inleiding
Anders dan Napoleon heeft Louis Couperus zich zelden beziggehouden met de opinie van het nageslacht over zijn aardse werken. Zelfs was hij er van overtuigd dat er in de tweede helft van de 20e eeuw geen romans meer gelezen en geschreven zouden worden. Maar het ergerde en kwetste hem dat de tijdgenoten hem niet méér lazen dan zij deden, en dat zijn uitgever zijn boeken niet in afleveringen van enkele kwartjes aan de kiosken en spoorwegstalletjes verkrijgbaar wilde stellen, zodat ze door een groot publiek gekocht zouden worden. Verering door een kleine groep is hem in de laatste jaren van zijn leven ruim ten deel gevallen, maar zijn beste boeken waren nooit herdrukt. De verering gold eigenlijk meer de causeur en feuilletonist dan de schrijver van De berg van licht en Van oude menschen, de dingen, die voorbijgaan ..., al zeide en schreef men dit niet toen hij op zijn 60e verjaardag, vlak voor zijn dood, gehuldigd werd.
Wij mogen gerust onderstellen, dat Couperus nooit gedroomd heeft van een herdenking van zijn honderdste verjaardag in 1963, vergezeld van een stroom herdrukken, waarvan de meeste in zakformaat, voor zeer velen bereikbaar en door velen bereikt omdat het werk van Louis Couperus zo sterk tot hen spreekt.
Is Nederland naar Couperus toe gegroeid? Het schijnt zo. De kentering kwam dadelijk na de oorlog, na de gewelddadige dood van het optimisme omtrent de mens en, voor anderen, van het vertrouwen op Gods voorzienige leiding. Geen van beide overtuigingen waren Couperus' deel geweest: hij beleed het Noodlot en bereikte in zijn beste uren een wijs berusten er in. Ook in wat hem zo heftig had geërgerd, of liever ontsteld: het onvermogen van zijn 19e-eeuwse tijdgenoten om hem te aanvaarden, ongewoon als hij was, en hun onmacht - en onwil - om zijn boeken te waarderen zoals ze verdienden.
Hoe goed-Hollands, hoe goed-Haags hij als romanschrijver was begonnen weet iedereen: Eline Vere. Maar zijn onburgerlijke, romantische ziel en de speelsheid van zijn geest deden hem andere werelden vinden dan het milieu van zijn geboorte. De Indische mag men hiertoe even goed rekenen als de Haagse, maar hij heeft er maar acht jaar vertoefd, waarvan zes als kind. Zonder De stille kracht zou men Indië nauwelijks een van zijn werelden kunnen noemen. Die van het Zuiden: Nice, Italië, betekende veel meer voor hem: dit was eigen ontdekking geweest en verovering, veroverd-worden nog liever; hier was wat hij en in het grauwe Noorden en in het helle Indië begeerd had: ‘De zon stroomt op u neêr, als een genade, in een vloed van weldadig goud en ge schuilt niet weg voor die zon’ - ‘Zaagt ge ooit in Indië die rozenlente? Kom haar hier zien ...’ En het internationale publiek van blaséë rijkaards aan de Rivièra liet hem aangenaam non-engagé en paste uiterlijk wel bij de pose die zijn levensspel was: ‘onder rozen verveel ik mij ...’ In deze wereld van het Zuiden kon Couperus het leven schoon zien en daardoor van het ogenblik genieten.
En dan verrijkt dit genietend zien zich oneindig doordat het bekoorlijke heden een derde, dieptescheppende dimensie krijgt: de beleving van het verleden, de Renaissance en bovenal de Oudheid. Daar voelt Couperus zich thuishoren, in een vorig bestaan moet hij Romein geweest zijn. Hoe de Oudheid hem aangrijpt is niet vergelijkbaar met wat andere toeristen, hoe goed ook op de hoogte, ondergaan. Het is weinigen gegeven, ruïnes voor hun geestesoog te zien veranderen in tempels en staatsgebouwen, de trage film van verval en verwering als 't ware terug te kunnen draaien totdat de gave gedaante daar weer prijkt, in heilige eenzaamheid of krioelend van haastige Romeinen. En wat het herscheppende geestesoog hem deed zien vulde hij aan met kennis en eigen waarneming: zijn vrouw en hij liepen bepaalde afstanden in 't oude Rome ieder afzonderlijk om, elkaar controlerend, te bepalen hoe lang het lopen was. Weinigen hebben een zo realistisch, onopgepoetst beeld van de Oudheid gegeven als deze romantische verbeelder in De komedianten en De berg van licht.
Uitleven deed die romantische verbeelding zich in wat voor de Ouden al een fantasiewereld geweest was: de mythe. De fantasmagorist van Psyche ging een hartstochtelijk spel spelen met oude verhalen over goden en heroën: Dionyzos, Herakles. Deze onderwerpen gaven Couperus de gelegenheid, de taal in vrije exuberantie te doen klinken, waarvan hij kennelijk genoot. Maar de kritiek op zijn werk heeft, bij erkenning van zijn machtig evocatievermogen, vaak die weelderigheid van stijl betroffen, waarvan de herhaling een kenmerkende figuur was. De laatste vijftien jaar van zijn leven schreef Couperus met virtuositeit feuilletons, minstens een per week. Wat kon zo'n speels talent meer wensen dan aldoor, schrijvend van en over alles en iedereen, alle kanten uit te kunnen? En langs deze weg kwam hij toch nog in de spoorwegboekhandel en de kiosken en bereikte zijn woord velen: de lezers van Het Vaderland en de Haagse Post. Maar helemaal voldaan was hij pas - zie zijn Intieme impressie in Het Vaderland van 4 februari 1923 - als Kees, zijn kachelsmid, hem leest. Had hij geweten dat er veertig jaar later in een leeszaalfiliaal vraag zou zijn naar ‘Lauwes Káuperus’ ... dan had hem dat meer verheugd dan dat, naar eveneens verluidde, ook in 1963 bij keuring voor de diplomatieke dienst geantwoord werd: ‘Lezen? nee, geen Hollands - behalve natuurlijk Couperus.’
1963 H.W. van Tricht