| |
| |
| |
| |
| |
| |
[De doode die zich niet verhing]
OP geen honderd stappen van de Vuylbeek, diep in het bosch, onverwacht een open ruimte. Juist in 't midden van de leêge plek wast een reusachtige eik, de zware takken wijd uitgespreid. Naast hem, in een kring van enkele meters breedte, groeit verder geen boom, zelfs geen heester; alsof uit ontzag voor den koninklijken eik, de natuurkracht zich tot op een eerbiedigen afstand had ingetoomd. Overal rondom den boom is de grond, met zijn mos en zijn mager gras, bedekt met een dichte laag herfstbladeren: rood, bronsgouden en geel tapijt, door donker-groene vlekken en strepen beklad. Over die bonte kleurigheid straalt thans de namiddagzon: zacht beweegt en broeit het gulden schijnsel: hier en daar schittert koel een puntje licht, net als een weggeworpen korreltje kristal. Over de leêge plek, van den rand der clairière af wassen, stam naast stam, steil boven het veld der struiken en der varens uit, en tot in de verre diepte, popels, abeelen, en esschen. Onder hen, op de eerste boomenrij, eenzaam, rijst, fijn en subtiel, een hooge zilverbeuk: zijn kruin, in den zachten gloor der zon, steekt als een licht-gouden vacht tegen 't ver azuur van den hemel af. Onverstoorbaar heerscht de stilte.
Aan den voet van den eik, klein en ineengedoken, als een kleermaker op zijn werktafel, zit Maurisken. Naast
| |
| |
hem liggen zijn schoenen: twee brokken uitgehold roszwart leêr; en, tot een tasje opgehoopt, zijn gore sokken van grijze wol, met bruine sajet gestopt. Aan weêrskanten één bloote voet, die vochtig rood gloeit; de dikke teen echter teêr-rose... Maurisken kijkt vóór zich uit.
Dan heft hij de oogen langzaam op naar de gouden kruin van den zilverbeuk: - zoo ijl en zoo fijn die boom tegen 't glorend azuur van den hemel. Een dunne glimlach komt om Maurisken's grauwe lippen zweven. Want meteen zag hij zich plots zélf op de schoolbank terug; hij hoorde de lijzige stem van zijn eigen onderwijzer, en herinnerde zich hoe, onder het ronken van die stem, zijn ongedurige verbeelding hem dan telkens vér weg voerde. Hij zou toen, tegenover dézen boom, zeker hebben gedacht, met de snelheid van den bliksem: Jaso en het gulden vlies. Zoo fijn en rustig blonk de gouden kruin van dien boom. Maar, beter nog, - zong het als een lied in Maurisken's geheugen na, - véél beter nog: Zeus en Danaë; en die regen van goud in den schoot der voorbeeldige vrouw - naakt en zoo schoon van vormen zooals nooit een vrouw op deze aarde is geweest. Haar zaligheid, als die regen over haar komt; de diep-zachte glimlach op heur gelaat; de verre blauwe oogen - glaukopis, glaukopis! - en de breede blanke schoot: verheft hij zich niet, onbewust?
Maurisken strekt de beenen uit. De zonnestraal verwarmt zijn bloote voeten, schuift verder over zijn
| |
| |
beenen, zijn borst. Welligheid... ‘De laatste’, denkt Maurisken vréémd. ‘- Wie was 't weêr?’, grinnikt hij dan met een vluggen gedachten-sprong, ‘wie wàs 't weêr? Perseus, meen ik. Maar eigenlijk ben ik het vergeten.’
Hij beschouwde 't warme kruipen van de zon over zijn lichaam. Zijn hoofd blééf in de schaduw, koel.
‘- Perseus, of een ander’, grinnikt hij van her, ‘Perseus, of een ander. Bij mij heet de vrucht der zonde Thanatos... Thanatos, la mort; Thanatos, de dood.’
Uit zijn binnenzak, de eenige die nog gaaf was, want zijn kleedsel leek tot den draad versleten, haalde hij tegelijk de koord te voorschijn. Zij was drie meter lang, en splinternieuw. Maurisken bekeek ze met groote voldoening. Zij was immers van de beste kwaliteit die in den winkel op de Hoogstraat te krijgen was. Zijn laatste geld had hij er aan besteed. Een beetje te dik misschien, maar dat gaf niet: ze was soepel en sterk; geen vrees dat zij onder het gewicht zou breken. Gewicht? Hij woog amper twee en vijftig kilogram, gansch gekleed. En gekleed was hij thans maar half meer: geen hemd aan zijn lijf, sedert lang; en nu zonder sokken en schoenen. Die lagen daar vuil en morsig naast hem. Maar de koord leek, welbeschouwd, wonderwel op die soort touwen, waarmeê hij, toen hij nog een kind was, op de speelplaats van de meisjesschool, meê koord mocht dansen. Hij speelde inderdaad meest onder de meisjes, want de jongens op de andere koer waren te brutaal;
| |
| |
hij achtergebleven jongen, klein van gestalte, het hoofd te zwaar. Als kind viel het niet zoo zeer op, dat hij ondergroeid was: hij zag er toch zoo frisch en zoo gezond uit. Men raadde zeven jaar terwijl hij er al negen was, maar daarmeê was het uit.
Doch de koord leek, aan den anderen kant, óók op het zeel dat zijn vader gebruikte om hem, in de klas, te kastijden als hij zijn les niet goed wist op te zeggen, of een enkelen keer niet stil op de bank kon blijven. Zoo vernamen 't de andere jongens dat hij een verneukeling was, die daarom van zijn vader slaag kreeg. Zoolang had zijn moeder dan gesmeekt, dat hij eindelijk op de andere speelplaats mocht, buiten hun bereik; maar met de meisjes moest hij daar meêspelen, 't was anders weêral mis; hoe hij ook onder de vernedering leed. En meer dan eens, op de straat, door de jongens uitgejouwd werd. Hij voelde 't onrecht, zijn hart was er telkens door beklemd, gelijk een harde gebalde vuist in zijn borst; maar moeders zorg omringde hem van mildheid; vader was eigenzinnig en brutaal.
Duidelijker dan ooit herinnerde het zich Maurisken: met zoo'n touw had hij jaar in jaar uit koord gedanst. Onwillig telkens eerst, maar het moest ten slotte toch, 't liep anders weêr verkeerd; maar dán met groeienden nijd. En zoo dikwijls als hij het durfde, want hij rekende 't sluw uit, naderde hij, terwijl de koord het hardst draaide en de tippen van zijn voeten hartstochtelijk den grond raakten, onopgemerkt het een of het ander meisje,
| |
| |
als zij maar groot was en krullend blond haar had, - en met eens kreeg z'e de koord op het hoofd, of ten minste dwars over den rug. Ze kromp ineen en liep dan huilend weg. ‘Welk genot zou ik in die gruwelijke plagerij toen wel hebben gevonden, en gezócht,’ vroeg Maurisken zich af. ‘Sadisme zeker’, besloot hij. Hij kon om die heldendaden niet glimlachen. Doch berouw of weerzin voelde hij al evenmin. Het leven leert u, hardheid te betrachten. Het hardst is hij, die met onverschilligheid zijn eigen daden gadeslaat; en, als 't kan, verricht.
Zijn vader ging naar een hoogere school over; hij had, 't was al jaren geleden, een Latijnsche spraakkunst de wereld ingezonden. En op zijn ouden dag kreeg hij nu zijn sedert lang verdiende loon. De leerlingen heetten hem, zijn leeftijd ten spijt, Totor. Want ook hij was klein van gestalte. In de klas, met die zooveel grootere jongens, kon hij de orde niet handhaven. Van den eersten dag af ervoer hij zijn onmacht. Ook liet hij begaan, het moest wel; beleefde hij bange uren; maar innerlijk was hij vol razernij. En als Maurisken, in een voorbereidende klas, 's middags meê naar huis ging, mocht hij, den ganschen weg, achter de tram loopen waarop zijn vader zat. Dit laffe spel hadden zijn makkers gauw in de gaten en ze jouwden hém telkens uit.
Tot, op een zekeren dag, hij wist toen niet waarom, zijn vader onverwacht het besluit nam hem uit zijn school te trekken en hem naar een kweekschool voor onder- | |
| |
wijzers te sturen; het waren priesters die er les gaven; alleen de leeraar in het turnen was een leek. Alles stak hem hier geweldig tegen, wie les gaf en wat hij te leeren kreeg. Venijnig bespiedde hij de leeraars, en als een makker de les met te veel aandacht volgde, pitste hij hem in het vet van den arm, zoo scherp dat het ieder keer een schroeiende vlek werd. En hij grinnikte haast luid op, als de leeraar wat hij oude wijsheid noemde, uitkraamde. Maar na korten tijd mocht hij toch meê op het oksaal zingen, want hij had zoo'n mooie stem, een beetje zwaar doch vol zachte warmte en diepte. Hij hoorde later soms nog zijn eigen stem, die het ‘Tantum ergo’ zong, dat het onder de kerkgewelven dreunde. En al de jongens keken naar het oksaal op, en zochten met hun oogen naar waar hij stond, naast het orgel. En af en toe had zijn vader hem gevraagd, alsof hij dit een dood-gewone zaak zou hebben gevonden, of hij soms geen goesting had, óók priester te worden. Maurisken kreeg dan telkens zoo'n koû aan zijn hart. Waarom? 't Was toch een stiel lijk een ander. En ook: hier lieten hem de jongens met rust. Behalve dan een enkelen keer, hij wist het nog vagelijk, dat een opgeschoten boerenzoon, met bolle roode wangen, en een stompneusje, hem bij den arm greep, hem in een cirkel rond hem deed draaien en dan brusk los liet, zoodat hij plat op den grond terecht kwam; zijn gezicht schuurde langs de steenen. Eens was zelfs zijn gelaat vol modder, met slijk in zijn mond. En zijn kleêren telkens van onder tot
| |
| |
boven vuil. Maar geen scherpe herinnering had hij er nochtans van: of het hem 'n geweldige pijn had gedaan en of hij er ook zoo nijdig om was geweest. De gewone atmosfeer was immers hier in die school zachter; precies of hier niets dan ingetogenheid en vroomheid en alles wat men deugd noemt, heerschten.
Af en toe echter drong toch door die zoet-ingesloten atmosfeer, een zure en zerpe straal, iets dat geniepig verkeerd liep, men wist niet waarom; zooals plotseling lucht uit een keldergat tusschen uw beenen; terwijl de zonne gloeit, - en Maurisken voelde zich dan telkens weêr verkwikt en opgewekt. En dan vastbesloten, elkeen hardnekkig van zich af te snauwen, die nog afkwam met dien raad, priester te worden. Want zijn vader, en dat was zonderling, hij geloofde toch aan God noch gebod, had onder de leeraars steun gevonden. En nu was het soms: ‘Hewel, Maurisken, wanneer doet ge 't nu?’ Hij werd er ongelooflijk om verlegen. En menschenschuw. Wat wilden ze toch van hem? Menschenschuw - maar even venijnig. En hoe menschenschuwer hoe venijniger.
Maurisken wist het, op dit oogenblik vooral, nu, schuin door de boomen, een zonnestraal daar zoo speelsch over zijn onderlijf gleed; en hij wist ook dat hij, in vroegere jaren terwijl toch alles in zijn leven spaak liep, er vaak had over nagedacht: gluiperig venijnig was hij alléngs geworden. En nochtans had hij het, in die school
| |
| |
nu niet meer op zijn studiemakkers gemunt. Hij had ze, onverklaard, (oordeelde hij thans) steeds met vreê gelaten. Geen had hij nog geplaagd, getergd, met woorden beschimpt. Maar des te scherper was zijn nijd tegenover zijn leermeesters geworden. Geen kwaad kon aan hun adres bedacht, of hij voerde 't uit, meestal alleen, in het geniep, hardnekkig en verduldig. Had hij er vreugd aan beleefd? Neen. Alleen loech hij grinnikend triomfant, telkens in zijn hoekje; 't gelaat van her in een ernstige plooi, zoodra iemand, wie ook, even naar hem keek. Maar blij, als de verdenking op een makker viel, gelijk een valk een duif vastgrijpt; en innerlijk opgetogen als die makker dan werd gestraft. Liefst een van de makkers waar hij bizonder meê was bevriend en dagelijks meê omging. Hij was het - al die jaren gleden aan zijn geest voorbij, snel als een galopeerende schim; en er zweefde over de blâren rondom den eenzamen weidschen eik, wat trillend gouden schijnsel - hij was het die, tijdens de avondklas, twee vleêrmuizen uit een sigarendoos had losgelaten; en al zijn makkers huilden opgewonden toen de diertjes onhandig om de gloeilampen kwamen fladderen; en de meester wist geen raad, bleek van drift. Hij was het die, een anderen keer, op den oever van den Dender een waterrat, bewustloos onder een slag van een stok, bij de huid van den nek had vastgegrepen - en toch had ze hem in de hand gebeten, 't bloed sijpelde uit de wonde - en in een val had geborgen: de witte tandjes blonken onder de om- | |
| |
gekrulde lip; en die ze 's avonds, toen ze wat bijgekomen was, in de klas uit de val had geschud, en de val ver had weggeworpen (ze rammelde als roeste ijzerdraad) en twee drie jongens, die de zwarte vlek van de vluchtende rat waren gewaar geworden, sprongen ijlings op hun bank en gilden; en de gansche klas volgde en stond op de lessenaars te trappelen en te janken; en wie er dicht bij waren draaiden de lampen uit en in 't pikdonker
klonk, en duurde een eeuwigheid, het helsche lawaai: allerlei kreten, en gebrul en gefluit van dieren en vogels onder elkaêr. Geen oogenblik werd hij verdacht. Doch zijn makkers die vlak onder de luchters zaten, werden in het bizonder zwaar gestraft. Hardvochtig lachte Maurisken er nu nog om, nu hij zich de geweldige scène herinnerde.
Hij voelde er thans diep-in toch eenige wroeging om. Hij zelf had later zooveel afgezien! Dat onbestemde leedwezen, Maurisken wist het, was er eerst naderhand van lieverleê bijgekomen, want herhaaldelijk had hij aan 't spektakel teruggedacht, als hij zelf voor een klas stond, klein en met zijn waterhoofd - naderhand, als hij zelf in angst en zweet het hoofd aan de opstandige klas had moeten bieden. En was 't wel wroeging? ‘Ik ben inderdaad eerlijk’, meende Maurisken, en hij keek naar de licht-gouden vacht van den zilverbeuk over de clairière; en dat goud was donkerder dan 't goud van den lichtstraal die over zijn borst gloorde; ‘eerlijk’, dacht Maurisken, ‘of cynisch. Want, in waarheid, dien
| |
| |
dag voelde ik niets dan onvermengd genot, om die zware straf die mijn beste makkers trof, en ze wisten van niets af, de stumperds; maar vooral om de zure razernij van den meester, die wist dat hij onschuldigen strafte omdat hij, hoe hij als een dolle hond ook rondliep, den schuldige niet bij den kraag vatten kon. ‘Misschien voelde hij ten minste berouw,’ grinnikte Maurisken. ‘Maar ik ben eerlijk...’
‘Eerlijk? Dat is mijn laatste deugd. Ultima reliquit... De winkelier, voorzeker had hij mijn sjofele plunje opgemerkt, vroeg me, waarom zoo'n dure koord? Wat hebt ge in te pakken? Niet veel, zei ik, wat restantjes van bovenaardsche goederen. Of eigenlijk wat mij nog overblijft aan eigengereide miserie: een karkas, of, literair gesproken: een rif. Nietzsche zei... Doch ik liet Nietsche's woord maar achterwege. Het rook in dezen winkel naar vunzigheid. ‘Zoo’, meende de winkelier, en met zijn rechterhand aaide hij de punt van zijn neus, ‘hebt ge alleen dàt in te pakken, dan is het zonde van uw geld. Maar hier is een stuk touw, reeds gebruikt geweest, maar 't doet er niet aan; ge krijgt het van mij cadeau.’ Doch ik zei bitsig: ‘neen, man, de beste koord is 't die 'k moet hebben; mijn laatste luxe; de fijnste en zachtste, en die niet breekt. Mijn restantjes zijn mij die luxe waard. Geef maar op. Ik ben eerlijk’... ‘Eerlijk? Ik was ongetwijfeld eerlijk! Tegenover me zelf, natuurlijk. Tegenover ánderen eerlijk zijn, heeft geen zin.
| |
| |
‘Maar het is hier niet de plaats, zoo luidt immers de geijkte term, om daarover verder uit te weiden. 't Wordt overigens laat. En bovendien, die 't niet begrijpt, hij ga voorbij. Juist zooals de passant, vóor het verlaten graf, in het beroemd epigram van Pausanias of van Dioscoridès...’
Er streek geen zon meer over de borst van Maurisken, waar hij daar zat, ineengestopen, aan den voet van den reusachtigen eik. Doch in de kruin van den zilverbeuk over de clairière, glariede nog frisch het late licht: de kruin leek een lichtgouden nevel, roerloos tegen het diep-blauwe van den hemel, die zich daar vlak boven verhief. Maurisken trok zijn beenen wat vaster onder zich. Als straks de zon voorgoed weg zinkt, dacht hij, wordt het zeker kil. Ik heb trouwens nooit wat anders dan miserie gekend. En - wie zou me kunnen zeggen waarom? - vooral in lateren tijd, toen ik mijn eigen weg kon volgen, en Totor dood. Hij was een vrek, maar hij verteerde toch veel geld voor mij, al kreeg ik klop, want ik ging maar moeilijk vooruit. Ik was eigenzinnig; 't verveelde mij wat ik te leeren kreeg, maar propte intusschen mijn hoofd, mijn waterhoofd, vol met allerlei kennis, die niet tot het programma behoorde en waarmeê ik nooit wat heb gedaan dan ze soms met bittere ironie ten toon te spreiden. Ik genoot, als van een zuurdeesem, van de verbazing, toen ik onder het gesprek, op het eene of het andere detail kon wijzen, dat
| |
| |
niemand kende, hoe vlijtig hij ook gestudeerd had. Maar grimmig heb ik steeds elkeen van mij afgebeten die mij zijn verbazing met een vriendelijk woord wilde betuigen. Verbazing, waarom? Wegens dat waterhoofd? En dat ik zooveel wist en kende bracht ten slotte meê dat ik in een kring van kilheid verkeerde. En van vrees. Vraag en antwoord, 't was altijd afgemeten en wrang. Want ik was inmiddels toch onderwijzer geworden: Totor had waarlijk op geen geld gezien. Maar als hij stierf, liet hij geen knop na. Nooit heeft iemand geweten wat hij, in 't geniep, met zijn ander geld heeft gedaan. Maar hij is toch nooit hoofd van zijn school geworden. Wat deed Totor met dat geld?... Totor: dat is mijn vader! ‘Maurisken gichelde geluideloos.
‘Het geeft u een wonder gevoel, 't verwekt iets ijzigs in u als gij er even over nadenkt: die ontzettende gaping, die leêgte tusschen mijn eigen eerste schooljaren, toen ik doelloos op de schoolbanken zat, en den lateren tijd toen ik zelf voor het eerst vóór een klas stond. Want van al de dagen die ik op de normaalschool heb gesleten, het is curieus, daar herinner ik mij weinig of niets van, althans niets bizonders. Ik heb het mij meer dan eens afgevraagd, welk leven heb ik in die spanne tijds geleid; en ik kon het maar niet met eenige zekerheid uitmaken. Ik heb niets op mijn geweten uit die periode; geen schelmerij meer op mijn kerfstok, en
| |
| |
door mijn schoolmakkers werd ik ook met rust gelaten. De volkomen leêgte. Alleen heb ik intusschen nog her en der veel wetenschap van gering allooi opgedaan. Maar hoe, onder welke omstandigheden, heb ik in dien tijd Emerence gekend; waar hebben wij elkaêr voor het eerst ontmoet; welke bizonderheid, welke eigenaardigheid in haar of in mijn wezen, een houding, een gebaar, een woord, heeft ons onherroepelijk naar elkaêr toe gedreven? Ik die me ken, die steeds scherp waarneem wat ik doe en waarom ik het doe, nooit heb ik het kunnen achterhalen, toen ik, opgeschrikt, op een dag ervoer dat ik het mij niet meer kon herinneren; dat daar in mijn geheugen een leêgte bestond, zoo iets, - laat ik romantisch zijn, want ik zit hier toch hulpeloos en moedermensch alleen in een clairière in het bosch, onder een koninklijken eik, omringd van een leger rijzige hemelhooge boomstammen, boven dicht kreupelhout; en de roode schijf van de zon daalt ter westerkim in tanend purper ten onder; en ik ben levensmoê - - zoo iets, die leêgte in mijn geheugen, als een duistere holte in de ongereptheid van een eindeloos sneeuw - en ijsveld. Misschien zelfs kuiert er een ijsbeer aan of omtrent. Waarom niet? En zelfs een bruine... Romantisch? Goed, maar er zal wel een dwaas worden gevonden die wijsneuzig van, integendeel, decadentie spreekt...’
Uit dit donker gat in zijn geheugen was Maurisken zoo onverhoeds, op een alleenstaanden dag, voor een volle
| |
| |
klas als onderwijzer verschenen; de kinderen gaapten hem aan; en hij woonde tegelijkertijd gewoon samen met Emerence. Het was nochtans ook een sombere kamer, zonder gezelligheid, zonder comfort zelfs. Elk meubel was er een beeld van narigheid. Uit een duistere streek was Emerence tot hem gekomen. Hoe die duistere streek er uit kon zien, hij had er niet eens aan gedacht: ze stond daar plots vóór hem. Haar kleêren roken naar de armoê. Haar gelaat was bevreemdend bleek, met wisselende schaduw-vlekken, doch 't licht der lantaarn verscherpte den boog van haar neus tot een bliksemflits. Zóó zacht waren daarnaast heur bruine oogen, maar onder te magere wenkbrauwen. Ze zei geen woord. Bitter keek Maurisken haar, boven zijn brilleglazen, aan. Hoe stond die zoo onverhoeds op zijn weg? Straat in, straat uit had hij tot nu geloopen, vol nijd en nukkigheid, diep in zijn wezen gekrenkt. Des te dieper gekrenkt, dat hij zich afvroeg of hij wel dien smaad, dien men hem had aangedaan, inderdaad in zijn hart voelde. Of 't niet louter wrok om een teleurstelling was. Hij had gedacht dat hij, nu het de eerste dag was dat hij als nieuwbenoemde op de school was verschenen, zijn collega's na de klas zou hebben moeten tracteeren. Hij had zich op die vreugde voorbereid. Doch niemand had, in den loop van den dag, gekikt; en toen de school uit was, liep elk zijn weg, naar huis toe of naar elders, - na een onverschilligen handdruk. Hij stond een oogenblik onthutst; hij achtte zich bedrogen, eigenlijk bedot.
| |
| |
En toch vol vage onzekerheid, met den knellenden angst: is het misschien niet het gebruik? En dan geen smaad. Hoe scherp hij die onzekerheid in zich besefte, hij wist zich niettemin verslagen, vol onbestemden haat: begint het zóó al?
Hij keek dan maar schuchter op naar de vrouw: hij was vol van zijn eigen miserie. Zij nam hem bij den arm. Hij ging enkele stappen meê. ‘Zijt gij óók zoo ellendig?’ vroeg hij eensklaps. En meteen staken woede en nijd in hem op. ‘Heb je honger?’ zei hij bitsig. Zij zweeg. ‘Kom meê.’ Het raasde in hem van wrok. Op zijn kamer keek ze verrast. Het waren oude afgejakkerde meubels. ‘Wat woont ge gezellig’, sprak ze. Er lagen enkele boeken op tafel en stoelen. Zij keek ze ontzet aan - en hem daarna, met verward ontzag. ‘Zijt ge zoo geleerd?’ De donkere roode sprei bedekte slechts ten halve het bed in den hoek. Zij merkte het niet. Maar op het komfoortje stond een koperen moor. Daarnaast, op de tafel, een koperen koffiepot, die glom. Zij had handschoenen aan, noch een hoed, noch een mantel. Zij nam eenvoudig den moor, haalde water. ‘Wat versche koffie’, zei ze. Hij zat op een stoel neêr, ineengestopen, de ellebogen op de knieën, de handen even gekruist tusschen de beenen; en staarde naarden grond. Gelatenheid... En hij keek eerst op toen hij het suizelen hoorde van 't kokende water in 't moortje. Het rook inderdaad al een heelen tijd naar gemalen koffie...
| |
| |
- Ze kleedde zich stil uit, zonder één noodeloos gebaar, en ging zwijgend te bed. Maurisken keek haar nochtans verwonderd aan. Ze deed net of zij hier thuis hoorde. Ze hadden, aan de tafel, naast elkaêr gezeten als broêr en zuster. ‘Ze heeft niet eens op mijn waterhoofd gelet’, flitste 't door Maurisken's geest. Het ontroerde hem als een onverklaarde weldaad. Ook keek hij even naar heur, waar ze daar lag in zijn bed. Hij zag alleen haar bleek gelaat, met puntigen neus, de oogen naar den muurwand gekeerd. Haar eenige coquetterie: om heur donker haar had ze een handdoek gebonden, als een witte muts. Maurisken bleef zitten, op zijn stoel aan de tafel. Hij lei zijn elleboog op het tafelbord, zijn hoofd op de geheven handpalm, zijn rug vadsig tegen den rug van den stoel. Met de vrije hand draaide hij ten slotte de lamp uit. Pikdonker. Niets verroerde, geen geluid in de ontzaglijke ruimte. ‘Ze zal morgen wel de gaten uit zijn’, stelde Maurisken zich gerust. Maar dat hij het inderdaad wenschte, kon hij zich niet wijs maken. Wat kan het mij schelen...
‘Ik heet Emerence,’ zei ze 's morgens. De zon spreidde over vloer en meubels speelsche gouden vlekken. ‘Hier zijn uw schoenen.’ Zijn pols was als gebroken, zijn hand, nu zijn hoofd er niet meer op rustte, was één blok ijzer. Het duurde lang vóór er weêr wat leven in kwam en de pijn allengerhand er uit verdween. En weêrom begon het naar versche koffie te geuren. Stoom
| |
| |
dampte uit den moor; 't water suizelde. Maurisken rees overeind. Verbaasd keek hij rond zich in de kamer. Alles stond of lag er op de gewone plaats. Er was niets veranderd. En nochtans was het hem alsof hij hier niet meer thuis hoorde, of hij hier een gast was. Een vreemde gast, schuchter en onhandig. Hij haalde uit zijn zak een bankbriefje; lei het op de tafel; zocht naar zijn hoed. Zij keek naar hem op, het deed hem aan alsof haar oogen vochtig waren...
‘Wat wilt ge van middag eten’, vroeg ze. Maurisken besefte al op eens dat haar stem zacht was. Maar beslist toch ook, - vond hij later.
‘Niets,’ zei hij kortaf, ‘ik eet niet.’ Hij ging; hij was blij, in devolle lucht te zijn. Ik kom toch van middag niet thuis.
De klok luidde al twaalf toen de studieprefect Maurisken's klas verliet; sedert een paar uur stond hij daar naast hem, binst hij les gaf. Den heelen morgen was het muisstil geweest. Niemand had een vin geroerd. Maurisken voelde zich opgelucht, als hij uit de school kwam, en zich weêr vrij voelde. Aan de poort stond een collega; ‘ik woon in uw buurt’, zei hij. Zonder een woord ging Maurisken meê.
‘- Was niet Totor uw vader,’ vroeg de collega plots, op den hoek van een straat.
‘- Ja,’ antwoordde Maurisken.
‘- Ik ken zijn werk,’ vervolgde de andere; ‘en hem zelf heb ik ook goed gekend.’
| |
| |
‘- Ha zoo,’ beet Maurisken af - hij wist niet hoe krenkend hij sprak; - ‘hier woon ik,’ en gaf den collega schielijk de hand. Even wachtte hij nog, alsof hij iets was vergeten en er in zijn zakken naar tastte; keerde dan eindelijk enkele stappen terug. Hij dacht er eensklaps nijdig aan, dat ze misschien al voort was gegaan, weêr weg. Van her wàs hij alleen. ‘Goed maar dat ze weg is,’ zei hij tegelijk tot zich zelf. ‘Ze durft nog al.’ Hij weifelde. Zou hij nu toch naar huis gaan? Vóór de vensters hingen de gordijnen gewoon, als altijd... En treuzelend besteeg hij de smalle trap. Geen trede of ze kraakte. Plots snoof hij warme keukenlucht door de deur heen van zijn kamer. Ze is er nog...
Naast zijn bord op de tafel lag een hoopje geld, zilver en nikkel: wat van zijn bankbriefje overbleef. Hij meende het op te rapen, en te tellen. Hij liet het liggen. Toen stond zij op van den stoel, waarop zij, in een hoek van de kamer, was gezeten en zichtbaar op hem had gewacht. Hij sprak geen woord, maar ging wat af van de tafel zitten, de beenen gekruist; ten slotte boog hij echter zijn lijf, alsof hij het onwillig deed, naar voren, en at dan ook maar meê; doch, zooals hij opmerkte, alleen toch maar zoo uit de verte, terwijl Emerence gelijk het hoorde, vlak aan de tafel zat. En 't was ook niet de moeite waard, wat hij had gegeten. Neen, hij vroeg niets; hij vroeg niet van waar zij kwam, hoe zij haar brood verdiende. ‘Ik zal huiswerk verbeteren’. Zoo
| |
| |
gaat de tijd om, en volbracht hij toch ook zijn plicht. En toen hij, zoo vroeg mogelijk, weêr naar de school ging, liet hij het geld, zilver en nikkel, verder liggen waar het lag, naast zijn bord op de tafel. Met een ‘goe'n dag’, was hij vertrokken. In elk geval zou hij niet onmiddellijk naar huis toe keeren, na de klas. Zekerlijk zal ze toen weêr weg zijn, voor goed uit de gaten, meende hij; tevens bekroop hem het gevoel, dat zijn kamer dan wel stil en ongezellig zou zijn.
***
- Enkele trapkens op, en Maurisken kwam in een herberg, waar hij vroeger al eens was geweest; de bazin was er bizonder zwaarlijvig, met een blond-rossen grijzenden haarbos. Een paar klanten speelden vogelpik. Maurisken ging in een hoek zitten. Onmiddellijk volgde hij het spel, keek van den speler naar het doel en van het doel weêr naar den speler. Het spel interesseerde hem niet bizonder; maar als hij het zóó niet deed, hoe zou hij zijn tijd zoekmaken? ‘Want moest ik onmiddellijk naar huis gaan,’ dwaasde het door zijn hoofd, ‘en ze zou er bij ongeluk nog zijn, wat moet ik dan uitrichten? Ik kan ze toch niet op de straat gooien.’ Hij dronk zijn glas drie kwart uit, in één teug. En keek verder naar het spel, of hij er al zijn aandacht aan schonk.
‘- Wilt ge soms niet meêspelen,’ vroeg ten slotte een
| |
| |
van de klanten. ‘We beginnen een nieuw spel. En ik win.’
De ander knikte aanmoedigend. Want hij had telkens verloren. Maar Maurisken schudde met het hoofd: neen. De jongste van de spelers ging nog bij de schreef staan, mikte en wierp zijn twee pijlen, maar nu zonder veel lust. Hij haalde ze onmiddellijk uit het bord, en kwam terug. Intusschen had de oudste zijn pijlen op een tafel neêrgelegd.
‘- Toe, menheer,’ zei de jongste, ‘één partijtje, en als ge wilt met mij alleen, voor een pint.’
‘- Bazin, drie pinten,’ besloot plots Maurisken. ‘En we spelen nog voor een ander.’
Hij stond recht. ‘Waarom zou ik ze niet op straat mogen zetten,’ - hij hief de schouders op en zijn lippen spanden te pletter toe - ‘ik heb ze toch van de straat opgeraapt.’ Hij nam zijn pijlen, beschouwde ze als een kenner, hij had haast nooit vogelpik gespeeld: maar als die twee zouden weggaan, kon hij hier toch niet alleen blijven zitten. Hij stond stijf aan de streep, keek eerst naar zijn voeten, mikte en de pijl vloog. ‘Schoon punt’, zei de jongste, verwonderd; want die vreemdeling had naar zijn voeten gekeken, of ze niet over de schreef stonden, hij was het spel dus niet gewend. Schoon punt. Maurisken mikte weêr, de kop wat op zij, de pijl vloog. ‘Nog schooner,’ sprak van her de jongste. Al een beetje nijdig: tot nog toe had hij altijd gewonnen. Zoo kreeg Maurisken zes punten vooruit. Doch nauwelijks
| |
| |
werd hij gewaar dat hij, als hij zoo stand hield, het winnen zou, of de kansen keerden. Hij mikte wel nauwkeurig, met de zekerste zorg; maar als hij den pijl wierp, voelde hij zoo wat loomheid in den arm; en de slappe pijl botste zelfs een paar keer tegen het bord af, en viel op den grond. De jongste keek vertwijfeld naar hem op. ‘Wat heeft hij?’ Hij loerde naar Maurisken's hand. Mijn hand is vast, beet Maurisken dien blik van zich af, nijdig. Doch reeds gleed die blik over den arm, den schouder, beschouwde het hoofd. Mijn waterhoofd, grimaste Maurisken. Hij wierp zijn twee pijlen, diep in het bord, maar buiten het doel. ‘Ik verlies’, zei hij plots. Hij wist het niet; maar de anderen spraken het niet tegen; ‘bazin, nog drie pinten, op het spel.’ En vóór de drie glazen op den toog stonden, was hij gaan zitten. ‘Gezondheid’, meenden de twee, en tikten met hun glas tegen het zijne, zoo maar op de toonbank. Gezondheid! De oudste wierp nog een paar pijlen. Eên vlak in de roos, de tweede er onmiddellijk naast. ‘Ja nú, als 't niet meê telt,’ zeurde hij. En liet de pijlen maar in het bord steken. De twee namen hun glas meê, en gingen zitten in den anderen hoek. Maurisken's pint bleef alleen achter, op den toog. Er heerschte een vreemde stilte in de herberg...
Straat in, straat uit dweilde Maurisken langzaam over den weg, alsof hij geen aandacht aan wat ook schonk. ‘Ik ga naar huis,’ en sloeg een zijweg in. Als hij dit
| |
| |
opmerkte, ‘ik ga nog niet naar huis’, besloot hij binnensmonds. En zóó stond hij vóór zijn deur eer hij het precies wist. De gordijnen waren voor 't raam geschoven, ordelijk zooals steeds. Neen, - hij keek scherper toe, - keuriger nog dan naar gewoonte. Tegelijk opende hij de deur, beklom de trap, een trede kraakte, eeuwig en altijd kraakt ze. Hij was zeker niet dronken, en nochtans leek zijn stap zwaar en wankel. Als zij daar niet meer is, hij weet het, hij zou er kunnen bij gaan huilen, hij wordt al een krop in de keel gewaar; maar mocht zij er nog zijn, en zijn hart jubelt meteen, hij zal zich weten in te houden en niets laten merken van zijn tevredenheid. En - want nu staat hij op de laatste trede, in het trapportaal, de sleutel in de hand, - toch voelt hij ook: hij zou er ook kunnen bij gaan juichen, mocht zij er van door zijn, vertrokken... en huilen van ergernis en spijt als zij er nog rond mocht loopen: maar ook dan zal hij niets van zijn razernij laten merken. Hij deed de deur open. De lamp was laag over de tafel getrokken en brandde. De tafel was gezet. Op den zelfden stoel zat Emerence, ‘op mij te wachten’. Er hing een luchtje van zeepsop in de kamer. Nauwelijks: alleen wie uit de open lucht kwam kon het ruiken. Maar anders... Maurisken keek rond. In een verloren hoek, dien hij nu voor het eerst opmerkte, hing linnengoed aan een gespannen touw te drogen: hemden, zakdoeken, een onderbroek met lange pijpen. Allemaal goed van mij, prees hij. Met bitterheid voegde hij er in
| |
| |
gedachten aan toe: maar misschien heeft zij er géén. Tegelijkertijd overkwam hem een vleugje meêwarigheid, diep in zijn gemoed. En hij keek Emerence met een schralen glimlach aan.
‘- Hebt ge honger,’ vroeg ze stil.
‘- Neen ik,’ zei hij eerst... ‘Maar neen: eigenlijk toch wel’...
Hij ging zich aan de tafel zetten. Hij dacht er aan, zijn stoel wat verder achteruit te schuiven. Naast zijn bord lag een stapeltje geld. Er bleef nog vrij veel over, zilver en nikkel. Even keek hij Emerence dankbaar aan. ‘Wat heb je te eten?’ vroeg hij. Hij wou vriendelijk zijn. Hij zag het nochtans goed, wat er allemaal was. Hij herinnerde 't zich nú nog zoo precies. Allerlei worsten en slâ, boter, kaas en brood. Alles netjes op borden naast elkaêr. En plotseling geurde 't weêr naar koffie. De zeepsoplucht bleek geheel verdreven, spoorloos opgelost. Maurisken schoof het hoopje geld van naast zijn bord weg, greep nog een bankbriefje uit zijn portefeuille. ‘Kijk’, zei hij, ‘koop morgen ook wat linnengoed voor je.’ Een zwakke glimlach om haar mond. 't Was al wat ze antwoordde - maar ze keek naar hem op, gedwee. Het gouden licht van de lamp was over de tafel verspreid. Het suizelde. Hij haalde een boek te voorschijn, dreef de hanglamp van her naar omhoog, en liet zich in een zetel neêr; 't leek of hij het boek las. Emerence ruimde de tafel; hij vernam wat geplas en getik. Toen weêr de stilte, zonderling, nu 't
| |
| |
gesuizel van de lamp had opgehouden... Zij zat daar weêr op den stoel. ‘Ga maar slapen’, sprak hij zacht... Zeg het mij, hoe zou hij haar niet begrijpen? 't Leven... En niemand ontsnapt toch aan zijn lot... ‘Ik kom straks’... Hij keek weêrom in zijn boek, maar hoorde hoe zij zich uitkleedde; en daarmeê ook was zij in een ommezien klaar...
- - Hoe heeft zich dat verder afgespeeld, ondervroeg plotseling Maurisken zich zelf. De zon, die 't laatst in de kruin van den zilverbeuk, daar vlak voor hem, had geglommen, was van lieverlede geweken; 't licht was verzwakt, verdwenen, als opgelost in teeder blauw. Want effen blauw was nog steeds de hemel boven de hooge boomen: blauw en eindeloos zacht. Maurisken verroerde even zijn been: t' einde van zijn been blonk zijn voet thans bleek, màt-bleek. Hij keek naar den beuk. Zoo, tusschen licht en donker, merkte hij op, glimt de zilveren stam met een dieperen, maar eenzameren gloed; hier en daar nochtans met een scherper lichtpunt als van een geschubde visch, - een glimp - die zwemt. En als het straks avond wordt... lang zal 't nu wel niet meer duren, tusschen 't kreupelhout zijpelt al wat duisternis, als het straks avond wordt... dán. Maurisken's blik dwaalde over zijn voet, die naakt was en dus mát-bleek. ‘Mijn groote teen heeft al een lijkkleur.’ Het viel hem eensklaps op. Een zenuwachtige trek trilde om zijn mond. ‘Nu heb ik een muiltje als
| |
| |
van een konijn dat, op zijn achterste gezeten, een graspijltje knaagt. Maurisken zei 't met een geláten glimlach. ‘Ja, ik heb wel véél afgeleerd.’ En onbewust beschouwde hij quasi diepzinnig de koord. ‘Met zoo'n koord heb ik vroeger gedanst; en de rést. Avant-après...’ Zijn gelaten glimlach vertrok tot een snik, die toch achterwege bleef.
‘Ik heb nooit begrepen, waarom ik zoo heb geschrokken dien avond, toen ik recht van de school thuis kwam. Het vroor en er lag een dikke laag sneeuw op de straat. Ik voelde reeds op de trap de gezellige warmte van de kamer. Maar op mijn plaats, in mijn zetel, zat een jonge man. Terwijl ik in den deurpost stond, keek hij me even van terzij aan. Ik zag het scherp. Toen ging zijn blik vlug naar Emerence - alsof hij iets verwachtte. Maar iets dat hij wel wist - al overeengekomen? Hij bleef niettemin in mijn zetel zitten. ‘Mijn broêr,’ zei Emerence stroef, ‘hij...’ Haar broêr? Ik had er nooit van gehoord. ‘Hij werkt nu al een tijd in de stad. Ik heb hem gezeid dat hij ons af en toe moet komen bezoeken,’ ging ze voort; en ze stond recht naast de tafel, met de lamp suizelend boven haar hoofd. ‘Hij heeft op zijn kamer nog geen vuur.’ Maurisken luisterde niet meer. Hoe - haar broêr? Hij lijkt evenzeer op haar als ik op... met mijn waterhoofd!... op niets. Emerence vertelde maar door van dien broêr. Doch intusschen zette ze toch de tafel niet. ‘Eten we niet?’ vroeg Maurisken plots kortaf. En hij? wees Emerence met
| |
| |
haar oogen. Uw broêr? Zeker, dat uw broêr meê-eet. Onder 't eten sprak die broêr nu en dan een woord, maar hij zei toch niets. Om zijn neus niet voorbij te klappen, dat verstond Maurisken wel. En als hij goed gegeten had, maar dan goed, ging hij weg. Hij scheen toen vreeslijk gegeneerd. Emerence liet hem toch alleen de trap af gaan. ‘Kent hij den weg,’ vroeg ik heur zoetjes. ‘'t Is zoo moeilijk niet,’ zei Emerence nijdig. Hij kwam ten slotte haast dagelijks terug, en iederen keer nu even vóór het avondmaal, sprak weinig of niets; en vertrok telkens nog al vroeg. Na enkele dagen reeds stond zijn bord als van zelfsprekend op tafel aan den anderen kant van Emerence. Maar een avond viel het Maurisken op, dat er nu en dan geen bord voor hem was gezet en dat hij dien dag ook niet kwam. Zoo... zoo... ‘En ze kijken hier nog al naar mij,’ ondervond op een anderen dag, kort daarop echter, Maurisken; vooral als hij thuis kwam, en den sleutel in het slot stak. ‘Ze zijn hier nochtans al aan mijn waterhoofd gewoon.’ Precies als de leerlingen op de school. Want in de klas had hij geen last, het ging zoo en zoo. Meer kan men niet eischen. Een namiddag waren verschillende klassen te samen op wandeling uit; een leerling werd onpasselijk en Maurisken kreeg opdracht hem naar huis te brengen. Wat zou hij verder met zijn vrijen tijd doen? In niets had hij trek. Naar huis dan maar. Emerence zou verrast zijn, en blij. Toen hij vóór zijn deur stond, de hand in den broekzak waar zijn sleutels
| |
| |
vandaan moesten worden gehaald, viel het hem eensklaps op, dat zijn overbuurman, samen met zijn vrouw, ginder met al hun oogen naar hem keken. Zoo traag als hij kon deed hij de huisdeur open, schuurde zijn voeten aan de vloermat schoon - maar, de deur achter zich dicht, met één ruk was hij de trap op. Of elke trede, als naar gewoonte, kraakte, - wie zou 't weten? In zijn bed Emerence, aan de overzijde een man, hij. Ze lagen er zoo maar. ‘Ze rusten uit.’
‘- Zoo,’ zei Maurisken, hij was ongelooflijk kalm, ‘en dat met uw broêr!’
Emerence kwam overeind. Ze schoof de deken van over haar weg, haar naakte voeten stonden op het plankier.
‘- Mijn broêr? Onnoozelaar... Met mijn broêr of een ander, dat is toch 't zelfde.’
Ze stond recht vóór het bed. Ze had het mooie hemd, in zalm-rose zijde, aan, dat hij verleden week voor haar had gekocht. Het reikte even tot haar knieën. Ze trok een tabberd aan, die daar lag. Hij, van gindschen kant, gleed uit het bed; even geeuwde hij, haalde een sigaret uit een zilveren koker en ontstak ze zorgvuldig. Met een gemoedelijken glimlach, wendde hij zijn oogen naar Maurisken, terwijl hij zich boog om zijn broek aan te trekken. Hij keek nadrukkelijk naar Maurisken's hoofd. Zijn blik omvatte koesterend dat hoofd. En zijn glimlach groef zich allengs dieper, starriger om zijn lip.
‘- Hebt ge u aan wat anders verwacht,’ vroeg hij met
| |
| |
de handen in de broekzakken, zijn sigaret bengelde in een hoek van zijn mond, ‘met een kop als dat?’
Hij slenterde langzaam naar de deur. Hij verdween door het deurportaal, langs de trap naar beneên. De straatdeur sloeg toe. Aan den overkant trokken de buurman en zijn vrouw haastig hun kop van voor 't raam terug. Het gordijntje viel weêr neêr, in de gewone plooi. Maurisken werd gewaar dat de tafel al voor 't avondmaal gezet was, en dat Emerence er een bord van weg nam en het zorgvuldig in de kast ging opbergen. En inderdaad, dien avond kwam hij niet terug.
De lamp suizelde in de kamer, als eeuwig en altijd. Emerence at, zonder een woord. Op zijn stoel, in een hoek geschoven, bleef Maurisken halsstarrig zitten. Hij zei ook geen woord. Hij at niet. ‘Ik ga slapen,’ sprak Emerence na een heelen tijd, want ze had haar bord afgewasschen, 't zijne bleef onaangeroerd op de tafel staan. En ze kleedde zich uit, zooals ze gisteren had gedaan en zooals zij zonder twijfel morgen, en overmorgen en, dat meent ze zeker, tot in der eeuwigheid zóó zal doen.
De ochtendzon gloorde in de kamer. Gauw, vooraleer de koffie was gemalen en zijn geur door de kamer zou dweilen, zei Maurisken, van op den stoel waarop hij nog steeds was gezeten, en hij kreeg pijn in zijn lenden:
‘- Ik wil dien kerel niet meer in mijn huis zien.
-'t Is goed,’ zei Emerence, ‘maar meent gij dat hij nog zou wíllen komen?’
| |
| |
Ze zat aan de tafel, sneed boterhammen. De koffiemolen stond gereed. Doch ijlings hief Maurisken zich van zijn stoel, gebroken en verkleumd. En verdween ook door dat zelfde deurportaal, langs die zelfde trap. Maar aan den overkant was, achter het gordijntje, geen kop te zien...
Toen hij aan de herberg kwam, met het trapken op, - en het vogelpikspel, - bedacht Maurisken zich een oogenblik. En ging toch de herberg binnen. De bazin verscheen, nog half in nachtgewaad. Maurisken dronk maar één glas, doch bleef lang zitten. Hij was immers vroeger dan naar gewoonte van huis weggegaan - zeg maar ‘weggeloopen’. Toch stond hij eindelijk op. Hij bereikte juist de school, als de klok luidde. Zijn leerlingen stonden al in de rij.
's Middags, als de klas uit was, voelde hij zich plots ellendiger dan ooit en lamgeslagen, en nam den weg naar zijn woning; maar zwierf door de stad, zonder eten. Een oogenblik kwam hij nochtans in zijn straat terecht, precies of hij er zich wilde van vergewissen dat niets abnormaals er plaats had, en liep dan schielijk een zijstraat in, waar niemand hem kende. Te twee uur stond hij weêr voor zijn leerlingen. Zijn maag was leêg. ‘Ik ga regelrecht naar huis,’ spookte 't den heelen namiddag in zijn hoofd; ‘ja, dat doe ik’; en 't viel hem in 't geheel niet op dat de klas allengerhand rumoeriger werd en dat reeds een paar knapen, - óp en neêr, - recht op hun bank waren gaan staan; en allen dan aan
| |
| |
't gichelen sloegen. Hij gaf intusschen maar aldoor les. Gelukkig luidde 't op eens vier uur, juist bij tijds! De leerlingen begonnen inderdaad, met groot geweld, hun lessenaars open en toe te slaan. Een paar inktpotten vlogen pletsend op den grond. Maurisken liep, zoo gauw hij kon, zonder omkijken weg, hij wou immers recht naar huis. En omdat hij zóó liep, en niemand loopt zoo vreemd als wie een waterhoofd heeft, dat zwaar naar voren hangt, stormden een paar leerlingen hem achterna. Aan de herberg met het trapken op, stond de bazin toevallig in den deurpost. Maurisken hield plotseling op met zoo hard te loopen. Stom-weg ging hij nu zelfs langzaam voortschrijden. En toen hij vóór de herberg stond, daar hij toch lanterfantte, en de bazin hem bovendien toeknikte, schoof hij naar binnen. ‘Ik blijf maar een oogenblik.’ De twee drie leerlingen, die hem op de hielen volgden, bleven een tijd oplettend voor de herbergdeur dweilen, doch trapten het dan af. 't Zou te lang kunnen duren.
Als Maurisken thuis kwam, vond hij de tafel als altijd gezet, maar met twee borden, geen derde. Gelijk voorheen ging verder het samen-leven door, doch veel woorden werden niet meer gewisseld. Elk deed zijn werk en zat in zijn hoek op zijn eentje, tot de een naar bed trok, en de andere, na langen tijd, moe en lusteloos volgde. Maar ook niet anders kon, noch verlangde, dan te volgen. Er stond nooit meer een derde bord op de tafel klaar. Het huishouden begon niettemin met den
| |
| |
dag duurder te kosten. Er bleef al minder en minder 's avonds van het daggeld over; en nu en dan reeds had Emerence om geld gevraagd, alsof het van zelf sprak dat zij met wat hij gaf niet rond kon komen. ‘En vroeger dan?’ Maar ook meer zakgeld had hij thans noodig. Want elken dag ging hij nu vroeg van honk, en trok even de herberg met het trapken-op binnen. Allengerhand kon hij er niet meer buiten, 't werd hem een behoefte; het hóórde wel zoo niet, maar zonder dat glas bier voelde hij zich nu onwel. De bazin, die aanvankelijk als hij kwam, daar half aangekleed rondliep, ontving hem thans steeds opgedirkt, het blond-ros haar keurig in een plooi. Geen enkel grijs haar meer. Maurisken zag het wel: ze wachtte op hem. Hij bleef er nochtans telkens zoo maar zitten, al dronk hij nu somtijds een glas meer, omdat hij meende toch eens met haar te moeten tikken; ze stond daar zoo vriendelijk voor hem, ook als hij zweeg gelijk een graf. Hij leefde toch moedermensch alleen. Maar op een dag, terwijl hij haastig naar de school liep, hij had zich wat verlet en een glas meer gedronken, dat kan gebeuren, voelde hij zich achtervolgd, maar hij keek toch niet om. Toen hij op de binnenplaats van de school aankwam, de klok had al geluid, zag hij daar geen enkelen leerling staan. Doch eensklaps merkte hij dat de heele klas de koer binnen stormde, als een kudde schapen, die door den hond wordt achterna gezet - allen stormden achter hem aan. Op de trap van het bureau stond de prefect.
| |
| |
‘- Ja, zoo gaat het leven,’ sprak Maurisken halfmonds. Hij voelde 't nu al met eens: de warmte van den dag was langzamerhand uit de hooge lucht aan 't wijken. Ten andere, boven de hooge toppen van de boomen was de westerkim thans ook effen blauw, zooals overal. Aan den voet van den eik echter, bewoog nu langzaam een dichte laag broeiende zoelte. Zij lag als een deken over zijn gestrekte beenen en reikte tot zijn borst. Maurisken beschouwde de lucht, die nu eigenlijk bleek blauw was, ijzig blauw. ‘'t Wordt tijd,’ meende hij. ‘Want er komt altijd een oogenblik waarop het leven, dat tot dan toe, ook in het ongeluk, traag scheen voort te schrijden, al met eens een vaart neemt als een schimmel op hol.’
- - Dienzelfden dag, toen Maurisken, de klok luidde precies twee uur, op de speelplaats verscheen, riep hem de prefect. ‘Meester,’ zei hij, ‘ge riekt naar den drank.’ Alle zelfrespect verloren. Uw leerlingen: dit en dat; en ze zijn van alles op de hoogte. ‘Van wat?’ vroeg Maurisken onthutst. ‘Van wat? maar van alles. Alleman ziet het, alleman weet het. Was 't niet voor uw vader...’ ‘Totor,’ onderbrak Maurisken, en hij schoot in een schaterlach. Totor! Zijn hoonende lach klonk over de speelplaats. ‘Kijk,’ zei verder de prefect, na een oogenblik, ‘keer maar liever naar huis. Zoo kunt ge geen klas doen. Wees nu maar verstandig. Morgen zullen we verder zien.’
| |
| |
‘Adieu,’ had Maurisken gezegd. Meer niet. En over de speelplaats heen was hij opgetrokken, gespannen, recht op zijn beenen. Hij liep twee leerlingen voorbij, ‘'t Waterhoofd schreide; wij hebben zijn tranen gezien, zijn gezicht was nat,’ vertelden ze alom na de klas.
Maurisken voelde zich verslagen, een hond die langs de straten ronddoolt. En zonder zich te bezinnen, - want had ook hij zich niet eenmaal, en zonder eenige reden, goedhartig getoond? - richtte hij zijn stap huiswaarts. Al sedert tal van dagen had Emerence hem, met steeds grooter nadruk en met nijd in de stem, telkens weêr geld voor het huishouden afgeperst. Van middag had hij vóór haar zijn zak geleêgd en in de herberg had hij moeten poffen, trouwens al voor den tweeden keer. Hij kon dus nu niet langs het Trapken-op loopen. Dan maar recht naar huis. In zijn kamer, met de bekende meubelen en de lamp en zijn boeken, en op de tafel nog het schoolwerk van gisteren te verbeteren, zou hij veilig zijn - dit trok hem aan. En hij dacht zoo waar, want hij was geheel van streek, dat Emerence ook wel eens goed voor hem zou kunnen zijn. Hij had haar nooit een strootje in den weg gelegd... Als hij de trap beklom woog zijn lichaam loodzwaar, elke trede kraakte als altijd onder zijn voet; en dat stelde Maurisken al meer en meer gerust. Nog had hij de deur van zijn woning niet open gedaan of hij snoof den bekenden lucht in: 't zeepsop. De kamer was er van her vol van. De waschkuip stond daar zelfs nog in den hoek, op den
| |
| |
drijpikkel. Op de donkere loog dobbelde wit schuim. Overal aan balken en zolder, van boven den deurpost tot den vensterknop, waren koorden gespannen en overal ook hing linnengoed te drogen. 't Eene goed hing naast het andere. Maurisken had nooit zoo'n rijkdom gezien. Keek met al zijn oogen, want overigens leek de kamer verlaten. Hier en daar herkende hij intusschen een hemd of een zijden lijfje; maar er was nog zoo veel meer; wat had Emerence een voorraad van alles. En daaronder is ook mansondergoed, en ook veel, merkte hij plots op, en niet van hem. Hij bezat amper twee onderbroeken en twee hemden, en een ervan moest telkens worden gewasschen vooraleer hij zich verschoonen kon. Een massa ondergoed; en niet van hem. Maurisken ging een licht op. Het was alsof hij diep na ging denken. Hij voelde lood in zijn beenen. En ook was Emerence niet thuis. Daar stond naast hem een stoel. Hij liet er zich zwaar op neêr. Overal boven zijn hoofd hing de schitterwitte wasch.
Al op eens merkte Maurisken dat het gordijntje vóór 't venster van den overbuur op zij werd geschoven: twee koppen kwamen tegelijk in de ruimte te voorschijn. Tevens vernam hij een lichten stap op de trap. De deur ging open; daar was ze. Maurisken kon zijn oogen niet gelooven. Zoo opgedirkt had hij Emerence nog nooit gezien, precies splinternieuw in de kleeren en een fraaie hoed, geen dienstboden-fatsoen, maar als een echte dame, op het hoofd. Hij stond verstomd. ‘Ha
| |
| |
zoo,’ zei hij ten leste. ‘Wat, ha zoo?’ sneed ze zijn stem af, ‘is 't alles wat ge te zeggen hebt?’ ‘Zoo sjiek,’ steeg het uit zijn vernepen hart. ‘En dan dat hier allemaal!’ En hij wees met een breed onzeker gebaar naar 't linnengoed dat overal hing. ‘Met mijn geld,’ haar stem begon ijzig koud te worden. ‘Uw geld? Hoe gewonnen?’ Een schampere lach: ‘Hoe? Als gij, met zoo'n kop nochtans, niet genoeg verdienen kunt om een vrouw te onderhouden, wat moest ik dan doen?’ Ze keek hem aan, heel en al haat...
- Ik ben toen recht gestaan, herinnerde zich met een flits Maurisken, recht gestaan. Er lag daar een boek op de tafel; ik heb het opgepakt. Ik ben met dat boek zoo langs heur voortgegaan. Mijn oogen waren aan de hare vast. Ik wist niet wat, ik wist niet hoe. Ik heb de deur opengedaan. Ik keek naar heur om. Ik ben gaan loopen. Ik stond op de straat. Rechtover werd 't gordijntje met een ruk voor 't venster geschoven. De koppen sprongen achteruit. 't Spektakel was afgeloopen.
Met dat boek onder den arm zwierf Maurisken straat in straat uit, uren lang. De avond viel in; hij voelde nochtans geen honger, geen dorst. Maar zijn voeten begonnen zwaar te wegen, ze schoven over den grond als twee pakken die men voort sleurt. Hij dacht er een oogenblik aan, even te gaan kijken naar die herberg met het trapken-op, en de vogelpik. Maar na Emerence, zoo fraai in de kleêren, en al dat witte linnengoed dat
| |
| |
boven zijn hoofd hing, kon hem dat allemaal niets meer schelen; en hij slenterde voort, - toch nog een beetje voort. Hij zou dan zien. Maar hij kwam aan een bank op de donkere laan, vlak bij het bosch, in de eenzaamheid. Hij ging zitten; zat neêr. Hij preste 't boek tegen zijn zijde aan, onder den arm. Hij besefte 't wel: suf was hij. En kon niet meer recht. ‘En waarom zou ik op staan’, dacht hij. Eindeloos bleef hij zitten. Eindeloos ook was boven zijn hoofd de sterrenhemel.
Aan zijn voet lag 's ochtends het boek, wijd open, den rug naar boven. Maurisken voelde zijn gansch lichaam verkleumd. De lucht boven hem was grijs-blauw. Wonder, hoe 's avonds en 's morgens de lucht op een zelfde kille wijze grijs-blauw kan blinken, onverzettelijk als staal. Maurisken stond op; hij boog zich, een hand aan de bank vast, en raapte 't boek op. Toen ging hij weêr zitten. De zon was doorgebroken. Een warme straal omhulde hem. Hij keek het boek even in. 't Viel nog meê, meende hij. Hij las hier en daar. Doch goed verstaan deed hij niet. Er hing nog een nevel in zijn geest. Wat zeggen de stemmen? ‘Wreed is ter dege Charoon. - Oordeel eerder dat hij goedhartig is - Hij heeft zoonet een jongen man meêgevoerd - Jong ja, maar door 't verstand was die jonge man de gelijke van een ouden vader. - Voor hem is geen vreugde meer weggelegd. - Maar ook geen leed meer. -’ Maurisken aarzelde een oogenblik. Tot hier loopt de dialoog perfect, dacht hij. Hij vertaalde verder: ‘Hij heeft het
| |
| |
huwelijk niet gekend. - Hij kent er ook de smarten niet van.’ Maurisken schoot in een luiden lach. De zon blonk ginder aan den einder. Hij gooide 't boek zoo ver het vliegen kon, over den weg, in de struiken. En stond van de bank op. Hij keek even naar de plek waar het boek moest liggen. Hij vond het niet onmiddellijk. En zette dan ook zijn weg maar voort. ‘Ik heb vergeten te zien van wie dat stomme vers is. Zeker van den een of anderen Doriër... Er een van overzee!...’ In de zon was het trouwens nu lekker warm. Hij stapte blijgemoed.
Hij kwam in het bosch. Vogels zongen in de boomkruinen; musschen tjilpten terwijl ze met de vleugels wroetten in 't lichte stof van den weg. Een oogenblik voelde Maurisken zich opgewekt, een stonde gelukkig. De ochtend rees voor zijn oogen. Er gutste gouden licht, dwars door de takken van de boomen heen, over de stille struiken, langs de baan. En de baan kronkelde in vreedzame bochten - daalde en steeg dan langzaam weêr. Maurisken voelde den honger niet. Sedert gisteren morgen had hij nochtans niet meer gegeten. Maar de lucht was frisch in de klare zon. Om hem heen, overal, het jubelende leven... Hij stapte dan ook altijd door, de eene weg die vóór hem lag, na den anderen. Zoo altijd door! Doch tegen den middag ondervond hij dat zijn voeten weêr zwaar wogen, en hij doodelijk moe. En hij bleef plotseling dubbend staan. ‘Als een oud versleten paard’, dacht hij even. Hij keek armzalig om
| |
| |
zich heen. En op den rand van den weg, waar 't gras groen en malsch leek, ging hij stronkelend zich neêrvlijen. Na een tijdje, stilaan wat opgeknapt, werd zijn gemoed wakker. En hij dacht er zoomet aan dat hij dus niet naar de school was gegaan, en de prefect vergeefs op hem nu had gewacht, want van morgen zouden ze ‘zien’, had hij gezegd: - en nu was 't, voor goed en altijd ‘gezien’. Nooit zou hij nog terugkeeren. Met zijn waterhoofd; en, sedert zijn geboorte, Totor, zijn vader; en altijd door tegenslag, pech, wanbof. Te vergeefs ook zou hem in de herberg met het trapken-op en met de vogelpik, de bazin hebben verwacht, die zich op haar piekebest uitdoste, elken morgen, en heur haar prachtig in een krulplooi lei - en hem met haar gele tanden toelachte - ha ha ha, van als hij op den drempel, het trapken op, verscheen: en deed precies als een begeerlijk jong meisje, ha ha ha. En Emerence, waar mag die nu zitten? ‘'t Is thans nog te vroeg,’ voorspelde Maurisken wijsneuzig tot zich zelf; ‘maar over enkele dagen betrekt mijn plaatsvervanger mijn eigen kamer, en voelt er zich thuis, die broêr van haar; of verhuist ze zelf, want de trap kraakt te geweldig, en de overbuur zit maar altijd het gordijntje op zij te duwen, verhuist ze met pak en zak en mijn boeltje op den hoop toe, naar zijn logement.’ Maurisken werd daarbij niet het minste hartzeer gewaar; hij meende alvast niet, dat hij door dit alles gebroken was; hij zou zelfs om dit avontuur hartelijk kunnen lachen: wat is
| |
| |
't leven ja kruwellig, maar toch bovenal komiek; - maar intusschen, bij elken slag, onder door zijn onaangetast gemoed, voelde hij toch een vlijmscherp physisch leed, als telkens de sneê van een lemmet dwars door zijn ribben heen. Hij rechtte zijn buste, flink op zijn lenden. Hij vernam tevens dat zijn buik grolde van den honger - en wist zeker dat binnen kort hoofdpijn hem nu beet zou hebben. Hij dacht langzaam na... En met zijn pennemesje maakte hij een hoekje van de voering van zijn jas los, en haalde voorzichtig door de spleet een stukje blauwig papier te voorschijn: een bankbriefje, heimelijk verzwegen, geborgen, gered. Maurisken doorvoer een heimelijke lach; hij hield hem in, alsof hij buiten het oog van Emerence, toch nog op zijn hoede had te zijn. En zei met al den ernst die onbewust in hem zat: ‘en als dàt op is, is het met koken en ook met mij gedaan.’ ‘Ik zou evengoed kunnen zeggen; e finita la comedia,’ sprak hij verder tot zich zelf, ‘maar ik zal 't maar laten: men zou soms kunnen denken dat ik geen Italiaansch ken, en in eenieders mond is ten andere dit Danteske woord dagelijksche kost! Laten we dus liever eenvoudig en natuurlijk zijn - en doen’. Hij stond op.
Daar verhief zich een landherberg aan den boschrand. Hij at er, want hij had vreeselijken honger. Dan haalde hij zijn pijp uit den zak; en zoodra het bleek dat ze goed in brand was, trok hij verder. De twee kinderen van den kastelein keken hem vreemd aan. Anders
| |
| |
heerschte om hem heen de ruimste stilte. Doch al op eens ademde hij diep en lang. Hij voelde zich inderdaad monter. Hij rukte een tak van een boom, sneed en snekkerde hem tot een wandelstok. Maar 't was toch maar een knuppel. Op die wijze stapte hij verder door, langs heirbanen en voetpaden, uren aan een stuk. Hij was niet suf, want suf-zijn is wat anders, maar licht en leêg, volkomen leêg van elk levensdoel, elk levensinzicht. Tegen den avond bereikte hij een klein stadje. Hij zocht een logement op en vond er een. Hij at, omdat hij daar toch dat geld had; sliep op een matras, effen op den grond, - Emerence, de prij, zal wel malscher liggen. En wie weet, met wie. Tegelijk voelde hij, en 't was nu wel voor 't eerst, nijd in zijn hart opwellen, nijd hem als een harde brok naar de keel stijgen. Maar sliep gelukkig zwaar in - zonder een droom.
Vóór 't krieken van den dag stond hij al weêr op de baan. Bij de aanvang rees de zon, in het Oosten, oranjerood te midden van een teêr-blauwe lucht, en tintelde het stille licht in den dauw van het gras en van de struiken; doch pas een uur later was de gansche horizont, tot hoog boven hem toe, poeder-wit; en de hitte hing overal boven den grond. Hij zag een bosselken in de verte, en richtte er zijn stap naar toe. Zijn wandelstok woog zwaar, was ook niet zeer handig, maar die knuppel kwam niettemin goed te pas. Hij kon er de vermoeienis meê trotseeren. Vóór het bosselken, aan dezen kant van den weg, was een winkelken te zien,
| |
| |
van den grond tot den nok schitter-wit gekalkt, met groene luiken en huisdeur. Maurisken liep er schielijk binnen; een klein meisje sloeg op de vlucht, riep ‘moeder’, en een zware vrouw kwam te voorschijn. Maurisken wist dat zijn geld op moest, want na dit geld kwam er geen ander meer, en hij kocht allerlei proviand, waarmeê hij zijn zakken vulde, die dan uitpuilen gingen. Maar opeens bekeek hij toch ook zijn handen - ongewasschen sedert al twee dagen. En kocht een fijn stukje zeep, van de beste, die niet naar zeepsop zou rieken. Lavendel, vroeg hij, of ‘foin coupé’. ‘'t Is mij gelijk’. De brok die men hem gaf, stak hij, naast een half brood, in zijn binnentesch, zoo goed als het kon. Toen trok hij naar het bosselken. Daar was de lucht frisch. Even buiten het zicht strekte hij zich op den gras- en blaêdrendichten grond. Weldadig die rust, en dat alleen zijn! Maar 't alleen zijn mag niet te lang duren. Maurisken heeft nooit de eenzaamheid kunnen verdragen - hoe weinig vreugde hij beleefde, telkens als hij met andere menschen een tijdje vertrouwend verkeerde. Steeds liep het toch mis. Bedrogen en vernederd kwam hij er ïedermaal dan uit. 't Experiment heeft nu lang genoeg geduurd. Uit met dat alles... Hij sliep zalig in.
Toen hij weêr wakker werd, ging de zon al onder. De horizont was een wonder van kleurenspel: blauw, paars, safraangeel en wit onder mekaêr, en één zoetheid. Tegelijk zag Maurisken, enkele meters verder, de muffe
| |
| |
sporen van een pas verlaten padvinderskamp: enkele gekruiste stokken over een hoopje grauwe zwart-doorkeende asch, van het kampvuur. Onbewust keek Maurisken eens rond de plek. Het was alsof hij het aanvoelde dat hij al straatarm was, een bedelaar reeds, wien elke aalmoes den honger stilt. En naast een struik, ietwat in de schaduw, vond hij een ransel. Hij onderzocht het ding zeer nauwkeurig, van alle kanten; en, vreemd genoeg, er mankeerde niets aan. Eenvoudig vergeten meê te nemen dus. Maurisken meende: wat geluk. Hij borg in den ransel al wat hij zooeven in den winkel had gekocht en thans overal in zijn zakken opgepropt stak, zoodat die uitpuilden en hij zijn jas niet toe kon knoopen, of hij spande ongemakkelijk in de leên. Nu, de zakken leêg, stond hij weêr netjes. Maurisken gooide dan ook den ransel over den schouder en voelde: nu kan ik gerust mijn wegen gaan. En hij ging...
Waarheen ging hij? Want van terugkeeren, thans ooit geen sprake meer, met dien knoestigen bedelaarsstok en dien belachelijken kinderransel. Enkele dagen onbelemmerde vrijheid, zooals hij er in gansch zijn leven geen had gekend, stonden hem voorzeker te wachten. Maar dan? Doch hij dacht niet verder na, dien dag. Voor hem uit kronkelde langzaam de baan die hij volgde, gemakkelijke aardeweg, met hooge boomen aan weêrskanten, - in wier stille kruinen al de vogelen der
| |
| |
aarde kwinkeleerden, duizenderlei vooizen onder elkaêr, juist alsof, naar alle zijden, uit den blauwen hemel zilveren regendruppels neêr zouden tuimelen in ordelooze maat. De schaduw van al die boven hem wuivende bladeren vlekte in stille roerloosheid over den grond, waar hij eenzaam ging, den rand volgende van den weg. Voor zijn oog liep een eindelooze streep gouden licht midden al de schaduwplekken - altijd voorwaarts, altijd voorwaarts. In drie sprongen kwam en verdween een eekhoorntje over de baan. Er was leven in dit bosch; er was ook zang, en de onnoemlijke vreugde van een eekhoorntje dat vlucht onder de bramen en een boomstam beklimt; en de ademlooze rust, die heinde en verre heerscht in der eeuwigheid.
Twee dagen lang doorkruiste Maurisken het bosch, en sliep telkens onder de uitgestrekte kruin van een eik. Hij vond dit een boom zóó onuitsprekelijk schoon, zóó vol eenvoud en zóó forsch, en de eikels zoo wonderbaar: een vrucht, met dat aardige dopje, die aan geen andere geleek; - onder geen anderen boom zou hij kunnen rusten. Als hij een bron aantrof, haalde hij uit den ransel wat brood, en sneed enkele schellen van de worst, en dronk frisch water; - en liet daarna telkens de zuivere waterstraal over zijn beide voeten gutsen en stroomen. En hij keek naar zijn voeten, waarover de vloed liep, als naar ook een wonder.
Den derden dag, tegen valavond, liet hij, met een ruk, het bosch achter zich en volgde een eindelooze heir- | |
| |
baan, naar de dorpen toe, die ginder lagen. Nukkig liep hij het eerste dorp voorbij, zonder meer, en zonder om te zien. Doch vóór hij aan het tweede kwam, verrees aan de baan een herberg, waarbij weêr een winkeltje hoorde, en daar kocht hij weêr allerhande proviand. Hij zag wel dat zijn geld met die inkoopen aardig slonk. Ik moet zuinig leven, bedacht Maurisken zich met een onnoozelen glimlach, anders komt het einde te vroeg. De bel van de winkeldeur rinkelde, hij stond in de gelagkamer, daar zaten in een hoek vijf vrachtvoerders; maar, zijn proviand opgeborgen, liep Maurisken gelijkmoedig naar de herbergdeur terug, zonder maar een glas te drinken: ze keken hem allen na. De bazin kwam nog op den drempel staan, de armen onder haar borsten gekruist. Toen wist Maurisken dat ook aan dees herberg een trapken was; het was hem eerst niet opgevallen. ‘Die ginder zal nu reeds op mij niet meer wachten’, schoot het hem al met eens te binnen; ‘en ze zal nu wel weêr 's morgens rond loopen, half gekleed, 't haar in de war, met stekken en bekken; en heel wat blank-rozig vleesch aan de borst, want de knoopen van heur jak waren, 't scheelde wat, niet allemaal toe’. Maurisken grinnikte: aan 't gevaar ontsnapt! Men kan nooit weten... Want, al dacht hij er niet aan, hij wist toch dat ook dàt had kunnen gebeuren.
Aan een kruispunt bleef hij even staan. In een hoek verhief zich een kapelleken, met, in de nis, Sint Rochus, met hond en bedelstaf. Aan den overkant, tot aan den
| |
| |
horizont, die al dagen aaneen bleek-blauw gloeide, strekten zich koornvelden uit, reeds hoog in den was. Een gele veldwegel liep tusschen de eindelooze partijen door, half overwelfd door de rijpende halmen. Boven den akker, diep in de lucht, kwetterde een leeuwerk. Maurisken sloeg den veldwegel in. 't Koorn ruischte met een gouden geruisch. Tusschen de partijen was het broeiend warm. Uren kuierde Mauriske rond: duizenden sterren twinkelden ten slotte in den hemel. En hij lei zich te rusten aan den zoom van een veld, onder de neêrhangende aren. Zij wuifden en suizelden over zijn hoofd heen.
Drie dagen achter elkaêr nog liep hij zoo, dwars door velden en akkers, langs kleine binnenwegen; het hooge gouden koorn, en nu en dan een boomgaard met rijpende pruimen en appels, voorbij. Wel miste hij het frissche water van de bronnen en at hij zijn brood droog, en steeds langzaam. En waren zijn voeten verhit, door dit zengende gele mul op de veldpaden, waar zonder ophouden musschen in lagen te spartelen. Maar 't geluk, in de oneindige eenzaamheid onbelemmerd en vrij, alsof hij hier heer en meester was, te mogen rondwaren, heerschte in gansch zijn wezen, en dreef hem, in een sfeer van rustige opgewektheid, voort, en altijd weêr voort, onverzadigd en toch in zijn hart dankbaar. Hij ademde, hij snoof de lucht in, en tevens al de geuren van land en bosch, zijn borst was ruim, - en boven hem koepelde de hemel, van horizont tot horizont,
| |
| |
blauw, ongelooflijk blauw, met hier en daar de dichte vacht van een witte wolk, die op zich zelf wentelde, zich weêr uitstrekte, voortdurend van gedaante wisselend, en die intusschen ook steeds verder af dreef, geruischloos en zacht - gelijk al wat onafwendbaar zijn weg naar het niet vervolgt.
Eenzaam, op den kant van een veld, boven op het talud, stond een eik. Maurisken keek naar hem op, klom langs de helling, en overschouwde van daaruit de oneindigheid van het heuvelende landschap. Ginder verhief zich een herbergje, met vier rijzige populieren naast elkaêr, verder op groeide weêr het bosch. Maurisken ging op den uitersten hoek van het veld zitten, op wat malsch gras; de kruin van den eik strekte zich nog juist boven zijn hoofd uit. Het brood dat nog in zijn ransel stak, een homp, meer niet, was steenhard geworden. Hij brak er een stuk af en trachtte het zorgvuldig te knauwen. Geen water in de buurt, geen van die frissche bronnen. Even beschouwde Maurisken zijn voeten: zijn schoenen waren twee klompen; ze wogen als dood gewicht; de zool van zijn voeten leek geschroeid.
Langzaam haalde hij uit zijn broekzak wat hem nog aan geld overbleef. Minachtend trok hij zijn neus op. Bijkans niets meer. Wat nikkel en wat koper. Hij stak het geld, schouderophalend, weêr zoo maar los in zijn zak terug - en strekte zich languit, op den rug, over den
| |
| |
nog warmen grond. Zijn oogen dwaalden over den hemel; nu gleed een aschgrauwe wolk, in 't Noorden, over 't uitspansel dat zuiver melk-wit glariede; en beschouwden benieuwd de kruin van den eik, met al die bladeren, die takken en die fijne twijgen - en met die wondere vrucht, die een rijpende eikel is. En bleven haperen en rusten op een zwaren zijtak, die met een sierlijken boog naar omhoog kromde: prachtig om er schrijlings op te gaan zitten, besloot Maurisken. Als 't ook met koken uit zal zijn... sprak hij geluidloos zijn verre gedachten verzoenend tegen. Hij kwam eensklaps overeind...
Hij hield zich al op eens overtuigd, dat dit nu, van op die hoogte, van onder de kruin van den eik, het schoonste landschap was dat hij ooit in zijn leven had gezien. Een dal, eindeloos uitgestrekt van ginder aan den blauwigen einder, waar zoowaar een lichte nevel hing, tot diep in het Westen, waar donker groene boomen, als een hooge massale muur, rijkelijk uit den grond stegen. Aan den overkant verhieven zich, op een grillige rij, tal van heuvelen, met tusschen hen in weêr smalle valleien, waarlangs meestal een wegelken slingerde, hetwelk leidde tot achter den heuvelrug. De geheele vallei was één veld van rijpend koorn, geel en goud - maar hier en daar onderbroken door een kleine partij groene akkervruchten, een eenzamen lochting, een boschje - wondere vlekken van donkerheid te midden van al dat klare goud. Geen enkel hof of huis in de
| |
| |
gleuf van het dal; maar kleine boerderijen op de hellingen van de heuvels, met een schaliegrijs of een kareelrood dak - en telkens een boomgaard, met honderden witte kippen die rond zwierven; en diep in het gras onder perelaars en appelboomen, een paar grazende koeien. En Maurisken merkte ook, op menige hoeve, de zware kruin van den notelaar op. Gansch in 't Oosten, juist in een zink achter een heuvel, stak de spits uit van een kerktoren; en vlekjes rood, van enkele daken op de helling, schitterden er nog wonderlijk in de dalende zon. Terwijl, achter de hoogste heuvels, tegenover het sombere bosch, ginder in 't Westen, nu de avond allengerhande viel, de gansche hemel in rosen gloor scheen te staan - een roos schijnsel dat hier en daar wijnrood uitsloeg. Daar lag de groote stad. Bulkte daar ergens een koe? In gansch het landschap was man noch kraai te zien. Onverstoorbaar heerschte er de avondvrede. Alleen rechts en links steeg uit een schoorsteen wat donkere rook, die zich grillig in 't glashelder azuur oplossen ging...
Als zijn oogen, van 't zien moe en dronken waren, dacht Maurisken ernstig:
- Nu is 't moment aangebroken, - grijp de kans bij het haar of zij glijdt onherroepelijk voorbij, - voor een historisch woord. De schoonste avond, sedert mijn herwonnen liberteit, die ik ooit kende; het schoonste landschap dat ik ooit in mijn leven zag - o verzadiging, nu voor goed ingetreden verzadiging - mijn hoofd is
| |
| |
leêg. Ten overstaan van Rome in lichter laaie; de Pyramiden en hun veertig eeuwen; of het simpel menschelijk woord van Cambronnete Waterloo: - ik sta hier én ben moe. Nooit is mijn hart anders geweest dan moe, nooit heeft het geklopt; ik heb steeds alles opgekropt, ópgekrópt. Nu zijn lijf en ziele het beu, en moe. En leêg... In die vallei kuierde hij nu wat verder; stronkelend bij poozen, want zijn voeten waren zwaar; en ze brandden. Het koorn geurde echter stil en weldadig. Een greppeltje liep langsheen de baan; malsch gras groeide dicht aan den rand van den akker, een verre groene streep. Maurisken bleef een tijd op dien rand zitten, de handen tusschen de beenen, de voeten in den greppel. Onbewust trok hij op een stil oogenblik, zijn schoenen uit; hij bezag ze; de hakken afgesleten: de zolen door, de veters kapot, met knoopen. Hij stelde de schoenen met zorg naast zich. Zijn ransel deed hij af, schoof hem wat verder; zoo voelde hij zich toch verlicht. Maar 't was stram en loom dat hij zich op den grond uitstrekte, met zijn grenzeloos moeë lichaam - 't hoofd op den ransel. Zijn hoed, bestoven en beblutst, viel naast hem, over den greppel. De zon was al weggezonken; de nacht was echter nog ver; de eenzame lucht was heel en al helderheid. Maurisken keek naar het wonder van dien blauwen hemel. En viel, in een roes van zaligheid, in slaap, vooraleer hij het gewaar ging worden. Want juist dacht hij na: zóó is het, mijn schoonsten avond heb ik thans achter den rug. Adieu...
| |
| |
- Brusk werd hij wakker. Hij had een geweldig geruisch vernomen, als van 't koren kort vóór den storm. En, daartusschen in, een hooge stem. Hij rees half recht. Hij begreep dat hij uit een droom was gerukt, - en staarde verstompt vóór zich uit. In dien droom was Emerence tot hem gekomen, had zich daar zoo net over hem gebógen. 't Was al; de rest kon hij zich niet herinneren. Een scherp-zenuwachtige lach klonk echter wat verder op de baan. En Maurisken keek plots zijn oogen uit. Het koppel dat daar voortschreed keerde zich tegelijk om, arm aan arm; en ze gichelden 't beiden krampachtig uit, hals over kop voorovergebukt in een onbedaarlijk geschater. Maurisken voelde zich bedreigd, in zijn binnenste aangetast, en naar. Om hém lachten immers die twee daar niet! Tot plots de vrouw hem aangaapte. Haar lach verstomde meteen. ‘Nu eerst monstert ze mij,’ dacht Maurisken; ‘nu eerst wordt ze gewaar hóé ik er uit zie, met die vodden aan en met dit hoofd, dat een waterhoofd is.’ De jonge vrouw draaide zich van her om, en trok zwijgend haar minnaar langs den weg meê. En weêr heerschte ongerept de stilte. Maurisken stond eindelijk recht. Hij greep naar zijn knuppel, sloeg zijn ransel over den schouder, en boog naar zijn hoed, die daar over den greppel lag. In den hoed blonk een zilverstuk. ‘Een aalmoes,’ schrok Maurisken. Daar lag 't stuk nu op de palm van zijn hand. 'n Aalmoes, ha... Hij ervoer een scherpen steek in de borst. 'n Aalmoes. Hij hief de hand in de
| |
| |
lucht, stuipachtig gesloten om het zilverstuk - zijn vuist heerschte hoog boven den gouden arenoogst. En merkte plots, dààr waar zijn hoofd had gelegen, een baan vertrappelde halmen, die diep in den akker liep. Maurisken schoot in een vreemden lach - lach en gegrinnik. Zijn arm zakte neêr, de gesloten vuist langs zijn dij. ‘Een aalmoes,’ sprong het, als een straal water, uit zijn beklemd gemoed, ‘- - of een offerande. Den veldgod die de akkers bewaakte, - maar in welken stand hield hij de wacht! Ik sliep arm en verlept! - vereerde men rijkelijk met ooft of vruchten van den akker, met een duif of een bok; of offerde men intiemer sieraad. Mij, géld!... 't Is waar dat ik van Emerence droomde; ze boog zich goedgunstig over mij.’
Hij werd eensklaps woest, greep zijn knuppel en trok op. De avond was thans gevallen. En de eenzaamheid volkomen. In zijn saêmgeprangde vuist droeg hij het zilveren geldstuk. Op eens voelde hij hoe het in zijn vleesch neep. En bekeek het dubbend op de open palm. Het blonk zacht onder 't licht der maaan. Het leek niet vreemd in die wondere klaaarte. ‘'t Kan dienen’, beet Maurisken op zijn lippen. Zijn hart vloeide over van nijd. En hij borg het muntstuk zorgvuldig in zijn zak, naast zijn mes en zijn pijp. En den sleutel van zijn kamer, - bemerkte Maurisken al op eens. Hij vond het kostelijk. Want hij had een plan. Zijn nijd leek inderdaad een drijfkracht te midden van de leêgte, van die leêgte welke hij in zijn hart, in zijn gemoed, gewaar
| |
| |
werd en begreep. Want was Emerence een beeld dat ja in den droom eens nog verschijnt, in de werkelijkheid was zij toch maar iets, een rots als men wil, dat een enkel moment een geweldige plaats heeft ingenomen, maar dat voor altijd uit het zicht is verdwenen. Alleen de leêgte, de gruwelijke leêgte bleef aldus over: de leêgte van uit het begin van zijn dagen, zonder makkers, zonder een vrouw, zonder een doel in dit leven, zonder een ideaal - een ideaal, hihi! - maar niet zonder Totor, zonder Emerence, zonder begeerde, doch steeds falende genegenheid, zonder verraden goedheid, en pèch, pèch... en niet zonder dàt waterhoofd. Verworpeling in dit leven. ‘Louter een gevoel, dit,’ dacht Maurisken. ‘Want ben ik in werkelijkheid een verworpeling?’ En hij liep ijl voort langs de baan, tusschen de ruischende korenvelden, - ‘maar die leêgte in mij, dat is werkelijkheid.’ Zijn adem stokte in zijn borst, vlijmscherp in die oneindige leêgte, die hij was; en in zijn lenden priemde steeds die steek, brandde die sneê in zijn vleesch, 't eenige dat nog van hem bestond. En zijn voeten waren zware klompen, met twee onmetelijke zolen die schroeiden, in dit afgesloofd, botte schoeisel, waarop hij thans onnoozel leek - geleund op dien knoest van een boomtak, dien knuppel, ha ha zijn wandelstok - en waarop hij nu moeizaam voortstrompelde. ‘Ik heb de gedaante van een mensch, al heb ik alleen lompen aan,’ bleef Maurisken een oogenblik dubbend staan in 't midden van den weg, ‘maar ben de Bijbelsche leêgte van ziel
| |
| |
en lichaam, op twee moeë beenen, twee scheefgeloopen laarzen, voortstrompelend - tot in der eeuwigheid. Men sterft alleen door 't inwendige,’ besloot Maurisken zijn vreemd-opgekomen gepeins, ‘en ik: zie mijn lichaam, mager ben ik, mager als een graat, en gehuld in lompen, en toch gezond en alles behalve Job op zijn mesthoop; maar in mij, zonder smart en zonder wanhoop, heerscht enkel, ik zeg het u, de leêgte, de volkomenste lusteloosheid. Innerlijk ben ik dus dood...’
Op de hoogte die hij had bereikt, vóór hem uit, in de onmeetlijke eenzaamheid, wemelde nu de horizont rooskleurig met soms vlekken donkerder rood en blauw. Daar lag dus de groote stad. Maurisken richtte er onbedacht zijn schreden naar heên. Toen hij er aankwam, lagen er de straten, zonder uitzondering, in het duister gedompeld, met hier en daar een brandende lantaarn. In het park echter, dat hij wel kende, liet hij zich op een bank neêr. Hij was uitgeput, kon niet meer verder. En op die bank voelde hij zich veilig. Veilig, en zelfs wel. En hij zat daar zoo, de ransel naast zich, de knuppel, waarop zijn beide handen samen te rusten lagen, tusschen zijn knieën; zijn hoed, stoffig en beblutst op het hoofd; wonderbaar gerust en eenzaam buiten elk leven; - tot het eerste melkige licht tusschen de boomen kwam dweilen, en de lucht frisch ging worden, en weêr een dag geboren werd. Toen stond hij langzaam op, sloeg den ransel over den schouder, vast- | |
| |
beraden. Het was inderdaad nog vroeg. Hij liep straat in, straat uit, zonder acht te slaan op voorbijganger of meid of knecht die in de open huisdeur verschenen. En stak eindelijk een zijstraat in, en stond voor zijn eigen woning. ‘Ik had het wel gedacht,’ meesmuilde, met diep in zijn borst een snik, Maurisken. ‘De vensters leêg, een geel plakkaatje, kamers te huur.’ In zijn zak, werd Maurisken eensklaps zijn eigen sleutel gewaar. En naast zijn sleutel, het geldstuk, dat hij ook al niet had weggegooid.
‘Bah, 't leven gaat zijn gang,’ dacht hij machinaal. ‘En indien ik nu iets ging eten? Met een leêge maag verricht ten andere niemand degelijk werk. De moordenaar uitgezonderd, die uitgehongerd scherper peilt en mikt. Ofschoon ik het in den grond toch ook zóó precies niet weet. Ik zou er niet durven op zweren.’
Hij wist heel goed waarheen: een vroege kroeg waar ook de marktboeren kwamen ontbijten. Het was er steeds druk en rumoerig. Maar hij deed een omweg. Van op den straathoek bekeek hij de herberg met het trapken op, en de vogelpik. Gesloten was nog de voordeur. Het kwam hem zonderling voor. Hij meende dichterbij te gaan kijken, maar haalde de schouders op, want wat kon 't hem schelen, 't was immers nog heel vroeg op den morgen en dàn... had hij wat anders verwacht? En liep eenzamer, verlatener door.
In de kroeg, te midden van de boeren en de honden die, aan de karren vast, voor de deur blaften, zat hij te eten
| |
| |
als een heer. Zijn hoed en zijn ransel aan den kapstok; zijn handen had hij aan de pomp gewasschen, zijn gelaat wat opgefrischt. Onder de bank waarop hij neêrzat, had hij heimelijk zijn schoenen uitgetrokken; zijn bloote voeten rustten op den frisschen tegelvloer. En de koffie geurde... als vroegertijds, toen hij nog gelukkig was; het brood geurde, vol smaak. ‘Ik zet den dag goed in’. Met zijn pijp, den nutteloozen sleutel van zijn kamer, haalde hij ook 't zilverstuk uit zijn broekzak te voorschijn. Hij bezag den sleutel. ‘Ik gooi hem straks in het bosch, waar hij vliegen wil.’ Stak zijn pijp op. Betaalde achteloos met het zilverstuk. Er schoot ruim genoeg over. En hij had goed gegeten. Rustig bleef hij nog een poos zitten. Toen de laatste boerin, met heur rooden hoofddoek, het had afgetrapt, en geen enkele hond buiten meer blafte en 't weêr om hem heen stil en eenzaam was geworden, rees Maurisken van de bank op - de schoenen in 't geniep aangetrokken. En zoo stond hij weêr op de straat.
Het was al laat in den voormiddag. De zon straalde ginder boven. Maurisken zocht de schaduw op. Slenterend, waarom zou ik me haasten, begaf hij zich naar de Hoogstraat, waar hij dien winkel wist. In zijn zak woog het kleingeld heel wat zwaarder dan 't zilveren muntstuk straks; 't sloeg bij elken stap tegen zijn dij aan. Maar nu en dan was het zijn pijp die hij daar voelde, of die sleutel. Vol aandacht bleef hij geruimen tijd voor 't helle raam staan kijken. En kocht dan die koord, de
| |
| |
beste uit den winkel. En scherp werd Maurisken nu eensklaps gewaar, dat het uit was met zijn eenzaamheid. Hij hád zijn plan. 't Liep alles uitstekend van stapel. En hij trok op naar het bosch. ‘De schoonste boom dien ik ken is de eik,’ besliste Maurisken.
***
Aan den voet van den koninklijken eik, in de clairière, zat Maurisken, den rug tegen den stam van den boom. Helder was op deze open plek nog het licht. Doch ginder tusschen de heesters in den omtrek en onder de kruin der boomen, begon de duisternis te dweilen die straks stijgen zou tot eeuwigen nacht, en ook over de kruin van den zilverbeuk, die daar in de eenzaamheid nog gloort. Blauw-grijs, blauw-grijs als reeds avonden aaneen, wasemde de hemel. Frisch, na den heeten dag, vaarde thans de dunne lucht. Maar het dichte mos waarop Maurisken uitgestrekt lag, was nog zacht en zoel... Zóó wordt de nacht geboren en loopt de stille laatste dag van elk vermoeid leven ten eind.
De blank-grauwe koord ligt als een slang op het kastanjebruin tapijt der blâren. Maurisken staat langzaam recht. Zijn gemoed is, nu en eeuwig, dof, zonder opstandigheid. In zijn linker zijde voelt hij de gewone pijn, die vlijmscherp is als een versche sneê. Maurisken grijpt de koord, maakt zorgvuldig en zonder haast den strop, en slingert hem over den laagsten zwaren tak
| |
| |
van den eik, laat de lus verder langzaam zakken, tot hij er met de gestrekte hand aan kan, en hecht het andere eind der koord om den stam van den boom vast. Alleen nu nog een voetstuk maken, hier juist onder den strop, met wat kluiten, wat zachte blâren, en den ransel daar op. Maurisken kijkt even rond, bemerkt 't lachwekkende schoenenpaar en stopt ze toch nog eerst in den ransel. Dan heeft hij slechts nog voor een enkel ding te zorgen: den kop behoedzaam in den strop te steken. Een schop, en hij zelf is dan de leêgte in - die andere leêgte. In den nacht, die uit den bodem naar hem toe stijgt, en uit de struiken romendom sluipt naar hem toe-voor de eeuwigheid.
Maurisken buigt over den grond; geen enkel leedgevoel in hem, geen wrok werkt in zijn hart na, alleen de diepe rust die nakend is en die hem reeds tot zachte overgave heeft gestemd - en hij grijpt naar de opgehoopte blâren, die eerst krissen, maar dan verder vochtig-malsch zijn onder zijn hand. Hij grisselt ze met de vingers saêm tot een vasten tas. Maar plots merkt hij die vuiligheid, plat geel, daar tusschen 't droge geblaêrte, van iemand die, misschien was 't zelfs gisteren, hier op deze plek vóór hem heeft vertoefd. Een onzinnige walg stijgt plots uit de diepte van zijn wezen op, en grijpt hem als met zenuwige hand vast. Maurisken recht dan ook zijn lichaam, van over den blârenhoop; zijn handen leêg; zijn hoofd komt hoog-op in de
| |
| |
frissche lucht. Juist onder den gereeden strop. Even dubt hij - of is 't dat hij dubde? Zijn gemoed is bitter, zijn gedachten spelemeien; hij gnuift, hij grinnikt, hij schiet tenslotte in een onbedaarlijken lach. ‘Ik - juist boven dàt!...’
Even dacht hij na, gewichtig: ‘zou er dan toch een voorzienigheid zijn; ik zal er straks nog moeten in gelooven’. Maar huiverde bij dit vooruitzicht. En greep tegelijk zijn ransel vast. En met zijn heele lichaam tegen den ruigen stam van den eik, haalde, uit den ransel, het paar lompe schoenen, die zoo zwaar wogen; stopt in elk hunner, zonder nadenken, een vunzige kous; bindt de schoenen ernstig saêm bij de kapotte nestels en gooit ze over den linker schouder, een van voor en een van achter. Over den anderen schouder hangt reeds los de ransel. Hij schudt nu, met de hand, al die stukjes blad en droge pijltjes gras en mos van zijn kleêren af... ‘Nu nog mijn wandelstok’. Hij kijkt toe waar hij stapt; de bloote voeten over het droge blârentapijt, dat ritselt als klatergoud. Aan den rand van de clairière wordt zijn stap weêr vaster. Hij weet zich buiten schot. Hij ziet even om. Daar gloort de zilverbeuk thans in 't stille licht van de gerezen maan. Grauw, boven den duisterenden grond, onder de kruin van den koninklijken eik, hangt de eenzame koord met den lachwekkend nutteloozen strop. Een vogel roept den nacht toe, kalm, bedaard, roep na roep. En onmerkbaar wordt Maurisken opgenomen in den donker, die overal
| |
| |
elders heerscht onder de boom-kruinen, tusschen de roerlooze varens en struiken, van het stille bosch...
Drie dagen later, terwijl juist een nieuwe dag in zilveren schijnsel over de wereld op-klaarde, werd Maurisken's lijk in den vijver der Verdronken Kinderen gevonden tusschen het vadsige groene gewas en 't paddegerek, dat sedert altijd op het roerlooze water dreef. Niemand ontkomt aan het lot, dat hem is beschoren.
|
|