Landelijk minnespel
(1910)–Fernand Toussaint van Boelaere– Auteursrecht onbekend
[pagina 7]
| |
AAN STIJN STREUVELS. | |
[pagina 9]
| |
[pagina 11]
| |
‘- Zijn er,’ vroeg ik den deftig-bezadigden burger van goeden doen, dien ik pas een veertiger dacht, doch van wien verzekerd werd dat hij diep al in de vijftig was, ‘- zijn er,’ vroeg ik dus zachtmoedig, ‘dwaze kroegjes óok hier in 't dorp?’ Hij nam stil zijn sigaar uit den mond: zijn roode, met fijne, bruine vlekjes en kloofjes gestreepte lippen krulden langzaam voor-uit tot een gezwel van paars-rauw vleesch. Toen ontvouwden ze zich gezapig van her vlak neêr, als een kruipende, kleuren-warme rups: - of hij in godsvrucht zijn gemoed onderzocht. ‘- Als ge zwijgen kunt .... - Ho!... - Wil ik wel meêgaan, en toonen....’ Wij zaten met ons beiden, op een laten avond, in den tuin van den Plezanten Hof. | |
[pagina 12]
| |
Staêg ruischte rondom ons 't beweeglijk loof der tot een wijd priëel geknotte linden. En toch was het eenzaam en stil. Hoog door de spleten van de donker-massale kruinen der boomen straalde des hemels luchter-blauw fluweel. Ons ten gerieve, hing aan een ijzerdraad, tusschen twee linde-stammen gespannen, een koperen lamp met zinken scherm. Haar licht vloeide geel over onze hoofden en, tusschen ons in, over 't groen-geverfde tafelvlak. In de glazen glom 't bier als robijnen. En vreemd-rood in den matten schijn van 't licht, gloeide het oog van 't laaiend sigaren-eind.... |
|