en Eckart Kehr over wetenschappelijke en politieke integriteit, terwijl Kehrs betoog over de ideologische functie van Ideengeschichte en psychoanalyse in de Weimarrepubliek een onverwacht licht werpt op hedendaagse ideeën over persoonlijkheid en politiek, zoals die ten dele in het zesde hoofdstuk beschreven worden.
De meeste personen die in dit boek voorbijtrekken zijn nieuwlichters of nieuwlichters geweest. Gefaald hebben ze allemaal, maar wel om uiteenlopende redenen en in de ogen van verschillende mensen. Van sommigen is dat falen verdiend, van de meesten tragisch. Nieuwlichters falen per definitie, alleen zij die zich aanpassen slagen. De titel van dit boek moet dan ook niet te zwaar en te programmatisch worden opgevat, want dat laatste is ze slechts in beperkt opzicht: daar waar het gaat om de nieuwlichterij van de jaren zestig en zeventig.
De citaten van Marx en Burke aan het begin van dit boek geven precies aan vanuit welke geesteshouding ik hier van een falen der nieuwlichters spreek. Het grote probleem van de vernieuwing zoals die zich in Nederland in de afgelopen jaren voltrok, lijkt mij te zijn dat ze op te weinig tegenstand stuitte. De overwinningen werden veelal zonder slag of stoot behaald, maar daardoor beperkten ze zich te vaak tot veranderingen in stijl, in taal. De intellectuele diepgang, alleen al nodig om zicht te krijgen op het janushoofd van veel nieuwlichterij, werd niet bereikt en ook niet gemist. Daardoor begint het hele ideologische apparaat van de vernieuwing in de jaren zestig en zeventig in de jaren tachtig in toenemende mate instrument te worden van een nieuw conformisme. De vernieuwing faalt zo niet alleen: ze slaat om in haar tegendeel, zeker waar de nieuwlichters van toen critici die over de ontbrekende kleding van de keizer beginnen, al bij