De zilveren vruchtenschaal
(1924)–Fernand Toussaint van Boelaere– Auteursrecht onbekend
[pagina 149]
| |
[pagina 151]
| |
Hij had zijn noenmaal schielijk gebruikt. En zoo gauw was niet de laatste brok binnen, en had hij zijn glas uit, of hij stond, zoo onverschillig mogelijk, recht, en ging door de kamer drentelen, heên en weêr. Af en toe keek hij ter sluiks naar zijn vader en moeder. Zijn vader roerde thans met een lepeltje in zijn kopje koffie; neven het kopje lag een krant; en nu en dan las vader er voor zich zelf een paar zinnen uit. Moeder was nog een perzik aan 't schillen, en wijdde daaraan al de aandacht van haar oogen. Het was trouwens warm, en een fijne, zoele perzik-geur hing in de kamer. Intusschen vielen vader en moeder toch soms langzaam en lijzig aan 't praten, zooals op alle andere middagen sinds jaar en dag. Want slechts 's noens waren ze saêm en konden ze 't ongestoord hebben over hunne zaken, en elks bezorgdheid. Naarstig was het werkvolk nooit; meer dan eens was een masjien weêrspannig of kapot; àl te vaak diende alaam hersteld. | |
[pagina 152]
| |
Verder ging het over bestellingen, eindelijk klaar om verzonden te worden of in der haast gereed te maken; en over klanten, die niet hadden betaald. Dingen, die hém verveelden, die geen vreugde ooit opleverden: en die vader en moeder nochtans lang-uit, en steeds opnieuw, bespraken. Toch, als er kwestie van was dat een der paarden om nieuwe hoefijzers bij den smid moest, kon hij er anders heimelijk naar luisteren met bei zijn ooren. Vlug ving hij dan 't uur op, waarop dit nog het best passen zou, en welke knecht met het paard meê zou gaan. Tegen dien tijd zat hij op een der palen die, t'einde van den voorhof, aan weêrszijde van het hekken staan: zijn been en zwaaiden heên en weêr; fluitende tuurde hij naar de lucht. Werd hij zijn moeder op de koer gewaar, dan ging hij wat verder den kassei-weg op, en stond daar dan zoo maar, alléén, met platte schorren of mooie ronde keien te gooien; zie, juist over den top van den naastbijen populier. Doch wanneer de hoog-gerugde en welgevoede beesten aan hem voorbijtrokken, met één wip van zijn licht en galant lijf, hij daarop en meê. Zijn ros dan aan 't draven gezet, nu eens op den aarden kant der heirbaan, alwaar het rijden zacht en genoeglijk is: toen weêr | |
[pagina 153]
| |
te midden van de kasseide, waar de zware hoefijzers dan regelmatig op kletterden. Zoo'n gerucht en lawaai was dit, dat in de lochtingen de wiedende boerinnen, en in de hoven de spelende meiskens op en omkeken; en 's ruiters smierlige gestalte en lenige kracht, flink op 't ongezadelde beest gezeten, lang nàoogden en bewonderden. Dit had hij zoo gaarne. Doch vandaag kon het hem niets schelen. Het kon wel eens zonder hem...
Hij lanterlulde door de kamer. Altemets floot hij een kort deuntje, keek hier of daar iets van dichterbij na, morrelde en zocht in alle kasten, hoeken en kanten. Nochtans zocht hij niets dat lastig te vinden was. Hij voelde zich alleen maar een beetje verlegen - om 't geen hij vast in den zin had. Op zijn studielessenaar lag zijn pet. Behendig greep hij ze, en moffelde ze weg tusschen jas en vest. En ging langzaam naar den anderen hoek der kamer. Hij bleef niet gaarne lang op dezelfde plek. Hij vouwde onverschillig zijn jasrand binnenwaarts, dààr waar 't hoofddeksel was; en stak, langs dien kant, zijn hand diep in den broekzak. Zoo was zijn pet tegen zijn lijf aangekneld en kon ze niet vallen. | |
[pagina 154]
| |
Weêr keek hij naar de tafel. Vader, voorovergebogen, slurpte met kleine slokjes zijn te warme koffie. Hij zweeg. Nu zette hij 't kopje met een rinkelend geluid weêr neêr. Hij zei: ‘Enfin, we zullen zien.’ Hij ontplooide de krant, en las. Hij was er heelemaal achter verdoken. Moeder scharrelde intusschen de kruimeltjes brood op 't ammelaken bijeen: voor de vogels was dit; nu hield ze een bordje gereed aan den rand van de tafel... Hij schoof zoo maar tot de deur. Hij deed ze met een kier open. En keek naar buiten: had daar niemand geklopt? Toch verwachtte hij een vraag: ‘Hee, jongen, weêr al de gaten uit?’ Hij vernam echter niets. Hij liet de deur achter zich stil tegen 't penant aan-tikken. Hij was weg - in één draf het hof over, dwars door een broeisel kezende kuikskens, die schielijk uit elkaêr vleugelden, terwijl de klokhen hem achterna schoot... Maar hij was al 't hekken voorbij. Hij sloeg om, ijlings 't aarden veldwegelken in, dicht langs de haag heen, tot boven de helling. Daar was echter nog niemand van wie hij verwachtte. ‘- Ik ben de eerste,’ dacht hij opgewekt. Het deed hem weldadig aan. Toch nam hij, uit gewoonte, den omtrek even op. Hij ontwaarde geen | |
[pagina 155]
| |
mensch. Niets ook trok zijn aandacht; en hij liet zich neêr in het lommer van de haag, op den beganen wegel, in 't zengende mul. - Ei, ei, hoe deugddoende en genoeglijk toch, zoo op z'n rugge te liggen, plat uit op den warmen grond, den kop op de gekruiste armen, zalig in de schaduw van een hooge haag! En gedachteloos staarde hij vèr in den oneindig diepen, oneindig blauwen hemel... 't Was Donderdag. Een heel eind al over middag, dus was reeds de zon haar grootste kracht voorbij. Maar zij glariede en laaide er niet minder geweldig om. En, kijk, in de luchtruimte bewoog geen enkel wolksken, dan één alleen, ginder vèr ieverans, dat daar stil en vergeten leek te droomen, zoet-wit en zoo eenvoudig afgeteekend tegen 't blauwe uitspansel: en dat vol lustige leute, naar 't scheen, daar pronkte, óók zoo gansch alleen tusschen hemel en aarde. En de hemel was blauw. En over de aarde vaarde geen windeken. Kaarsrecht stonden de populieren hier en daar tusschen de haag in. Hun schoone kegelbladeren blikkerden ongestoord in de daverende zon. En, vlak neven den wegel, spreidden heinde en ver onmetelijke velden geluideloos gouden koren zich uit - met | |
[pagina 156]
| |
somwijlen, ter afwisseling zoo, een roerlooze streep zwaar-groen loof daartusschen in. De haag was zonder leven. De rupsen lagen lang uitgestrekt te slapen onder de koele blâren en de gebogen twijgjes aan. Misschien loerden nog de spinnekobben, diep in haar grauw webbe-hol; maar poot noch kop verroerden zij. Nochtans bijsde af en toe een dikke vlieg ronkend op en neêr. En, kijk, daar is een mier. Tusschen haar pootjes geprangd, zeult zij een overmatige vracht, het lijkt een mat-wit eitje. En hier nog een mier: die is op zoek. Ze draaft vlug, nu rechts dan links. Thans wil zij over mijn hand heên, die ligt in het mul, alsof het een bool of een buis ware. Doch een siddering van de gekeutelde huid, - en van her loopt al de mier secuur over den weg, onverschillig om haren tuimel. Ba, ba, 't is alsof 't zoo hoorde...
- Meteen ging, op de hoogste dakvorst der fabriek, de klok helder aan het bellen. De groepjes mannen en vrouwen, die ginder vóór het hekken bij elkaêr stonden te wachten, drumden langzaam over de koer heên achter de haag en verdwenen in 't gebouw. Half-twee was het dus al. Met één snok kwam hij overeind, zoo lang als hij was. | |
[pagina 157]
| |
Toen stoop hij, schudde 't mul uit zijn kleêren, en rechtte zich voorgoed op; en verkende den weg, de hand aan het voorhoofd. ‘- Zou'n ze nu nog altijd nie' komen?’
* * *
Ja, nu kwamen ze ginder toch af. Maar ze waren nog ver. Een liep alleen, de anderen vooruit. Ze liep vlug en licht en altijd juist dààr waar 't rulle mul niet zoo hoog lag, ze maakte geen stof. ‘- Varia,’ dacht hij. Haar breedgerande stroohoed was heelemaal naar achter gegleden en hing haar thans in den nek. Met één hand hield ze den rekker gespannen onder haar kin, zoo dat de hoed niet bengelde meer, geprest tegen heur haar en heuren rug. Het was een wondere gele hoed. Zie, Varia's jurk was rood. ‘- Ze zal de eerste zijn?’ jubelde hij onbewust. Op een afstand, nauwelijks den straatingang voorbij, snelden de andere speelgenooten, de heele jacht jongens en meiskes, aan. Boven hen hing een grijze wolk van stof. Want niets beter wisten de jongens dan, aanschuivende, zoo veel mul als ze maar konden, op te doen gaan. Er was echter geen wind. De dichte walmen vielen dan ook | |
[pagina 158]
| |
dadelijk neër, en alleen een grauwe nevel bleef ten slotte drijvend over den weg, waar zij reeds waren voorbij. Plots zagen de meisjes Varia, die daar liep. En dadelijk zochten zij haar in te halen.... ‘- Haast u, haast u!’ riep hij van op de hoogte, klawierend met den arm. Hij wist niet of zij hem zag. Zij liep almaar door, vlug en licht, doch zij week telkens terzij, daar waar 't mul te hoog lag. Zoo verloor ze toch tijd! Hij werd gejaagd. De afstand tusschen haar en de anderen, hij was nog groot; hij scheen zelfs nog geen duim korter geworden. Toch broeide 't in hem. Want ze keek maar niet om. En weêr wenkte hij met den arm, weêr schreeuwde hij over de velden ‘- Haast u, haast u!’ want hij was opeens bang geworden: als ze nu eens niet de eerste was. Wat plezier zou hij dan nog hebben, vandaag?
Maar heur stap werd langer. Ze keek juist naar hem. Kleine walmen stof stegen nu telkens even achter haar op. Het werd één onafgebroken reeks grauwe wolkjes. Ze bereikte den veldweg. De anderen waren toch nog vèr. Ze snelde toe, naar boven waar hij stond. Regelrecht kwam ze op hem af, met gebukten kop, kwansuis of zij hem | |
[pagina 159]
| |
omver zou gooien. Doch hij verwachtte dat zij bots vóór hem stil zou blijven staan. Hij spreidde daarom de armen wijd uit, zonder te wijken, alsof hij ze te vangen zocht: een op hol geraakt veuleken. Hij wist het niet: maar ook hoopte hij, dat hij ze misschien struikelend op-vangen zou, en dat ze dan rusten zou tegen zijn hart, tot ze weêr op verhaal zou zijn gekomen. Zóó echter viel het niet uit. Zij staakte geenszins heur vaart, vlak en pal vóór hem, doch liep hem wel degelijk tegen 't lijf, met haar schouder botsend tegen zijn borst, dat hij wankelde met zijn uitgespreide armen als een molen die draait. Hem voorbij, keerde ze brusk om, en bekeek hem oolijk in de oogen. ‘- Zoo hadt ge 't niet verwacht, hee, manneken!’ Ze zei het niet. Maar 't was hem net of hij het had gehoord. Schielijk echter verdween de lach van om haar mond en uit haar oog. Ze had iets in hem bespeurd, dat heimelijk lag in zijn wezen: zijn overdadige vreugde, nu ze dicht bij hem daar was, de eerste. En ze voelde al met eens dat hij haar in zijn armen had willen vatten, haar had willen drukken aan zijn borst. Ze keek hem nog altijd in 't gelaat. Doch werd verlegen. Haar kalme vroolijkheid was verstoord. En haar blik liet ze | |
[pagina 160]
| |
dan naar elders af-dwalen. Want ook haar hart popelde. Nu staarde ze over de velden. Ze zag niets, ze zei: ‘- God, hoe blauw zijn vandaag uw oogen, Herman!’ Hij antwoordde niet. Hij stond daar zoo maar. Hij wist niet wat ze ging doen. Ze ging zich neêrzetten op een bool hout, goed in de schaduw van de haag. Ze ademde snel. Ze was druipnat van het zweet, zóó steeg had ze geloopen. Als een pioen was ze rood.... Nu had ze haar hoed van her recht op heur hoofd gezet. De breede klaprozen, die hem opsmukten, bloeiden, op het hel-gele stroo, scherp af tegen 't donker groen der haag. De schaduw, onder de randen, maakte haar gelaat dieper rood. Maar met heur witte zakdoek veegde ze onophoudend 't zilte vocht van haar voorhoofd, ernstig en eenzaam. Haar schamper voetje, dat daar nauwelijks uit haar rok uithing, bewoog hard heên en weêr, met den tip strak naar beneên. ‘- Wat zijt ge toch schoon, Varia!’ zei hij onhoorbaar zacht, en hij legde zich vlak aan heur voet neêr; en bekeek haar gul in 't gelaat. - Hou nu eens met een ander den aap, hee,’ antwoordde ze alevel zenuwachtig vlug. | |
[pagina 161]
| |
‘- En met wie?’ snauwde hij gejaagd. ‘Wij zijn immers maar met ons tweeën!’ Ze schaterde 't uit. Haar lach klonk luid in den zonnedag. Maar toch deed het haar wonder aan, dat hij haar juist zóó'n compliment had gemaakt; en dat hij haar niets ánders, haar niet 'n woord, dat ze niet kende, had gezegd. En ze vond het nog vreemder, dat hij er zoo ernstig uitzag, en zelfs nu niet lachte te samen met haar; maar dat hij, integendeel, haar zoo dwaas opnam als hij het toch nooit vroeger had gedaan. Haar ooren tintelden, en plots liep een rilling heur over het lijf. Wat deed hij raar; waarom zei hij nu dat ze schoon was? En wat was dat toch weinig bij dat andere, dat hij had kunnen zeggen en dat ze niet kende. Zoo gek... Zij wou er van her om lachen; maar hij lachte nog altijd niet: en zij voelde meteenen over zich een weemoed die haar, na die rilling, even verlamde. En toch, tevens was het haar ook, of zij monter zat in de streeling van de zon. De warmte prikkelde haar deugdelijk door heel haar wezen. Ja, zijn oogen waren zoo blauw als de hemel. Ja, hij keek aldoor naar heur! ‘- Maar wat hebt ge toch, Herman?’ vroeg ze eindelijk, ontroerd. | |
[pagina 162]
| |
Ze vroeg het enkel om wat te zeggen. Wat had hij? Hij was boos, boos op zich zelf. Hij had haar gaarne eens willen zoenen, op haar roodgloeiende wang, en liever nog had hij willen rukken aan heur haar, of haar een por geven, haar werpen van die paal in 't zand. De zenuwen van zijn arm trilden en de pezen in zijn knie-vouw deden hem pijn. ‘- Wat zou 'k nu hebben?’ grommelde hij ten slotte. ‘Mag ik u dan niets meer zeggen? Moet gij u daarom kwaad maken? - Ik ben niet kwaad....’ Maar tegelijk voelden ze dat er wat scheelde. En met één zet stonden ze te samen recht. ‘- Daar zijn de anderen,’ schreeuwde hij, plots uitgelaten. ‘Kom, laat ons ze tegen loopen!’
Hij greep ze bij de hand en trok haar meê, onverwachts, t'einde van zijnen arm, zoo rap en snel dat zij bijkans niet volgen kon, en al struikelende loopen moest, heur vrije hand grabbelend vóór zich uitgestrekt. Zij vielen te midden van de bende der anderen, juist aan den veldwegel. Allen stoven vlug ter zij. En hij, pal in de groep, schoorende op de hielen, zwenkte plots, zoodat Varia | |
[pagina 163]
| |
stronkelend in een wijder kring rond hem om schartbeenen moest. ‘- Alhier jongens! Ari-o-oô!’ En zij beiden, zonder een moment te blijven staan, weêr dan weg - hij steeds vooraan; en de jongens en meisjes achter hen, joelend, juichend, tierend om het luidst: ‘- Naar de stroomijte! Ari-o-oô!’ De zon gloorde over de baan. Ook liep hij met volle kracht. Had hij haar niet bij de hand? Was niet haar hand zacht en vol vertrouwen? En dan, hij had zijn blauw-linnen kostuum aan, dat nauw sloot om zijn slank en lenig lichaam en met een riem nog was toegehaald in de lenden, en dat als een blauwe vlam nu danste over den weg. Zijn pet, die door zijn vaart afvliegen en hem vertragen mocht, had hij van zijn hoofd genomen. Hij hield ze in de andere hand en met die hand bewoog ze heên en weêr, altemets klakkend tegen zijn been aan. In zijn blond haar, dat opstreuvelde onder 't loopen, lei de zon willekeurig nu hier dan daar gouden vlekken. Rood was zijn gelaat van 't gestorm en de opwindende leute.
- Hij zag Varia zoo gaarne. Doch van de ont- | |
[pagina 164]
| |
roering, die hem daar straks, bij haar komst, even had beheerscht, voelde hij thans niets meer. Het was iet zeer zonderling geweest, dat was gekomen en zonder meer van her was verdwenen zonder wrangheid of verlangen, als een eerste drop water, die neêrvalt op een zonbeschenen arduin, en daar in een ommezien opdroogt. Toch zag hij Varia gaarne. Buiten haar vond hij geen vreugde en geen lust in het spel. Hij zou het haar misschien nooit zeggen. Hij dacht er niet eens aan. Maar hij voelde dat hij meer van haar hield dan van al de overige meisjes, die hij kende. Hij kon ze plagen, allemaal; en Varia zoowel als de anderen. Hij kon ze uiteen jagen als ze speelden, hij kon ze voortduwen, meêsleuren, prangen in zijn armen, en hij had daarbij groote leute; doch als hij Varia vastgreep, was dit steeds bij haar beide armen: en hij schudde ze, aangezicht tegen aangezicht, zoo dat hij haar oogen zag; en liet ze dan schielijk weêr los, omdat hij, in onbestemd verlangen, niet wist wat met haar aan te vangen. Hij lachte daarbij niet; en of hij eenige vreugd voelde, wist hij ook niet. Maar nooit toch was hij rood geworden als zij naar hem toekwam; nooit ook voelde hij die diepe drift opkomen, om haar | |
[pagina 165]
| |
zoo eens te schudden tot ze pijn had, dan telkens kort nadat hij ze vast had gegrepen. Anders zocht hij ze te gerieven, te helpen, te beschermen. En nu? ‘Ba, ba, flut!’ zei hij in gedachten. Temet was 't nu over en voorbij. Daar kwam 'ne puit en 't saagsken is uit, loech hij stil. En zoo besloot hij 't avontuur in zijn eigen...
Hij was thans geheel en al bij het spel. Af en toe keek hij weêr even Varia aan, en glimlachte toen met krullende lip, die dan terzij zijn witte tanden liet zien, en lispelde telkens weêr nauw hoorbaar: ‘Haast u, haast u!’ Dan blikte hij eens over zijn schouder naar de jongens, en wenkte met zijn pet dat ze toch harder hollen zouden. Hij zelf schartbeende meteen nog sneller, zoodanig snel ten laatste dat Varia 't niet meer uithouden kon, en dat ze hijgend zuchtte: ‘- Zoo rap nie, Herman, 'k en kan nie meer!’ Dan vertraagde hij, ongeweten meewarig, zijn vaart. Maar 't duurde niet lang. Weêr ging het seffens harder. Zij klampte vast aan zijn hand, hij trok ze voort, haar hoofd hing achterovergebogen: haar hoed flodderde, aan den rekker, over haar | |
[pagina 166]
| |
rug heên en weêr. Hij leek een groote goud-gele vlek. En haar jurk bloeide rood... Ongezien dus golfde haar hart onstuimig op en neêr. Haar adem echter hijgde. Ze zei: ‘- Laat me!’ Maar hij juichte, in vlammende opgewondenheid, parmantig: ‘- We zijn er! Hee jongens, kom, ginder op de hoogste mijte, elk een meisken bij de hand en om 't eerst daarboven op!’
De mijte lag daar los en licht in de zon te glinsteren: een hoop gouden stroo, haastig en zonder veel zorg getast voor slechts korten tijd. Hooger dan een huis was ze, en rond gelijk een stulp. Steil rezen de wanden, een gevel van dreigende stoppels, behalve langs één zijde, waar 't vlak lichtjes helde. Want langs dien kant kwam nooit de wind tegen de mijte opzetten, zoodat geen voorzorg diende genomen tegen indringenden regen. Toch was de helling daar ook nog steil genoeg. Een reeks holten, door nijdige blokken op gelijke afstanden in het stroo gestampt, klom er naar boven. En even vèr op manshoogte boven de holten, staken er heinsen stroo uit, als handvasten | |
[pagina 167]
| |
waar men zich aan vastklampen kon om naar boven te klauteren. Zoo leek het precies een steile ladder, in het stroo gedrukt. Zulke ladders waren er dan enkele neven elkaêr... Om weêr beneên te geraken was in 't hellend vlak der mijte een breede gleuf, als een voor met den ploeg in de vettige aarde gedolven, aangebracht. Daar langs liet men zich glijden op den rug. 't Stroo glinsterde er warmer en feller, versleten als het was door 't gestage wrijven der kleêren. De toppen der stroohalmen waren er grondwaarts gebogen of gebroken gelijk gras na langen stortregen. En onderaan, aan den voet der mijt lagen garven stroo, zorgvuldig neven elkaêr in 't gelid, met daarover in wanorde heên, vele halmen en pijpen, gekruist en overhoop: een veêrkrachtig bed uit voorzorg tegen 't vallen. ‘- Allee, op!’ Herman sprong zoo hoog hij kon op de gladde helling en greep met zijn vrije hand een strooheinse gelukkig vast, haast buiten zijn bereik. Aan zijn andere hand hing Varia, die hij meê naar omhoog snokte en hief, wild en onvoorzichtig. ‘- Houd u daaraan vast!’ hijgde hij, en hij wees met oog en woord een hand vol stroo, dat | |
[pagina 168]
| |
uitstak; ‘fluks bolderen wij er af... en 'k doe u zeer!’ Ze haakte zich vast en, de tong tusschen de lippen, met een groote inspanning van al haar krachten, hief ze zich op haar stijve kuiten meê naar omhoog, - aldoor toch meêgesleurd en opgesjokt door hem, die rust noch duur kende en op zijn rapst er boven-op wilde zijn. ‘- 't Gaat, 't gaat!’ stond hij daar onverpoosd te hijgen. Het ging vast en zeker. De zenuwen in zijn nek, de spieren van zijn polsen groeven zich haast uit zijn huid. Van onder zijn pet vloeide 't zweet hem over 't glundere gelaat kil in hals en kleêren. Hij kon 't niet helpen, geen zijner handen was vrij! Zijn ooren brandden diep-rood: zoo was hij in de weer en opgewonden. Zijn oogen nochtans, als hij soms naar beneên keek, waren even rustig blauw als ginder vèr, zoo hoog, de stille, onvergankelijke hemel. ‘- Toe,’ klaagde hij, ‘toe, nog een beetje en we zijn er.’ Zijn kracht en zijn steege wil werkten nijdig. Steeds en overal moest hij zijn, de eerste, de onoverwonnene. | |
[pagina 169]
| |
‘- Allo, Varia, toe... toe!’ Hij bereikte den rand. Hij liet Varia zich even alleen vasthouden. In één ommezien was hij boven op de mijte. Hij keek niet naar de anderen. Plat lei hij zich neêr op den buik, in opperste gejaagdheid: hij stond immers vlak bij het doel! Met beide handen greep hij Varia bij den pols, en met één ruwen snok hief hij ze naar boven en sleurde ze over den rand heen, bij hem. ‘- Hier, zie.... de eersten,’ kraaide hij, ‘Ari-o-oo! - Hei, Herman, wat hebt ge mij zeer gedaan!’ Hij luisterde eerst niet. Hij liep over en weêr nu te kijken naar de jongens, of ze volgden en waar ze reeds waren. Tenslotte hoorde hij het: ‘- Zéér?.... Doe'k u zéér?’ Haar pols was donker rood met paarse striemen. Meêwarig boog hij over heur, waar ze daar nog-hijgend lag in het stroo. Doch: ‘- 't Is niksken, 't is al gedaan!’ Hij lachte zachtjes. Zijn oog en schitterden. En even speelde ook een glimlach om haar lippen: ze nam het hem in waarheid niet kwalijk. En langzaam lei ook hij zich neêr, op den buik, neven haar. En samen gluurden zij, den kop over den rand | |
[pagina 170]
| |
der mijte, naar beneên, naar de ánderen, die klefferden, die zich opwerkten, die neêrtuimelden, die weêr herbeginnen moesten. En met het kleine zakdoekje, waarmeê zij zich telkens het zweet uit 't gelaat wreef, wuifde verrukt Varia, om hun moed ginder aan te wakkeren. ‘- Coraadsje, toe, toe, coraadsje,’ riep ze voortdurend. Want een paar koppels was al dicht bij den rand geraakt. ‘- Toe, halee, toe. - Wacht, ik ga ze wat gaan helpen!’ sprak Herman op aardigen toon. Hij stond recht, hij week naar 't midden van het vlak. Varia hief lang de oogen op van waar ze daar lag weêr adem te halen, benieuwd nu om 't geen hij doen zou. Want ze wist toch dat hij nooit iemand helpen zou. De anderen konden hem niet schelen. Alleen zij, zoo voelde zij onbewust, kon van hem hulp verwachten. Dus had hij wat verzonnen, waar ze leute aan hebben zou. Kijk, hij stond pal te midden van de mijte. Hij loerde naar den rand. In zijn hand had hij een gelen bussel stroo. Van waar de jongens langs den steilen gevel der mijte hijgend opklauterden, kon niemand hem daar zien noch hooren. Eindelijk, kwam een hoofd, rood van inspanning, | |
[pagina 171]
| |
te voorschijn boven den kant. Het werd stillekens grooter. Het was Seppen. De jongen keek neêrwaarts naar 't meisje toe, goedig bezorgd of zij 't nog uit kon houden. Want loodzwaar woog ze aan zijn hand. Dan hief hij weêr den kop recht. ‘- Ik ben er ook!’ kraaide hij. ‘- Zijt-de 't zeker, Seppen?’ Seppen kreeg den bundel stroo vlak in 't gelaat, op 't onverwachts; en tuimelde achterover neêr, 't meisje meêtrekkend in zijn val. Varia, vèr over den rand, keek haar oogen uit. Ze vielen hals over kop, 't meisken op den jongen, neêrplonsend in 't stroobed aan den voet van de mijte. Een wijle bleven zij er als roerloos liggen, spartelden dan uiteen en kwamen, eindelijk, elk op eigen hand, weêr te been. Zij zeiden niets, en dat was wonderlijk. Ze keken dwaas, onthutst. Het meisje begon dan hard en luid te weenen. En Seppen zag op naar de anderen, hoe ze zich nog voortwerkten naar omhoog; zelf echter voelde hij geen goesting meer om van her van meet af aan te beginnen. Zijn arm was moe. Hij zocht plots naar een troost. ‘- Kom, we gaan eens naar de beek,’ stelde hij voor, buiten raad. Hij wist eerst niet wat hij | |
[pagina 172]
| |
er zou doen. Misschien was daar wel iets te zien. En hij schuifelde er met gestopen hoofd naar toe. Armzalig verwachtte hij dat woorden van spot rond zijn ooren zouden keilen. Hij hoorde niets. Hij ging langzaam voort, steeds voort. En dan vlugger. En 't meisken volgde, nog grijnende met haar voorschoot vóór de oogen. De een voor, de andre na, zoo vlogen ze allen de mijthelling af. Elk kreeg, naarmate zijn gloeiend rood gelaat boven den rand te voorschijn kwam, toch zijn bundel stroo, en tuimelde hals over kop neêr. De zwaksten wachtten er niet eens naar. Halverwege gekomen lieten zij zich maar terug glijden naar beneên of sprongen achterwaarts neêr in 't luide strooien bed. Zij dachten, we zijn de slimsten. En lachten gedwee om de anderen... Doch, ten slotte, zoo stonden ze daar nu allen te kijken naar omhoog, en wisten niet wat aan te vangen. En, ‘- Zie ze daar nu staan gapen!’ juichte Herman. Hij rees op den rand der mijte, klaar tot het gevecht, nog een bundel stroo in de hand. Hij zag immers dat Varia er leute in had. Hij beklaagde zich zijn moeite niet. Hij voelde zich integendeel monter en sterk. Tegen ze allen zou hij 't winnen. | |
[pagina 173]
| |
‘- Willen we hem langs achter ook aanvallen,’ meende er een. ‘- Te steil,’ antwoordde een ander. En hij greep nijdig een steen, en wierp er meê naar ginder boven. ‘Hoe, hoe,’ riepen ze meteen allen als uit één mond. En zochten naar geschikte schorren en keien. ‘- Laten wij hem van hier uit bombardeeren!’ Zij smeten met steenen; hij gooide telkens en telkens met bundels stroo terug. Maar zij stonden nu ginder buiten schot. Zòò vèr kon hij met stroo niet reiken. Rondom hem vielen intusschen hunne projektielen. Hij hoorde telkens een ritselenden plof. Toen zette hij een bundel stroo recht omhoog, vlak vóór hem, nu hij zich niet weren kon. Daarachter school hij. Hem raken kon men nu toch niet. Hij jubelde. Maar toch, 't plezier was er toch van weêrskanten uit. ‘- En ge'n komt er niet boven,’ riep hij dan nog even, uitdagend. Hij liet den bundel stroo die hem beschutte, vallen. Hij voelde dat het gevecht zóó niet eindigen mocht zonder overwinning, hij schuil achter een strooien schild. ‘- Zij en durven niet,’ dacht Varia trotsch. Zij | |
[pagina 174]
| |
zag naar Herman op, en vond hem van her zóó schoon, - daar staande recht en alleen tegen al de jongens. Onverlegen was hij, kijk, en zegevierend. Hij rees steeds grooter op dien rand der mijte, als een licht blauwe vlam zoo hoog, waarachter nu de donkerder blauwe lucht oneindig welfde. En, daar hij naar heur toe keek, met ál die stille en zachte een-kleurigheid achter zich, leken zijn oogen, wier kleur veranderlijk was, haar vreemd aan te lokken, vreemd en ook zoo ver en zoo klaar.... 't Duurde echter niet lang want hij kwam naar heur toe. En meteen zag ze weêr dat hij Herman was, en zooals zij hem kende - maar dat hij zóó krachtig en zoo edel was, dat wist ze vroeger niet, doch voelde zij nu.
De zon gloorde nog altijd hoog in den hemel. Het licht gudste en vloeide verder over 't gouden stroo; en de bussels waren heet gebakerd. Men leek hier te loopen op een gloeiend fornuis. ‘- Ge'n komt er niet boven!’ schreeuwde plots Herman nog eens. In zijn stem klonk geen lust. En tevens voelde hij de ondragelijke hitte. Want nu was ongemerkt een stil windeken aan komen varen. De frissche | |
[pagina 175]
| |
adem hing rond hem; hij waaide op zijn gelaat. Doch diep-in, hoe warm. Hij had er ook geen trek meer in, te vechten. ‘- Hoe, hoe!’ antwoordde de bende. Nog een paar steenen vlogen eenzaam door de lucht. ‘Hoe, hoe...’ En plots zetten ze 't allen op een loopken. Ginder wenkte inderdaad Seppen dat ze ijlings komen moesten. ‘- Wat is er?’ schreeuwden ze. ‘- Komt, ze verdrinken 'nen hond!’ Ze verdwenen, drummend langs de glooiing die ginder ver, waar de weiden zijn, naar de beek voerde. ‘- Wat zou er zijn?’ vroeg Varia en stond recht om te kijken. Ze zagen niets. 't Gebeurde ginds achter den draai. ‘- Zou'n we gaan zien? - Ik blijf liever hier liggen,’ besloot hij echter. Want hij was toch de overwinnaar, zij ginder de overwonnenen. En hij sprak nog, ter verklaring: ‘- 't Is ook te warm... Maar ga maar, als ge wilt... Ik zal op u wachten... ga gij maar rets...’
Ze wou alevel niet. Ze had gevoeld dat ze niet gaan moest. Gaarne had ze nochtans geweten wat | |
[pagina 176]
| |
er ginds gebeurde. Maar... ‘oef’ zei ze; ‘ja, 't is warm,’ en ze liet zich met een zwaren slag neven hem vallen. Ze keerde en wendde zich, tot ze eindelijk goed lag op haren rug in 't warme stroo - en trok heur hoed, heur breedgerande gele hoed met de breede klaprozen en 't pompadoeren lint, over 't aangezicht, tegen den brand van de zon. ‘- Wacht,’ zei toen Herman, met een wonderbare zachtheid in de stem, want hij was innig blij dat zij bij hem, den overwinnaar, was gebleven; en zij was schoon; - ‘Wacht, 'k zal ons een huizeken bouwen, waar de zon niet door en kan!’... Reeds stond hij overeind. Hij plaatste een enkelen bussel stroo dwars over 't vlak der mijte. Hij lei uit: ‘- Dat is een kussen voor onzen kop.’ Dan nam hij nog twee bussels en stelde ze stevig recht, scharrelings over 't kussen heên, de halmen tegen elkaêr. Daartegen leunde hij er telkens twee andere van weêrszij aan, tot het werd een tent; hij stopte zorgvuldig alle gaten met proppen stroo, en liet slechts éen opening, de deur. Langs daar kropen zij op handen en voeten in hun huizeken. 't Was er donker; maar de zon kon er algelijk niet door. Dat toch was het voornaamste. | |
[pagina 177]
| |
Alleen 't windeken, dat sterker leek te blazen, wrong er zich allengsken door henen. Het kwam telkens een beetje verfrisschen hun gloeiend vochtig gelaat. ‘- 't Is hier plezant, hee!’ besloot hij. Er klonk weêr een vreemde toon in zijn stem. Maar ze lagen daar, met den kop op hun kussen, lang-uit neêrgevleid neven elkaêr, genoeglijk nu te rusten. Ze voelden beiden zoo'n zaligheid, dáár met hun tweeën eenzaam te zijn, stil en roerloos, na 't heete gewoel en de inspanning van 't vroegere spel. Hunne armen en beenen hadden het goed; ze maakten geen beweging. Ze voelden zich lam en diep-in monter tegelijkertijd.
't Was alles, heinde en verre, stil. Alleen bromde een horzel daar ieverans, buiten 't huizeken, in 't zongegloei. Ze hoorden 't rumoerig geronk. Het snorde zwaar door hen heên. Toch zochten ze niet waar 't beest zich bevond. Zijn gebrom was vaster en luider dan 't gonzen zelf der zon; geen gerucht kon het overstemmen; het koeltje ook hield op waar het kwam. Het was als een reusachtige snorrepijp, even boven de stroomijte: haar eeuwig gebrom heerschte over hemel en aarde. | |
[pagina 178]
| |
‘- 't Is hier vandege goed, hee!’ herhaalde hij ten slotte. Hij wou zich zelf overtuigen, dat geronk verdoofde hem het oor. En temet keerde hij zich met lijf en hoofd naar haar toe. ‘- Ja het,’ zei ze stil. ‘- Er loopt nog een druppel langs uw kaak. Varia.’ merkte hij toen op. ‘Hij gaat er van af rollen, op uw kleed. Zal 't geen plek zijn? Wacht!’ Hij schoof dichter bij haar; hij richtte zich een weinig op, ging eenigszins hellen over haar gezicht.... ‘- 't Doe' niks,’ peinsde ze luid op. ‘- Wacht!.....’ En rap, de lippen vooruit, ving zijn mond den zilten druppel op. Hij lei zich terug neêr in zijn vorige houding. En zweeg eerst. Waarom had hij dit gedaan? Hij zei grappig-doende: ‘- 't Is goed, zoo'n druppel.... 'k had dorst.’ Hij meende nog wat te zeggen. Hij lachte. 't Was nochtans tegen zijn hart. Want hij voelde zich zoo stram. En een strakheid kwam al zijn zenuwen gespannen leggen, dat hij bibberde als bij scherpen noordenwind. ‘- Wat is er, Herman? | |
[pagina 179]
| |
- 'k Wee' niet.... Ik beef. 't Is puur of 'k kou had. 'k Zit hier te bibberen als in den winter.... - O....... Ja....?’ Ze was ernstig. Ze voelde zich als een moeder. Met zijn stille blauwe blikken was hij juist als een kind. Ze hief het hoofd omhoog. Ze keek hem in het oog. Ze redeneerde: ‘- Maar ja, dat is zoo! Ge waart daar fluks in 't zweet; ge stond vlak in de zon te wachten, nat van 't water. En nu ligt ge hier stil in ons huizeken, zonder iet of wat te doen. Straks hebt ge 'n kou vast...... Kom, schuif wat dichter bij, achter me, uit den wind...’ Ze wist niet precies hoe, en waarom ze dat zei: ze was vol moederlijke zorg; hij kloeg immers! Ze meende werkelijk dat het goed zou zijn als hij zich secuur achter haar verborg. Hij was een blauw-oogig kind.... Doch zou men niet kunnen denken, dat zij hem naar zich toe lokte? Plots dacht zij er even aan, en ging onthutst hopen dat hij zou blijven liggen waar hij lag. Hij kwam echter dadelijk naderbij, met een vlug geglij over 't ruischend stroo. Zijn ooren hoorden klaar. De horzel was al lang verdwenen. En ook, geen beven meer in hem. Alleen nu een groot | |
[pagina 180]
| |
verlangen om haar eens te zoenen, ééns maar; nu waarlijk den eersten keer. Ze lei daar toch zoo dicht bij hem, met hun beiden alleen in hun huizeken. ‘- Is 't beter nu?’ vroeg ze plotseling weêr meêwarig, onbewust om haar eigen ontsteltenis te vergeten. ‘- Ja het; het gaat over...’ Hij loog. 't Was al lang over. Hij wist terstond dat hij loog. Daarom schoof hij dichter nog bij haar aan, zoodat hij heur adem voelde voorbij varen en hij duidelijk kloppen voelde heur hart. Naar 't kloppen van heur hart bleef hij gejaagd dan luisteren... En weêr kwam die harde spanning op. Doch 't waren enkel zijn hersenen die nu trokken om bijeen te geraken; 't waren enkel ook de spieren in zijn nek die krampachtig tot een kluwen wilden ineenkrimpen. Zijn armen en beenen bleven zwaar en zwak, moê nog van 't geweld en de moeite van daar straks. Als uit twee brokken saêmgesteld, lag hij daar. De eene was dood, de andere lillend, één zenuw. Een groote onrust overviel hem. Want met een zonderlinge scherpte, herinnerde hij zich plots àl wat hij reeds wist, van liefde. En hij dacht zoomet dat hij loom bleef liggen, maar hij woelde. | |
[pagina 181]
| |
‘- Wat is er?’ vroeg Varia in vagen angst. ‘Zijt-ge toch ziek?’ Ze wou zich recht zetten, om weg te gaan, gauw weg... ‘- 't En is niets...’ Hij lachte schamper. Hij wist niet waarom. Ze was nu overeind gerezen; maar ze liet zich van her neêrvleien, naast hem, zacht. Ze kon toch niet weg alléén, als hij niet roerde om heên te gaan. Ze zag dat hij sprakeloos láchte; er kwam een lichte glimlach, als een trillende plooi, huiveren door haar bovenlip. Ze was droef. Haar oogen, groot geworden, ondervroegen hem plots. ‘- 't En is niets...’ Hij schoof zijn hand en zijn arm tusschen heur leên en den gloeienden stroogrond, en trok Varia zoo dicht mogelijk bij hem aan, tegen zijn borst. Hij besefte zijn groote liefde en tevens haar stille aanhankelijkheid. Hij was een en al dankbaarheid. ‘- Wat zijt-ge braaf, Varia!’ Ze keek hem verschrikt aan; het was zooals zij 't onbewust had verwacht; hij sprak tot haar met diepe stem. En ze verlangde nu dat hij nog meer zeggen zou, tot haar, tot haar alleen. En ze zweeg... | |
[pagina 182]
| |
‘- En wat zijt ge schoon ook, Varia!’ Hij sprak zoo zacht en zoo ver. Hij deed niet opgewonden en brutaal als hij anders wel eens deed. Zijn stem klonk als een gouden getamp. En tevens toch ook weemoedig. Wat zou ze graag zijn weemoed sussen! En ze wou nog maar liefst heêngaan, naar elders. ‘- Laat ons gaan,’ suizelde 't uit haar mond. Ze roerde niet. ‘- Schoon, en ik zie u zoo geirn, Varia...’ Hij kneep even de oogen toe, heel dicht. Hij kon ze niet meer zien. Eerst was ze als heel vèr van hem weggegleden. En hij zag niets dan wielende donkerheid. Toen kwam haar beeld weêr terug, en naderde hem dichter en dichter. Haar gelaat was glanzend en helder, met haar twee oogen daarin glitterend als punten licht. Wat was dat wonderbaar. Hij wilde zijn hand uitstrekken om er naar te tasten. Hij voelde temet het gewicht van haar lijf op zijn arm. ‘- Varia....’ En zijn lippen gingen heur gezicht zoeken, en vinden, heur wezenlijk gezicht, dat hij, plots heftig ontroerd, wist nevens zich. Zijn lippen raakten onbedacht heur lippen en bleven er een korte | |
[pagina 183]
| |
wijle rusten, niet luid maar onhoorbaar, niet woest, maar zacht en stil en diep... Ze sprong schielijk recht. ‘- Herman!’ Maar viel terug neêr op zijn arm, die onder haar leên was geschoven en dáár nu was blijven liggen, machteloos. Wat was ze moê en lam. ‘- Herman, ik krijg het zoo benauwd!’ Hij sloeg, als ter onbewuste bescherming, zijn nog vrijen arm ook om haar heên. Zoo lagen ze thans neven elkaêr uitgestrekt, haar beenen langsheên de zijne, haar lijf tegen 't zijne, aangezicht tegen aangezicht. Hij look even weêr de oogen... ‘- Ik zie u zoo danig geirne.....’ Een geweldige kracht ging naar zijn borst. En weêr ontsloot hij zijn oogen. En hij keek naar Varia thans. Doch haar was 't of hij haar niet zag. 't Leek haar of zijn blik ging verder door, willoos door haar henen, naar onbekende streken. Hij grijnsde: ‘- Varia, Varia....’ En zijn lippen gingen over haar gelaat, warm en vochtig. Hij mompelde: ‘- Varia, mijn Varia..... Zeg...’ | |
[pagina 184]
| |
Stil en lam, gehoorzaam liet zij heur arm glijden om zijn hals en trok hem plots zoetekens, bedankend, moederlijk, nader tot zich toe, zij ook, - en dichter bij haar liefde. Hij was zoo schoon, zijn oogen waren éven blauw als de zomersche hemel; hij was groot en krachtig. En hij was ook zoo ver. En haar lippen raakten nu ook eerst rijzekens de zijne; ze sloten er zich ook dichter aan vast, zalig onbewust; en zij bleven er lang op rusten, in volkomen bevrediging. ‘- Och, Herman...’
* * *
De zon was nu al aan 't zinken; laag stond ze reeds aan den horizont. In 't Westen was de hemel één purpere gloed. Donkerder rood glom echter nog de roode schijf der zon. Zij was gelijk een open granaat-appel, die in weidsche oneindigheid paars uit zou slaan. Over de vlammende kim hing een lichte zwarte smoor. Zoo was het heele Westen onherroepelijk somber. De dag ging dood. Hooger op, echter, liep een safraankleurige streep dwars over den hemel heên; en verder nog vloeiden, zacht neven elkaêr verspreid, breede vlekken smoor; doch was alles frisch en helder. | |
[pagina 185]
| |
En, meer nog naar 't Zuiden toe, koepelde 't onbewolkt uitspansel even rustig en even onveranderd als op 't middaguur. De wind blies nu alevel straffer. Hij verdreef de hitte voorgoed. En overal drong de ijle frischheid door.... Ja, wat was het vandaag toch warm en zoel geweest. Thans kon men eindelijk adem scheppen. Als de dag zoo zoel is, ligt men daar neêr in loome verwarring; men weet niet goed hoe men het heeft. Nu echter leeft men wonderbaar weêr-langzaam op. Zie, de wind is heel en al frischheid en jeugd. De loome betrachtingen vervagen tot onbewust, onbekend genoegen. De bladeren van de boomen ruischen, zij zingen hun bekend avondlied. En de avond komt, die alles verinnigt. Zwaluwen vliegen kriepend voorbij... Pim, pam,
Geef de duiven
dat ze stuiven!
Pim, pam,
Geef de vooglen
Kempzaad!
‘- Herma-a-aan..... Ari-o-oo!’ | |
[pagina 186]
| |
Pim, pam
Geef de duiven
dat ze stuiven!
Pim, pam
Geef de vooglen
Kempzaad!
‘- Varia-à....... Ari-o-oo!’ Ze ontwaken. En boven hun hoofd is het gewelf donker. Ze zijn in hun huizeken. Ze zijn hier nog altijd, met hun beiden, alléén, zoo lang. ‘- Daar zijn de anderen!’ Ze weten niet wat te doen. Ze durven malkander zoo niet bezien, noch toespreken. Maar ze heffen zich, elk van zijn kant, langzaam op, en laten zich ten slotte naar beneên glijden, sprakeloos. Boven op de mijte blijft 't huizeken alleen overeind. ‘- Let op,’ zei hij nochtans meêwarig, strompelend over de bussels stroo aan den voet van de mijte. ‘Daar ligt een kasseisteen.’ En hij grijpt den steen, om iets te doen, en gooit hem weg, heel vèr. Zijn eigen stem had hij niet herkend. ‘- Wat zijt ge daar blijven doen? - Geslapen.’ Hij alléén antwoordt, kortaf. | |
[pagina 187]
| |
‘- Waarom zijt gij bij ons niet gekomen? - Geen goeste. - Ge ziet er alle twee zoo raar uit, en rood!..... 't Is precies, of ge gevochten hadt!’ Varia kan 't niet langer meer uithouden. Ze valt al met eens aan 't snikken, hoog-op en dan hijgend overluid. Doch gauw weêr, uit benauwdheid, stiller, ingehoudener, en deerlijk. ‘- Wat hebt ge. Varia?’ vragen de meisjes onthutst. ‘- 'k Heb heur geslagen.....’ bijt hij af. ‘- Waarom? - Dààrom....’ Beslist en zwaar klinkt op eens zijn stem, mannelijk, gebiedend. Hij weet wat hij zegt. Wie heeft daar zaken meê? En niemand vraagt nog iets. 't En is geen ruzie waard met hem, die toch hen allen de baas is. Met Varia trekken de meisjes meê op. Onbegrijpend en meêwarig omringen zij haar, loerend en soms verlegen glimlachend. Doch wat ze ook zeggen of vragen. Varia huilt maar altijd door; ze gaat naar huis toe nu; ze stapt langzaam, 't hoofd gebogen, de zakdoek tegen haar oogen geprest. Haar gele hoed met den gloed der roode | |
[pagina 188]
| |
klaprozen, hangt weêr op haar rug. Hij is een klare vlek in 't schemerlicht.... ‘- Laat me gerust, laat me gaan,’ zegt ze wanhopig. Een wijle staarden de jongens haar aan, en naar de meisjes die rond heur drentelden en meê voortschoven naar huis toe. Over het groepje hing de halve duisternis, en zoo was 't een simpel vertoon van stillen deemoed. Daarom plots de jongens, door elkaêr, vol misprijzen: ‘- Sjierip... trunte... trunte!’ Zij voelden zich een en al blijdschap. Van de pret gingen zij tuimels maken op het stroo aan den voet der mijte. Ze holden achter elkaêr; ze vochten tegen elkaêr op. In den avondlijken lucht was het dolle spel een nieuw genot en de alleenbestaande plicht. Doch al met eens, ongezien, was Herman verdwenen. Langs de helling naar de beek toe, was hij weg-gestormd; als een speurhond den draai om en, aan den overkant, den talud op, in allerijl naar gindsche plek aan de haag, waar hij dezen middag op Varia had gewacht. Hij stond daar nu, alléén, op den berm, hoog boven de aarde en overschouwde 't landschap. Hij keek aldoor naar den weg. Hij zag Varia eindelijk opduiken, te midden van haar groepje; hij merkte | |
[pagina 189]
| |
op dat het mul van de baan niet op-stoof; hij voelde dat zij traag liep, stap voor stap.... Hij was niet kwaad op haar. Doch hij wist nu onbewust, dat het er voortaan meê uit was, samen te slenteren langs de straten, met elkaêr nog als van ouds te spelen en goede vrienden te zijn. Wanneer ze malkander zouden ontmoeten: geen glimlach, geen kwinkslag, geen brutale handtastelijkheid zouden ze dan wisselen, maar elkaêr niet eens in de oogen durven zien: dat zou nu gebeuren. En hun hart zou geweldig gaan en bonken; of soms toeknijpen als een kruidje-roer-me-niet. Zóó zou 't gaan - en zoo ging het. Ze wisten niet wat ze van elkaêr denken, en hoe ze zich, de een in 't bijzijn van den andre, keeren en gedragen moesten. En vervreemden allengs droef van elkaêr.
Hoog, op den rug van de ronding, in 't diepere donker van de haag haast verborgen, keek hij uit. Zijn oogen waren thans niet blauw van zonnelicht, maar duister van afwisselenden avondglans. Hij zag ze gaan. Haar hoed alleen was nog een klare vlek... Sneller viel trouwens de nacht in. Achter hem was de horizont diep donker rood. Maar | |
[pagina 190]
| |
vòòr hem was 't dat de avond zich neêr streek, als een geruischlooze zwarte vacht. De schoone zonnedag was geweest. Een licht gesuizel zong over den bodem der aarde, door de duistere kruinen der boomen heên. Heel uit de verte klonk nog een enkele roep, flauw als een tanende herinnering: ‘- Ari-o-oo! Ari-o-oo!’ Even nog... een glimp slechts: de hoed met de bloeiende klaprozen, ginder vèr... En ook weg. Het was nacht.
Brussel, 4 November 1902, / 29-30 October 1918. |
|