Landelijk minnespel
(1910)–Fernand Toussaint van Boelaere– Auteursrecht onbekend
[pagina 105]
| |
[pagina 107]
| |
‘- Dwáas, waarde heer, is uw verhaal allerminst. Misschien is het niet overal éven onschuldig. Ik zelf zie er geen kwaad in, maar.... - Daar doet ge wel aan, fils,’ zeî intusschen gemeenzaam de Vijftiger, ‘daar doet ge wel aan, want onvoegzaams is er geen sikkepit aan, of ge moest, uit jeugdige vrijgevigheid, het er zelf royaal aan toevoegen. Als ge mijn leeftijd rijk zult zijn - want wie ouder wordt, wordt rijker, - zult gij ook zonder eenig geredeneer geleidelijk erkennen, dat éen ding alleen ter wereld onvoegzaam mag worden genoemd, nl.: fluimen op den mooien japon van een voorbij-gaande dame....’ Ik stond recht. Misschien vóelde ik dat wie op onvoegzaamheden wijst, over on-schuld niet meer meê mag praten. Ten andere, een onaangename geur had zich rond ons verspreid. | |
[pagina 108]
| |
Ik zag dat de lamp walmde. De olie scheen in 't bekken schaarsch geworden. De vlam blonk niet zoo gouden-geel meer. En ergens was, van een lagen takknoest, een onbeduidend stukje schors neêrgekomen juist op de wiek, 't Licht had niet meer de kracht deze hindernis zoo dadelijk tot iet onbestaands te verbranden. En de lamp walmde. Ik draaide de wiek een paar maal snel op en neêr - 't zwart kooltje viel neven de wiekbuis. Klaar brandde weêr het licht met róóden schijn.
De Vijftiger vervolgde: ‘- Zijn neus steken in andermans zaken, dat doen ook politie, dagbladschrijver, rechter en beul. Wie duidt het dezen ten kwade? In éen kamer slapen, in sommige stadswijken, ouders en de reesem der kindren saêm, op een paar matrassen, onder twee of drie katoenen dekens. Wie is zóó arm, dat hij er zich om bekommert, en niet rijk genoeg om er niet even om te glimlachen?.... - Laat ik dan zeggen, ondeugende passages!’ stelde ik vergoelijkend voor. | |
[pagina 109]
| |
‘- Ondeugd! Dit is de negatie van deugd! Onze eerste voorzaten waren even simplistische vereenvoudigers als onze rationeelste Kollewinianen! Wat ze niet voor een ‘deugd’ aanzagen, noemden ze kort-weg ‘ondeugd.’ Een ‘ondeugend’ mensch, die toch deugden zou bezitten, of omgekeerd, dit konden ze zich niet voorstellen. De Latijnen wisten het beter. ‘Deugd,’ noemden ze ‘virtus’ en ‘virtus’ is ook kracht. Ondeugd is ‘vitia’, - en reeds de vorm van 't woord wijst op zoo geen brutaal-gescheiden zedelijksbegrip. Het éene is niet de zure negatie van het andere. Tusschen virtus én vitia.... is er evenveel plaats, als tusschen mond en gevulden beker. En dit is goed en redelijk. Want éen ding alleen bestaat, dat werkelijk de ondeugd is: het is het vergeten en 't veronachtzamen van het schoone....’ Stilaan toch zakte de vlam der lamp. Nu leek ze alleen nog op den rooden kam van een in de zon sluimerenden haan. De donkerte wond zich nauwer om ons. De bladeren ruischten onverpoosd. Met moeite herkende ik | |
[pagina 110]
| |
't verbleekende gelaat van den spreker.... Ik zeî toch nog: ‘- Laat het zoo zijn! (Want ik gaf me niet gaarne gewonnen....) Maar aannemen zult ge toch, dat sommige plaatsen in uw verhaal romantisch zijn.... de punch, en de historie der verleiding en verder nog.... - Verkeerd, fils, verkeerd! Want dat juist is het echtste, het gebeurdste! Want van Bello zélf weet ik het.... Ik beken 't, bij mij was ze vóor haar huwelijk in dienst. Ik ontving gaarne vrienden te gast, en 't was mijn geliefkoosde drank. - Ook hing in mijn kamer een gravure,.... naar Baudouin of Lavreince.... een vrouw ontblootte er leukzedig haar borst. En eronder stond, in mooie krul-letter: ‘La Séduction ou les Appas dévoilés.’ En ik weet goed, dat ik zelf Bello de beteekenis der allegorie toevallig eens heb uitgelegd - had ze 't wel noodig? Sedert bekeek ze vaak de prent, niet zonder eenige ingenomenheid.... die 'k niet begreep.... Romantisch is dus - en ik zeg: helaas! - niets van wat ge met dit woord hebt ver- | |
[pagina 111]
| |
oordeeld. Alleen kunnen we deze épisodes noemen: ‘verfijning’. Maar let er op, dat wij meestal voor ‘verfijning’ houden, wat bij onze ouders gold als gewoonte en gebruik. Ook zeggen we van hen, dat ze brutaler waren dan wij.... Bello! Ik had er toch gaarne bij willen wezen - want 't moet aardig zijn geweest!’ De Vijftiger lachte smeiïg en toch stil als voor zich alleen. Met duim en wijsvinger bewreef hij zich lichtjens de mondhoeken. De lamp was uitgebrand, na een kort geplof. De nacht omsloot ons eng. Maar sterk geurde ergens blauwe lavendel. ‘- Ik weet goed hoe de zaak is gebeurd,’ vervolgde na een kort poosje de Vijftiger, ‘want na den dood van den Langen kwam Bello te mijnent gevlucht. Maar ik wenschte geenszins in de zaak gemoeid te worden: ik kende immers de vrouw en haar stiekem-brandend temperament, en dacht wel dat ze naar wraak zou uitzien! Ze bleef een paar nachten bij mij; een dag lang zwierf heur man rond mijn woonhuis.... Toen deed ik | |
[pagina 112]
| |
haar gevoelen, dat 't niet langer kon: ze verdween. De Boer keek nog eenigen tijd naar heur uit, toen liet ook hij het zoo - zooals ge zien kunt. - Hoe zoo? - Wist ge 't niet? Hij verkocht zijn boerderij en.... is de baas van den Plezanten Hof geworden. - Hij.... maar.... - Ho.... zijn vrouw.... zijn huidige.... wel, die heet ‘Zalia!’ - Wat! Kom.... hoe is dit gebeurd? - Ja zie.... dat is juist het dwáze en het verdachte.... Met verdachte dingen houd ik me niet op. En, in elk geval, dié vertel ik niet. Dat laat ik over aan politie, journalist, rechter! Aan den beul, die de kroon zet op het werk.... Ik.... wasch liever mijn handen in onschuld.’ Zijn stem was zwaar, of hij sprak diep uit het gemoed. Ik wist van ba noch boe. De man zeî nog: ‘- En nu is het laat.... Ik ben al óver mijn tijd. Kom, laat ons gaan.’ | |
[pagina 113]
| |
't Was vol-op nacht. We stonden recht, en in 't donkere bereikten wij den smallen gang, die midden door het huis, naar de straat leidde. Tastend aan den killen muur, gingen we onzeker voort, sprakeloos. De deur der herberg lag nog niet op slot, maar alles in huis was reeds stil. De scherpe lavendelgeur volgde ons op het spoor.
1910. |
|