalistische wereldeconomie.
‘Middeleeuws constitutionalisme’ dient hier als verzamelnaam voor al die contracten, octrooien, privileges en charters waarin de verhoudingen tussen, en bevoegdheden van steden, standen, koningen, adel, kloosters, en dergelijke waren vastgelegd. (Ik ontleen de term aan Brian Downing, die hem introduceerde in zijn The Military Revo-
| |
| |
lution and Political Change. Origins of Democracy and Autocracy in Early Modern Europe, Princeton, Princeton University Press, 1992.) De Magna Charta is het beroemdste voorbeeld van zo'n document, maar het is lang niet zo uitzonderlijk als meestal wordt voorgesteld. In het middeleeuwse Rusland wist Novgorod zich een tijd lang te handhaven als ‘vrije stad’ op basis van dit ‘constitutionalisme’, lid van de Hanze zelfs, voordat Ivan iii daar gewelddadig een eind aan maakte.
Dit middeleeuws constitutionalisme was de voornaamste politiekjuridische barrière bij de vorming van dynastieke staten, want het beperkte de mogelijkheden van de vorst om naar believen oorlog te voeren. Vandaar dat de eerste fase van staatsvorming in Europa ten dele neerkomt op pogingen van vorsten (of zij die dat willen worden) om een eind aan dit constitutionalisme te maken. Het lukte niet overal. De spreekwoordelijke Poolse landdag stond de vorming van een dynastiek Polen in de weg, dankzij het instituut van het ‘liberum votum’ waarmee elk van de ongeveer zeven duizend leden een besluit kon torpederen; en uiteindelijk verdween de Poolse Republiek - met zijn niet erfelijk koningschap - aan het eind van de achttiende eeuw van de politieke landkaart. De Engelse Burgeroorlog liep uiteindelijk uit op een compromis tussen koning en Parlement, de ‘Glorious Revolution’ (1689). Deze kwam neer op de vorming van de eerste parlementaire monarchie in Europa.
De Spaanse koning slaagde er niet in het middeleeuws constitutionalisme in de Nederlanden ten gunste van zijn machtspositie uit te schakelen. In 1581 verklaarden de Staten-Generaal hem vervallen ‘van zijn heerschappij, jurisdictie en erfelijke aanspraken op deze landen’. (Zie de fraaie uitgave van dit document, Plakkaat van Verlatinge. Vertaald, ingeleid en van aantekeningen voorzien door M.E.H.N. Mout, Groningen, Historische Uitgeverij, 2006). Maar dit hield geenszins de proclamatie van een republiek in. Daarvoor bestond in de Staten-Generaal helemaal geen steun. In feite was de soevereiniteit toen al overgedragen, aan de hertog van Anjou. Republieken waren relieken uit het verleden, voor zover ze nog bestonden; deze staatsvorm ab novo invoeren paste niet in het toenmalige politieke denken. Maar het werd niets met Anjou, en toen het zoeken naar een andere soeverein in de jaren tachtig niets opleverde, kwam de Republiek tot stand bij gebrek aan beter. Zo werd deze de eerste, moderne republiek, pas twee eeuwen later gevolgd door de Amerikaanse.
| |
| |
De nieuwe republiek kende echter een merkwaardig Fremdkörper: het ambt van stadhouder, die per gewest, of in meer gewesten gelijktijdig, de niet meer bestaande soeverein vertegenwoordigde, waarbij de stadhouders onveranderlijk afkomstig waren uit het Huis van Oranje, dat wil zeggen, de familie van Willem van Oranje.
De geschiedenis van de Republiek is ook de geschiedenis van stadhouders die zich in meerdere of mindere mate niet bij deze ambtelijke positie neer wensten te leggen, streefden naar uitbreiding van macht en bevoegdheden, maar er ook alles aan deden van het stadhouderschap een erfelijke functie te maken. Uiteindelijk doel was de ‘normalisering’ van de Republiek, dat wil zeggen haar metamorfose in een dynastieke monarchie.
De twee grootste staatslieden uit de geschiedenis van de Republiek zijn daarvan op gruwelijke wijze het slachtoffer geworden en het is verheugend dat aan beiden vorig jaar een nieuwe biografie is gewijd. De eerste is die welke Ben Knapen aan Johan van Oldenbarnevelt heeft gewijd, die als geen ander de vorming en handhaving van de jonge Republiek heeft bestierd in zijn lange leven - ‘xxxiii jaren twee maenden ende vijff dagen’, meldde de resolutie van de Staten van Holland op 13 mei 1619 - om aan het eind daarvan in een conflict van evenzeer politieke als religieuze aard verwikkeld te raken met degene met wie hij zo lang eendrachtig had samengewerkt, de stadhouder, prins Maurits; een conflict dat uitliep op zijn terechtstelling na een showproces waarvan het vonnis van tevoren vaststond. Hij heeft het Binnenhof nooit meer verlaten, na daar op 29 augustus 1618 genodigd te zijn voor een onderhoud met de stadhouder. Op 13 mei 1619 beklom de 72-jarige moeizaam het daar opgerichte schavot, steunend op een stok, waaraan Vondels deze nog altijd roerende regels wijdde:
Mijn wens behoede u onverrot
O stok en stut, die, geen verrader
Maar 's vrijdoms stut en Hollands vader
Gestut hebt, op dat wreed schavot
Ik betwijfel of elk schoolkind deze regels nog kent, zoals ik op een website zag beweerd. Op mijn ervaring aan universiteiten afgaande, lijkt het waarschijnlijker dat het merendeel van de hedendaagse scholieren van Vondel, noch van Oldenbarnevelt de naam zelfs maar kent.
| |
| |
Aan Knapens biografie (De man en zijn staat. Johan van Oldenbarnevelt, 1547-1619, Amsterdam, Bert Bakker) ben ik echter nog niet toegekomen, misschien ook wel uit een zekere schroom ten opzichte van zijn voorganger, Jan den Tex. Is het werkelijk mogelijk diens monumentale, vijfdelige, tussen 1960 en 1972 verschenen, biografie te overtreffen, of in ieder geval te evenaren? Of zelfs maar de eendelige en uiterst leesbare samenvatting - Den Haag, Martinus Nijhoff - die de auteur in 1980, zelf de tachtig al gepasseerd, uitbracht?
Vorig jaar verscheen ook Het einde van Johan van Oldenbarnevelt. Het is het verhaal dat zijn knecht Jan Francken, die Oldenbarnevelt in zijn gevangenschap bijstond, optekende over de periode van 29 augustus 1618, de arrestatie, tot en met 13 mei 1619, de terechtstelling, gebaseerd op aantekeningen die Francken naar buiten wist te smokkelen, ‘hertaald’ door Thomas Rosenboom, en toegelicht door René van Stipriaan (Amsterdam, Athenaeum-Polak & Van Gennep). Het is een verhaal dat door zijn eenvoud en directheid de lezer bij de keel grijpt, over een man van wie het in de eerder geciteerde resolutie van de Staten van Holland heet dat hij was:
Een man van grooten bedrijve, besoigne
Memorie ende directie. Jae singulier in alles.
Een jaar of tien geleden werden op drie achtereenvolgende zondagochtenden (als ik het mij goed herinner) in de Hofstad - een begrip dat toen nog geen associatie met islamitische terroristen opriep - lezingen gehouden over ‘Haagse Helden’. Johan van Oldenbarnevelt, Johan de Witt en Pieter Jelles Troelstra. Arie van der Zwan sprak over de laatste, en herinnerde aan de weerstand indertijd van omwonenden tegen de plaatsing van het standbeeld van Troelstra in het Westbroekpark. Gevreesd werd dat dit zou leiden tot een daling van de huizenprijzen in de buurt.
Hij zei ook, wat ik vanaf het moment dat ik in Den Haag kwam te wonen precies zo gevoeld heb, dat er een gevoel van woede door hem heen ging, elke keer als hij langs het standbeeld van Johan de Witt op de Plaats fietste. Dit standbeeld staat tien meter rechts verwijderd van de Gevangenpoort, tien meter links van de woning van Johan de Witt. Uit deze Gevangenpoort zijn de gebroeders De Witt op 20 augustus 1672 door wat zeer terecht ‘het gepeupel’ is genoemd weggesleurd om op een gruwelijke manier vermoord te worden. Het huis van Jo- | |
| |
han de Witt is tegenwoordig een regeringsgebouw waar buitenlandse gasten worden onthaald. De moord op de gebroeders De Witt is niet georkestreerd door de kort daarvoor benoemde stadhouder Willem iii. Wel heeft deze de aanstichters van de moord met een jaargeld beloond, een schanddaad waarover zijn erfgenamen, tot wie iedereen, in strijd met normale genealogische regels, de huidige vorstin rekent, nooit zelfs maar spijt hebben betuigd.
Dat het nieuwe Landing Platform Dock van de Koninklijke Marine ‘Johan de Witt’ gaat heten, een breuk met de gewoonte grote marineschepen naar zeehelden of steden te noemen, kan moeilijk als zo'n spijtbetuiging worden beschouwd. Eerder is het omgekeerde het geval. Naar het schijnt heeft de marine de koningin gepolst met de vraag of zo'n naamgeving bij haar niet op bezwaar zou stuiten. Gelukkig niet! Misschien heeft de naamgeving er ook wel mee te maken, dat na de voorgaande lpd-schepen, hms Amsterdam en hms Rotterdam, een hms 's-Gravenhage tot een internationaal onmogelijke naam zou leiden.
Maar de naamgeving is afgezien daarvan volstrekt gerechtvaardigd. Johan de Witt was verantwoordelijk voor de oprichting van het Korps Mariniers. Zijn doorslaggevende bemoeienissen met de uitrusting en strategie van de Staatse vloot leidden niet alleen tot de succesvolle aanval op de thuishaven van de Engelse vloot (Chatham) die in 1667 een eind maakte aan de Tweede Engelse Oorlog. Tot tweemaal toe dwong hij ook de vloot tot uitvaren door in eigen persoon de uitvaartgeulen bij de Waddeneilanden te peilen die volgens bevelvoerende vlootvoogden een vertrek onmogelijk zouden maken. Beide keren toonde De Witt hun ongelijk daadwerkelijk aan.
Dit wordt uiteengezet in de prachtige biografie die Luc Panhuysen wijdde aan de gebroeders De Witt. Een hoogstnoodzakelijke biografie. De vorige in de Nederlandse taal verscheen in 1915, van de hand van Japikse, archivaris van het Koninklijk Huisarchief. In 1978 publiceerde H. Rowen zijn Johan de Witt, Grand Pensionary of Holland, 1625-1672 (Princeton, Princeton University Press), een boek dat niet vertaald is en hier alleen aandacht van vakbroeders kreeg. Panhuysen beschrijft het leven van deze twee regenten in eigentijdse bewoordingen, zonder concessies te doen aan waar het om gaat: de wijze waarop twee zonen uit een geslacht van Dordtse regenten de zaak van de Republiek hebben proberen te dienen, de wijze waarop ze daarop zijn voorbereid en de conceptie van de Ware Vrijheid die zij
| |
| |
probeerden te realiseren. Dat liep in 1672 zo treurig af, ik kan er niets aan doen, dat ik de tranen in de ogen kreeg bij het lezing van het laatste hoofdstuk. Onverlet blijft echter dat de argumentaties die Johan de Witt tegen het eenhoofdig bestuur uitte een grote actuele betekenis hebben, en dat zijn leven eveneens een actueel model vormt voor wie zich langer dan vier jaar aan de publieke zaak wil wijden.
De Republikein, 3 september 2006.
| |
De nazi's als geslaagde socialisten (2007)
Op 16 oktober 1986 verscheen in nrc Handelsblad een opmerkelijke column van de hand van J.A.A. van Doorn, op dat moment nog hoogleraar sociologie aan de Erasmus Universiteit. Hij beschreef daarin hoe hij er bij toeval achterkwam dat in het weekblad van het ministerie van Onderwijs stond aangekondigd dat de opleiding sociologie aan de Erasmus Universiteit zou worden opgeheven en de staf collectief ontslagen. Een niet bevriende collega had hem kort daarna met leedvermaak onder ogen gebracht dat het Van Doorns eigen schuld was. Dan had hij maar niet in het openbaar op scherpe toon een geniepige poging aan de kaak moeten stellen van de toenmalige directeur-generaal voor het wetenschappelijk onderwijs om zichzelf een leerstoel in Rotterdam te bezorgen.
Niet veel later nam Van Doorn voortijdig afscheid van de universiteit waar men een jaar eerder zijn 25-jarig ambtsjubileum had gevierd, en van de opleiding waarvan hij de oprichter was geweest. Zijn schrijven is sindsdien meer dan daarvoor gekenmerkt door een zekere onthechtheid, waarbij hij even gemakkelijk het rapier trekt voor subtiel schermwerk als, waar hij dat nodig acht, de bijl uit het foedraal.
Van Doorn is een van de grondleggers in Nederland van de ‘moderne sociologie’ - de titel van het meest gebruikte hand- en leerboek, waarvan de eerste uitgave van zijn hand en die van C.J. Lammers in 1959 verscheen. Deze ‘moderne sociologie’ zette zich af tegen voorgangers die te weinig systematisch en wetenschappelijk waren bevonden. Maar in zijn veelzijdige oeuvre heeft Van Doorn zich, net als die voorgangers, nooit veel aangetrokken van universitaire conventies. Hij werd geen specialist op een bepaald terrein, maar schreef over uit- | |
| |
eenlopende thema's, die vaak met zijn eigen ervaringen hadden te maken, zoals Ontsporing van geweld (1970), over de ‘excessen’ tijdens de ‘politionele acties’ in Indonesië, waarvan hij drie jaar als dienstplichtig militair waarnemer was geweest.
De onthechtheid en onafhankelijkheid die hij na zijn emeritaat aan de dag legde zijn geen breuk met zijn hoogleraarschap. Zij waren er al, maar ze zijn meer en meer gaan opvallen, vanwege twee factoren. De eerste is Van Doorns aan de dag getreden scepsis over de sociologie als wetenschap. Deze paste perfect bij de anderhalve eeuw waarin de traditionele samenleving veranderde in een ‘moderne’, een periode van massabewegingen en collectieve processen die naar zijn inzicht op zijn eind liep. Daarmee kwamen de klassieke sociologische verklaringen in de lucht te hangen.
Belangrijker wellicht was de verandering in het universitair bedrijf. Van Doorn verliet de academie precies op tijd. Er is geen sprake van dat hij zou hebben gepast in het huidige regime van geestloze prestatiedrift op de vierkante centimeter, uitgevoerd volgens door vele commissies en instanties verordonneerde schema's en voorschriften, waarop men door weer andere instanties en commissies te zijner tijd wordt ‘afgerekend’.
Duits socialisme, zijn laatste boek, zou vandaag de dag aan een universiteit niet als wetenschappelijke publicatie worden gerekend. Het is in het Nederlands geschreven, en dan ook nog een boek, in plaats van, volgens voorschrift, een artikel in een ‘internationaal’, dat wil zeggen Engelstalig wetenschappelijk tijdschrift met een oplage van 300. Het is bovendien toegankelijk voor een breed, geïnteresseerd publiek, op zich al een bewijs van onwetenschappelijkheid.
Het boek begint met een jeugdherinnering. In de oorlog leerde de jonge Van Doorn iets van het Duitse nationaalsocialisme begrijpen door in 1943 een halfjaar de Nederlandse Arbeidsdienst mee te maken. ‘De stijl was opgelegd dynamisch [...] Typisch was de nadruk op “de daad”. De indoctrinatie vond niet plaats door middel van het gesproken of geschreven woord maar in de vorm van gemeenschappelijke arbeid, samen marcheren en zingen.’ Dat alles contrasteerde scherp met de lamlendigheid die de cultuur van zijn diensttijd in het Nederlandse leger na de oorlog karakteriseerde. Dit is het opstapje naar een thema dat Van Doorn altijd heeft gefascineerd: de ontwikkeling van het socialisme, in het bijzonder het Duitse. Hij heeft er altijd een zekere ambivalentie over getoond. Dat kwam al naar voren in
| |
| |
zijn Nederlandse editie (1969) van Zur Soziologie des Parteiwesens in der modernen Demokratie (1925), het beroemde boek van Robert Michels over de oligarchisering van politieke partijen waarin de spd diens kroongetuige was. Het socialisme beschrijft Van Doorn nu als een ‘historisch intermezzo’, dat honderd jaar streed tegen het kapitalisme, maar zich in de late twintigste eeuw neerlegde bij zijn nederlaag. Wie hieruit opmaakt dat de auteur voor hedendaagse sociaaldemocratische partijen geen goed woord over heeft, heeft goed gegist. Maar voor die historische beweging heeft hij grote bewondering:
Het socialisme heeft zich ruimschoots bewezen. Het is wellicht de belangrijkste én de belangwekkendste maatschappelijke stroming van de afgelopen twee eeuwen geweest. Het was de intelligentste tegenspeler van het liberalisme en de krachtigste tegenstander van het kapitalisme. Het socialisme heeft de vermaatschappelijking van het staatsbestel bevorderd en de emancipatie van de arbeid helpen afdwingen. Het diende als toeverlaat van de massa van de ontrechten en als eerste woordvoerder van de arbeiders in hun strijd voor een menswaardig bestaan. De beweging provoceerde een verbazingwekkende intellectuele activiteit die tal van nieuwe wetenschappelijke inzichten opleverde. En niet als minste verdienste: socialistische initiatieven dwongen vrijwel alle andere grote ideologieën tot reageren en niet zelden tot imiteren en reformeren. Let op: dit is geschreven in de verleden tijd.
Van dit socialisme was de Duitse sociaaldemocratische beweging het vlaggenschip. De centrale vraag in zijn boek luidt: hoe is het mogelijk geweest dat ondanks haar ongeëvenaarde organisatorische, electorale en intellectuele kracht, Hitler de macht kon grijpen? Dat laatste niet in de zin van een geslaagde politieke manoeuvre, maar als resultaat van diepgaande maatschappelijke onderstromen. Daarin onderkent Van Doorn twee versnellingen die doorslaggevend zijn geweest: augustus 1914 en november 1918, het begin en het einde van de Eerste Wereldoorlog.
De kaarten waren echter daarvoor al geschud. Het Duitse socialisme begint met Ferdinand Lassalle, oprichter van de eerste socialistische partij ter wereld, protagonist van een Pruisisch staatssocialisme
| |
| |
en een beweging die volgens hem ‘so diktatorisch wie möglich’ moest worden georganiseerd. Zijn vroege dood (1864) zorgde er echter voor dat de tweemanspartij van Marx en Engels de overhand kreeg in wat in 1891 de spd werd. Hun erflater Karl Kautsky beitelde uit hun werk een marxistische orthodoxie, die ervoor garant stond dat de spd bijeengehouden werd door een hecht geloof, ook al was dat alleen voor de zondag bestemd. Maar het dwong deze socialisten ook tegenover Duitsland te blijven staan, officieel ‘vaterlandslose Gesellen’ en bezield van internationalistische idealen die deelname aan een oorlog moesten uitsluiten. In augustus 1914 waren ze niet bestand tegen de nationalistische euforie die tegelijk ook de psychologische integratie van arbeiders in het keizerrijk inhield. Op 4 augustus stemde de spd in de Rijksdag voor de oorlogskredieten.
En toen in 1918 de oorlog was verloren, scheepten de verliezers de sociaaldemocraten op met de puinhopen, om ze in de daaropvolgende republiek van Weimar de schuld voor de nederlaag met succes in de schoenen te schuiven. Dankzij het marxisme van Kautsky was de spd voorbereid noch geëquipeerd om het land te besturen. Die kans kreeg ze na het eerste halfjaar ook niet meer. Tijdens de republiek van Weimar bevond ze zich vrijwel steeds in oppositie. In de ogen van Van Doorn was het haar historische taak in Duitsland het socialisme te realiseren, een maatschappij waar een eind was gemaakt aan vergaande sociale ongelijkheid (‘der Mensch fängt erst bei Leutnant an’) en ongebreideld kapitalisme aan banden gelegd. Maar dat lukte niet. Dat ze faalde, is uiteindelijk terug te voeren op één tekort: de partij kon Duitsland niet vinden. Daarom zou ze te gronde gaan aan de krachtmeting met een partij die voor het eerst bewees dat het socialisme geen splijtzwam hoefde te zijn, maar een unieke nationaalbindende kracht vertegenwoordigde. Het nationaalsocialisme, zou men kunnen zeggen, voltooide de geschiedenis van het Duitse socialisme door identiek te worden met Duitsland. Om dat Duitse socialisme vervolgens te vernietigen door er de laatste, meest extreme consequenties uit te trekken, die, zoals bekend, ‘zum Teufel führen’.
Deze slotzinnen roepen een vraag op, die Van Doorn tot dan toe niet stelt, laat staan beantwoordt: hoe verhield de nationaalsocialistische verzorgingsstaat zich tot de oorlogszucht en rassenhaat van datzelfde regime? In de allerlaatste zin suggereert hij het antwoord dat het een onlosmakelijk was verbonden met het ander. De grimmige
| |
| |
analyse in de voorgaande tweehonderdzeventig bladzijden krijgt daarmee een huiveringwekkend waas om zich heen.
Het boek bestaat uit drie delen. Het is geen geschiedenis van Duitsland en het Duitse socialisme, maar een commentaar daarop, gebaseerd op een grondige kennis en belezenheid die Van Doorn in staat stelt in weinig woorden veel te zeggen. Het eerste deel onderzoekt opkomst en ondergang van de sociaaldemocratische beweging; het tweede verbreedt de analyse tot de vele stromingen die in de jaren twintig tussen nationalisme en socialisme een eigen weg trachtten te traceren. In het derde geeft hij een ongebruikelijke, maar historiografisch sterk onderbouwde, kenschets van het nationaalsocialisme als een vorm van socialisme.
Hij lijkt er een sardonisch genoegen in te scheppen om aan te tonen dat het nationaalsocialisme noch programmatisch, noch wat betreft zijn consequenties, in Duitsland een reactionaire kracht is geweest, maar integendeel juist een hoogst revolutionaire. In enkele jaren werd de sociale structuur van het wilhelminische Duitsland gesloopt. De stelling dat het naziregime een logische voortzetting was van een autoritair, Pruisisch Duitsland, een stelling die lang, en misschien nu nog wel, aanhang geniet, is volkomen onjuist. Hitlers weerzin tegen de staat, die hem met zijn inherente bureaucratie en juristerij in zijn bewegingsruimte belemmerde, vertaalde zich binnenlands in een ware sociale omwenteling.
De klassenstrijd werd, als marxistisch leerstuk, begraven, maar ook de feitelijk bestaande standenstaat, die plaats moest maken voor een echte ‘Volksgemeinschaft’. Sociale en culturele ongelijkheid werd met kracht bestreden. Prestaties telden voortaan, in plaats van geërfde status of formele vereisten, als het ging om de toewijzing van posities, in het leger, in de partij, in de ss, in de maatschappij. De sociale mobiliteit nam ongehoord toe, en onder deze dictatuur werd de samenleving opener, een ontwikkeling die na 1945 niet meer kon worden teruggedraaid. Alles overziend concludeert Van Doorn dat het Derde Rijk wel degelijk op weg was naar een socialisme, als men dit definieert in termen van sociale gelijkheid en emancipatie. Bij het laatste schrikt de auteur niet voor onverwachte bewijzen terug. ‘...wat de nazi's bewogen heeft Shakespeare met kracht te pousseren, blijft een raadsel. De benoeming van deze auteur tot “Germaan” noch de Duitse liefde voor grote schrijvers biedt een toereikende verklaring. Niettemin: in 1936 werd met voldoening geconstateerd dat
| |
| |
in dat jaar in Duitsland méér opvoeringen van Shakespeares stukken hadden plaatsgevonden dan in de rest van de wereld bij elkaar.’ Kortom de nazi's slaagden erin een eind te maken aan de standenstaat en de diepe scheiding tussen burgers en arbeiders, iets waartoe de spd, ondanks zijn electorale successen nooit in staat was geweest.
De meeste auteurs die deze ontwikkeling ook hebben waargenomen, bijvoorbeeld Hans-Ulrich Wehler en Ralf Dahrendorf, zijn voor de bevinding van Van Doorn teruggedeinsd. Zij spreken over ‘sociale revolutie’, of ‘modernisering’, niet van ‘socialisme’.
Tegen de term ‘socialisme’ kan men aanvoeren dat deze transformatie niet berustte op een wijziging van de economische structuur, zoals het marxistisch socialisme als noodzakelijkheid poneerde. Het ging slechts om een sociaalpsychologisch veranderingsproces. Maar dat ‘slechts’ is een misvatting. Van Doorn citeert Hitler, in gesprek met Hermann Rauschning: wat doet het ertoe banken en fabrieken te socialiseren, ‘wir sozialiseren die Menschen’. In dit opzicht was het nationaalsocialisme méér dan een politieke partij. Het was uit op een nieuwe cultuur en een nieuw type mens, die het resultaat moesten zijn van een gezindheidssocialisme.
Deze laatste idee was in het interbellum ook elders uitgevonden, als reactie op het als steriel ervaren marxisme van de Tweede Internationale. Sleutelfiguur is hier de Belgische socialist Hendrik de Man (Audelà du marxisme, 1927, in het Duits en Nederlands verkeerd vertaald als de ‘Psychologie van het socialisme’). Dat De Man in 1940 koos voor collaboratie, is geen diskwalificatie van het gezindheidssocialisme. In Nederland werd het bij voorbeeld in de jaren dertig uitgedragen door sdap-voorzitter Koos Vorrink en partijideoloog Willem Banning, die van geen enkele affiniteit met het nationaalsocialisme verdacht kunnen worden.
Het is Van Doorn er hier om te doen aan te tonen dat het Duitse nationaalsocialisme wel degelijk als een socialisme moet worden beschouwd, waar het gaat om de gemeenschappelijke kern van alle vormen van socialisme: de kritiek op laissez faire-kapitalisme en traditionele sociale ongelijkheid. Hij slaagt tamelijk overtuigend in zijn toeleg.
Het algemeen aanvaarde beeld is dat de twintigste eeuw het slagveld is geweest tussen liberale democratie enerzijds en anderzijds de totalitarismen die haar bedreigden, fascisme en communisme; een slagveld waar het eerste uiteindelijk en noodzakelijkerwijs zege- | |
| |
vierde. Dat is minder dan wijsheid achteraf. In het interbellum kon de liberale democratie zich in Europa ternauwernood handhaven. Het had geen antwoord op de Grote Depressie en ook niet op de uitdaging die de nieuwe massapolitiek met zich mee bracht. Juist de nationaalsocialistische verzorgingsstaat beloofde een serieus alternatief voor de samenleving, waar vasthouden aan de liberaalkapitalistische orthodoxie tot massale werkloosheid en uitzichtloosheid voor grote delen van de bevolking had geleid. Door de ‘misdadige slotperiode’ van het Derde Rijk, de moord op de joden en de Tweede Wereldoorlog, is dit gegeven volgens Van Doorn maar al te gemakkelijk vergeten. Naast de New Deal, de Zweedse verzorgingsstaat, het Beveridgerapport over de welfare-state, het plansocialisme is er echter nooit plaats ingeruimd voor een soortgelijke, én succesvolle maatschappelijke ordening, de schepping van Robert Ley, leider van het Deutsche Arbeitsfront. Alsof dat nog niet genoeg is, herinnert Van Doorn eraan dat veel sociale wetgeving uit de nazitijd in Duitsland, maar ook in Nederland (ziekenfonds!), na de oorlog intact is gebleven.
Wie het vertrekpunt van Van Doorn accepteert, stuit niettemin op twee tekortkomingen in zijn even bondige als fascinerende analyse. De eerste is juli-augustus 1914, waar hij nauwelijks aandacht besteedt aan wat er toen feitelijk gebeurde in de spd. Tot zij werden verboden in de laatste week van juli, vonden immers in tal steden grote demonstraties tegen een oorlog plaats, die toen nog neer leek te komen op Duitse steun aan Oostenrijk-Hongarije als dit Servië aan zou vallen. Pas toen de Duitse regering het zo organiseerde alsof Duitsland door Rusland werd aangevallen, veranderde de stemming. Wie de besluitvorming in de spd-fractie in die dagen volgt ziet allerminst een snelle capitulatie voor de oorlog.
Evenmin heeft Van Doorn oog voor wat er in 1918-1919 gebeurde. Hoewel Karl Kautsky, de uitvinder van het orthodoxe marxisme, in zekere zin het bête noire in het Duits nationalisme is, negeert Van Doorn diens rol in 1918 volkomen. Benoemd tot staatssecretaris van Buitenlandse Zaken was het de taak van Kautsky een bronnenpublicatie over het uitbreken van de oorlog voor te bereiden, in de hoop en verwachting dat deze zonneklaar de oorlogsschuld van het keizerrijk aan zou tonen, en het aldus mogelijk zou maken dat de nieuwe republiek binnenlands en buitenlands als een breuk met een infaam verleden zou worden beschouwd. Met andere woorden: Kautsky trachtte een geheel andere ‘definitie van de situatie’ in 1914 aannemelijk te
| |
| |
maken, een waarin de Duitse regeerders ten koste van het Duitse volk een onverantwoorde oorlog begonnen. Dat was niet alleen historisch correct, maar moest ook leiden tot een duidelijke scheiding tussen de nieuwe republiek en het oude regime. Kautsky verloor politiek, zijn bronnenpublicatie wordt echter nog steeds door historici geraadpleegd. Hij trachtte de waarheid in zijn meest vergeten boek - ook Van Doorn noemt het niet - Wie der Weltkrieg entstand (1919) (Hoe de oorlog ontstond, 2001) aan het licht te brengen. Maar een speciaal daarvoor opgerichte afdeling van het Auswärtiges Amt werd belast met de Kriegsschuldfrage en bedolf scholen, media en publiek jarenlang met als historisch verantwoord voorgestelde propaganda, waarin Duitsland in 1914 met overgave de rol van slachtoffer speelde.
Het zijn twee niet onbelangrijke lacunes, ook al zou Van Doorns conclusie waarschijnlijk zijn geweest dat ook Kautsky's interventie gedoemd was te mislukken.
Duits socialisme is de neerslag van een leven lang denken en lezen, geconcentreerd in nog geen 300 bladzijden. Op vrijwel elk daarvan treft men formuleringen en waarnemingen aan die tot nadenken stemmen. Niet over het verleden, maar over het heden. Terwijl Van Doorn naar het mij voorkomt welbewust elke vergelijking met elders en nu vermijdt, dwingt zijn betoog de lezer dat wel te doen. Een indrukwekkend boek.
Recensie van J.A.A. van Doorn, Duits socialisme. Het falen van de sociaal-democratie en de triomf van het nationaalsocialisme, Amsterdam, 2007.
Vrij Nederland, 23 juni 2007.
|
|