| |
| |
| |
[Leeg te aanvaarden]
Omstreeks vijf uur, op een maandagochtend in de winter, komt een smalle strook licht van de lantaarn op straat door de kier van de gordijnen voor het rechterraam haar kamer binnen. In de kamer brandt geen lamp. In het huis zijn geen geluiden te horen. Geen auto passeert het huis. Alleen een regelmatige ademhaling is te horen vanuit de richting van het bed. Nu maakt de matras enig geluid, wanneer zich een betrekkelijk zwaar lichaam in het bed omdraait. Bij deze beweging - in de slaap - stoot het lichaam tegen een arm. De arm wordt onmiddellijk teruggetrokken. Zij houdt haar linkerpols vlak voor haar ogen, zodat zij op haar horloge kan zien dat het vijf uur is. In het smalle bed kan zij zich nauwelijks verroeren. Als zij zich zou willen omdraaien, zou ze hem wakker
| |
| |
maken. Voorzichtig gaat zij rechtop zitten. Zij draait haar hoofd enigszins naar hem om. Vaag kan zij zijn gezicht zien. De ogen zijn gesloten. Zijn mond staat half open. Zij hoort de regelmatige gang van zijn adem. Hij blijft doorslapen, terwijl zij naast hem rechtop in bed zit. Het is koud in de kamer. Zij heeft een dun nachthemd aan. Gedurende enkele ogenblikken blijft zij in dezelfde houding zitten. Kijkt naar hem. Ziet hoe hij slaapt. Let op zijn half open mond. Hij heeft een vaste slaap. Niet één keer is hij wakker geworden. Hij is direkt in slaap gevallen. Zij heeft van twee tot vijf geslapen. Als zij voor de tweede keer op haar horloge kijkt, ziet zij dat het vijf minuten over vijf is. In haar kamer is het koud. Voorzichtig gaat zij weer liggen en trekt de deken behoedzaam tot haar kin. Zij ligt op haar rug. Wanneer zij slaapt ligt zij of op haar linker of op haar rechter zijde. Haar ogen zijn open. Haar armen liggen langs haar lichaam. Hoewel zij vermoeid moet zijn, blijven haar ogen geopend. Nu trekt zij haar rechterarm op en legt haar rechterhand op haar ogen. Behalve zijn adem kan zij niets horen. Er komt geen auto langs.
Als zij het lampje zou aandoen zou ze kunnen lezen. Hij zou wakker worden. Hij zou met haar kunnen praten. Hij zou met haar kunnen wakkerblijven. Zij zouden zacht met elkaar kunnen praten. Hij zou zijn hand op haar ogen kunnen leggen. Zij zou de warmte van de huid van zijn hand kunnen voelen. Zwijgend zouden zij naast elkaar in het bed kunnen liggen.
Zij doet het licht niet aan. Hij wordt niet wakker. Zij lig- | |
| |
gen niet pratend naast elkaar in het bed. Haar hand ligt op haar ogen. Zij luistert niet naar hem. Alleen de adem van een slapend lichaam is te horen, een lichaam dat naast haar in het bed ligt. Een jongeman, die om half twee direkt in slaap is gevallen, die niet één keer wakker is geworden, die blijft doorslapen. Waarschijnlijk zal hij om acht uur vanzelf wakker worden. Hij zal goedemorgen etc. zeggen en haar kussen. Hij zal zich aankleden, in de auto stappen, wegrijden. Om half negen moet hij op zijn werk zijn; het is niet zijn gewoonte om te laat te komen. Wanneer zij op haar horloge kijkt, ziet zij dat het vijf minuten voor half zes is. Het zal nog tweeëneenhalf uur duren voordat hij wakker wordt. Een jonge vrouw ligt op haar rug in het bed. Zij heeft haar ogen open. Een jongeman ligt op zijn zij in het bed. Zijn adem gaat regelmatig. Hij slaapt.
(Zoals er talloze nachten zijn geweest, nachten zonder een einde, een voortdurend donker waaraan niet te ontsnappen viel. De tijd die niet verderging. Het eindeloze wachten op kleine geluiden, op een strook licht, op de slagen van een klok. Het eindeloze wachten op een verandering. Het pijnlijke wachten op een begin -)
een begin zijn de acht verwijderde slagen van een klok: zij is te moe om zich op te richten. Weet zij niet dat hij wakker zal worden? Beseft zij niet dat hij om half negen zijn plaats moet innemen? Ziet zij niet hoe dit lichaam zich gaat bewegen? Massale, doelloze bewegingen worden uitgevoerd, er komen onverstaanbare geluiden uit de mond, een arm wordt zichtbaar, een lichaam rekt zich uit onder de deken. Weet zij niet. Beseft zij niet. Ziet zij niet. Op
| |
| |
deze wintermorgen omstreeks acht uur in haar kamer. Een kamer met twee mensen. Een jonge vrouw die niet zeer lang heeft geslapen. Een jongeman die wakker wordt, die goed is uitgerust. Op dit moment, wanneer zijn lichaam zich uitrekt, wanneer nog verwarde geluiden uit zijn mond komen. Zij ligt op haar rug naast hem. Het lichaam van de doorgaans zeer elegant geklede heer A.. Er ligt een jonge vrouw naast hem in bed. Nu heeft zij haar ogen dicht, maar zij slaapt niet. Zij kan alles horen. Met gesloten ogen zou zij zich precies kunnen voorstellen wat er gebeurt.
Het zich voltrekken van overbekende, nauwgezette gebaren, dit mechanisch geheel van bewegingen: van overhemd tot broek, van manchetknopen tot veters, van het opwinden van een horloge tot het strikken van een zijden das. Met gesloten ogen zou zij kunnen horen hoe zijn stem reeds onbekommerd in de ruime kamer is: klaar wakker, zichzelf soms onderbrekend door het fluiten van een bekende melodie. In een winterse kamer van een oud huis, waar een jonge vrouw nu nog steeds op het bed ligt, met gesloten ogen. Waar een jongeman opgewekt bezig is met automatische, maar toch nauwgezette bewegingen, onderwijl pratend, onderwijl fluitend, zichzelf onderbrekend door fluiten, zijn fluiten afwisselend door praten, pratend en fluitend, zijn bewegingen pratend begeleidend, zich fluitend omdraaiend voor de spiegel, waarin hij zich aandachtig bekijkt, waarin hij met zijn uiterlijk bezig is, terwijl hij met de vingertoppen van zijn rechterhand even over zijn glad aanvoelende bovenlip strijkt. Maar kenne- | |
| |
lijk verwacht hij - bij de spiegel en bij de tafel, bij de fauteuil en bij de kast, voor de gesloten gordijnen en voor de deur - kennelijk wacht hij niet op een antwoord, na de haastige beweging van zijn lippen over de strak gespannen huid van haar voorhoofd, na het vluchtige gebaar van zijn rechterhand over haar linkerwang. Verwacht hij geen antwoord, deze onbekommerd fluitende man in de winter, op een ochtend omstreeks acht uur in haar kamer. Zij ligt in dezelfde houding op haar rug in het bed, met gesloten ogen.
Ondanks haar gesloten ogen is deze scène overbekend, heeft zij elk fragment van elke bekende melodie zeer dikwijls gehoord, kent zij het patroon van zijn zijden dassen - (Toen zij de eerste keer geamuseerd naar hem keek... kende zij de gebaren nog niet, observeerde zij hem geamuseerd... in elk geval zonder enig teken dat op ongeduld zou kunnen wijzen... deze jongeman A. in haar kamer naar wie zij keek vanuit haar bed...)
Zij kan hem niet zien, wél hoort zij de woorden die hij uitspreekt, registreert zij de fragmenten van een bekende melodie. Zij geeft geen antwoord. Zij moet vermoeid zijn, want ze staat niet op, zij maakt zelfs geen enkele beweging, haar lichaam ligt roerloos in het opeens brede bed. Alleen haar gezicht is te zien. De deken reikt tot haar kin. Vijftien minuten later staat hij op het punt om de kamer te verlaten. Want het is zijn gewoonte om op tijd, en wel om half negen, te verschijnen in een groot en modern gebouw. Terwijl hij zich over haar heen buigt, iets tegen haar zegt, haar voorhoofd aanraakt met zijn lippen. Zij
| |
| |
hoort hem ademen, spreken. Terwijl haar ogen opengaan. Tot vanavond zegt hij en trekt zijn linkerhandschoen aan. Zij kijkt naar het witte plafond. Terwijl hij lacht, met enkele woorden bezig is, met haar voorhoofd, haar wang, zijn handschoen. Zij kijkt naar het witte plafond. Hoort hem lachen.
Het is een ochtend in de winter. (Wanneer is het zomer geweest. Wanneer is de herfst geëindigd. Wanneer is de winter begonnen.) Maandagochtend, twintig over acht. Achter hem gaat de kamerdeur dicht. Zij hoort hoe zijn fluiten zwakker wordt naarmate hij zich meer van haar verwijdert. Haar ogen zijn geopend. Zij ligt alleen in haar bed. De deur van haar kamer heeft hij achter zich dichtgedaan. Deze kamer op maandagochtend, deze kamer in de winter. De winterse kamer op een ochtend omstreeks half negen.
Een ruimte die praktisch donker is. Gordijnen voor het rechter- en voor het linkerraam. Door de spleet van de gordijnen voor het rechterraam valt een spoor van licht naar binnen. Het licht van een dag in de winter. Het donker van een kamer in een oud huis. Waarin men nauwelijks iets kan zien. Het massale donkere voorwerp achter in de kamer, de flauwe ronding van het tafelblad. Haast geen geluid. Soms het passeren van een auto. Op een gegeven moment naderbijkomende voetstappen: gehaast. Het plotselinge wegvallen van elk geluid. Nu het intensieve kloppen tegen de deur van een kamer op de eerste verdieping. Een stilte. Het intensieve kloppen tegen een
| |
| |
kamerdeur. Het ophouden van elk geluid. Het harde kloppen tegen de deur van haar kamer. Deze zeer lange stilte. De flauwe ronding van het tafelblad. Het verre passeren van een auto. Deze te langdurige stilte. Later de voetstappen die zich verwijderen. Nauwelijks hoorbaar de geluiden van een stem. De rechthoek van een bed vlakbij het rechterraam. De smalle lichtstrook door de spleet van de niet helemaal op elkaar sluitende gordijnen. Deze smalle lichtbundel over een voorwerp dat op het bed ligt. Enigszins langgerekt. Een ruimtelijke figuur die niet precies te herkennen is. Het wordt vroeg donker wanneer het winter is. Reeds omstreeks drie uur begint het licht te verminderen. Om vier uur zijn er nog maar nauwelijks waarneembare contouren in deze kamer. Een kamer op de eerste verdieping van een 19e eeuws huis aan een tamelijk rustige straat.
Eén van de zondagmiddagen, omstreeks drie uur in een park, wanneer zomerse vrouwen met hun kinderen wanneer jonge vaders met hun honden wanneer kinderen en honden vaders en vrouwen omstreeks drie uur in het park aan het wandelen zijn. Over geasfalteerde lanen, langs rustige vijvers, onder voornamelijk zeer jonge bomen, over smallere grintpaden, een enkele keer op de lichtgroene gazons, wanneer de zon schijnt, bijvoorbeeld, op een zondagmiddag in het park. Men wandelt doelloos over geasfalteerde lanen, men begeeft zich naar de vijvers, vooral naar de eenden, men spreidt dekens uit op lichtgroene gazons, men blijft stilstaan op de smallere grintpa- | |
| |
den, met een opmerking over de groei van de bomen, het weer, het ras van de honden - voor het merendeel toch nog aan de lijn, over haar en over hem, over beiden, men spreekt niet al te zacht.
Toch schreeuwen er maar weinigen, of het moesten kinderen zijn, die zich losrukken van de hand van zomerse vrouwen, en die zich verdekt opstellen achter de smalle stammen van de bomen in het park, achtervolgd, soms, door blaffende honden, door verre en herhaalde vermaningen, bevelen, ongeduldige en later woedende uitroepen, omgeven door bomen en heesters, op één van de zondagmiddagen in het park, omstreeks drie uur, wanneer de zon schijnt. In groepen van tien naderen de eenden, aangelokt door kinderen met stukjes koek, afgeschrikt door honden, die niet ophouden met blaffen, tien en mogelijk nog meer eenden in de ondiepe vijver onderweg naar stukjes koek, brood, schillen van appels, zelfs steentjes. Dit goedonderhouden park met zijn vijvers en gazons, met de jonge bomen en groene heesters, deze zondagse wijkplaats. Ook later, tegen vieren, wanneer de eenden nog steeds niet verzadigd zijn ondanks koek en de schillen van appels, trotserend het voortdurend geblaf van de honden - later is er vooral de veel grotere vijver, de vijver met enkele zwanen, zwanen die kieskeurig komen aanglijden, die zich ernstig verwijderen, die koel het verre geblaf observeren. Deze ovale en veel grotere vijver, vlakbij het grote terras en het ruime boerderij-achtige gebouw. Opvallend het glanzende wit van de verf op de sponningen, de deuren, het goedverzorgde lakwerk van
| |
| |
balken. Het strodak, de zonneweringen, de muziekstand, de obers, de tafeltjes, de parasols, de klapstoelen, de papiersnippers, de suikerzakjes, de glazen, de kopjes, de kannen, nog steeds het geblaf, zwanen, het geluid van grint onder de schoenzolen, het verschuiven van stoelen, het lachen ook, de uitroepen in de richting van kinderen of kennissen of honden. Men komt elkaar tegen, men vindt elkaar, want mogelijk zijn er afspraken gemaakt (zondagmiddag om vier uur op het terras van het koffiehuis). Ook zijn er kennelijk onverwachte ontmoetingen op deze zondagmiddag in de zomer. Omstreeks vier uur bijvoorbeeld.
Om acht uur word ik wakker. Ik sta op en doe de lamp aan die op mijn buro staat. Ik loop naar de wastafel. Mijn gezicht bekijk ik in de spiegel. Toch heb ik veel haast aangezien ik om half negen op mijn werk moet zijn. Ik ben moe. Hoewel ik over het algemeen zeer goed slaap. Het is niet dikwijls gebeurd, dat ik te laat ben gekomen. Slechts sporadisch komt het voor dat ik droom. Van mijn dromen herinner ik me nooit iets.
(Dat zij mij heeft aangeraakt, dat zij mijn naam heeft gezegd, deze eerste keer waar geen einde aan kwam, waarbij ik de tijd deze ruimte deze ontmoeting vergat, deze eerste en zoveelste keer wanneer ik haar naam zeg, haar aanraak, zij zich op haar rug draait - of ze haar ogen open heeft weet ik niet, of ze naar me luistert)
Ik weet niet waar ik aan moet denken als ik me aankleed; de kleren die ik vandaag zal aandoen heb ik gisterenavond voor het naar bed gaan reeds uitgekozen. Haast nooit
| |
| |
draag ik twee keer achter elkaar hetzelfde pak. Met name mijn dassen kies ik steeds met zorg uit. Ik stap in de auto en rijd naar het grote gebouw waarin ik werk. De collega's zal ik groeten. Ik zal ze nog vaker tegenkomen, op de gangen, in een kamer, op straat wellicht. Ik rijd in mijn auto door de stad. De zijruit heb ik naar beneden gedraaid. De koele lucht van buiten komt tegen mijn gezicht. Het is een ochtend ergens in de lente. Onder het rijden open ik het handschoenenkastje om er het doosje sigaretten uit te halen. Mijn rechterhand treft het doosje niet aan. Maar voelt de gladde kaft van een boek. Nog steeds ben ik er niet toe gekomen om het uit te lezen. Maar ik weet precies hoe het afloopt. Misschien dat ik er vanavond nog aan toekom. Ik rijd tamelijk snel, maar moet nu het tempo verminderen want er heeft zich een file gevormd. Om sneller vooruit te komen rijd ik via een omweg naar mijn werk. Ik kom door straten die rustiger zijn. In deze straat zie ik nog weinig mensen op de trottoirs. Voor het merendeel oude huizen liggen achter uitgestrekte voortuinen. Voor vele ramen zijn de gordijnen nog niet opengetrokken. Slechts zeer weinig ramen staan open. Een stille straat met voornaam uitziende huizen. Naast meer recente huizen staan bouwwerken uit de 19e eeuw. Sigaretten heb ik niet bij me. Het is niet mijn gewoonte om op het werk te roken. 's Avonds rook ik ongeveer tien sigaretten. Als er bezoek is, als ik ergens op bezoek ben, als iemand mij opzoekt, als ik bezoek ontvang, als ik samen met andere bezoekers bij iemand op bezoek ben, op bezoektijden van 18 tot 19 uur, wanneer de bezoekers vriendelijk
| |
| |
wordt verzocht om op de kamers niet te roken, zodat, wanneer scharen van bezoekers de poort verlaten, dezen direkt sigaretten opsteken en eindelijk weer hardop en gezond durven praten, omdat ze het bezoek achter de rug hebben. Toch gebeurt het niet dikwijls dat ik bezoek ontvang. Ik ken er maar één bij wie ik al sinds jaren kom. Vooral in de afgelopen weken ben ik vaak bij hem geweest. Hij vraagt me dan bijvoorbeeld of er nog iets bijzonders gebeurd is. Ik zeg bijvoorbeeld ja, er is iets gebeurd. Vervolgens begint hij te informeren, ongeveer op precies dezelfde manier als waarop de vrouw informeerde, alleen kalmer, voorzichtiger bijna, maar eveneens meelevend. Ja zeg ik, er is iets gebeurd, wat bedoel je zegt hij, je zegt het op een toon van, als je wilt zeg ik tegen hem, als je wilt zal ik het je vertellen, zeg ik tegen de man die tegenover me in de leren fauteuil zit. Ik zou ook vanavond naar hem toe kunnen gaan, misschien is dat een beter idee dan het boek te lezen waarvan ik immers toch al weet hoe het afloopt. Hij zal me bijvoorbeeld vragen of er nog iets bijzonders is gebeurd. Nee zal ik zeggen, niets bijzonders, wat zou er gebeurd moeten zijn. Zo zal de avond langzaam voorbijgaan. Op een gegeven moment zal de tijd aanbreken waarop ik zal opstaan met een beproefde opmerking over het vroege opstaan de volgende morgen en de uren van slaap die ik nodig heb. Tot de voordeur zal hij me begeleiden. De meeste van deze huizen ken ik niet. Vaak kom ik niet meer in deze buurt, die me om de één of andere reden toch aantrekt. Tegen mijn vriend zeg ik dat ik gauw nog eens zal langskomen. Ik neem mij voor om
| |
| |
het boek vanavond niet te gaan lezen. Om half negen betreed ik via het portaal het grote en moderne gebouw waarin ik werk. Reeds op de trap maak ik de knopen van mijn jas los.
Zij zit tegenover me aan het witte tafeltje. Haar gezicht heeft een gebruinde kleur. Zij draagt een bril. Op het tafelblad tussen ons in ligt een boek met een glimmende kaft. Naast mijn handtas het pakje sigaretten en de aansteker. Het glas heeft zij zojuist leeggedronken. Mijn glas is zeker nog voor de helft gevuld. Ik strijk over de stof van mijn rok, neem het glas in mijn rechterhand, til het even op, en zet het neer op het metalen blad van de witte tafel. Ik luister naar wat ze vertelt, ik knik en moet lachen, ik zie dat zij opeens ernstig kijkt, dat zij niet meer op me let. Zodat ik iets voorover kan buigen om de tekst te lezen, die op de achterkant van het boek staat gedrukt. Maar door het vrij sterke zonlicht kan ik de letters niet precies onderscheiden. Ik schuif het pakje sigaretten in haar richting, maar zij is aan het praten, niet eens hard zodat ik haar soms niet eens helemaal kan verstaan, ook al omdat het druk is op het terras voor het koffiehuis, vanwege blaffende honden en spelende kleuters. Geen sigaret haalt zij uit het doosje, haar glas heeft zij geledigd, haar verhaal geëindigd. Nu kijkt ze weer naar me, wanneer ik mijn derde sigaret met mijn verchroomde aansteker aandoe en daarna iets uit mijn glas drink, ervoor zorg dragend dat er nog iets in het glas overblijft, opdat ik niet direkt opnieuw moet bestellen. Kijkt zij dus naar me alsof ze een antwoord
| |
| |
verwacht.
Later staat zij op en gaat afrekenen. Zij zegt tegen mij dat ze nog een afspraak heeft aan het eind van deze zondagmiddag. Ik zeg tegen haar dat ik bij haar langs zal komen. Zij zegt dat ze me woensdagavond zal komen opzoeken. Wij beloven om elkaar te zien, het is een zondagmiddag in de zomer. Zij heeft afgerekend, zegt tot ziens, of tot woensdag, of veel pleizier, of ik heb helemaal geen zin, of ik ben benieuwd, of tot ziens. Ze kijkt nog even naar me en draait zich daarna snel om en verwijdert zich van het witte tafeltje. Ik zie hoe zij tafels en stoelen, honden en kleuters, etende huisvrouwen en vermoeide energieke opmerkzame bewonderende verveelde opgewekte uitgeputte - hoe zij vlot langs huisvaders heen loopt. Ik zie hoe mijn vriendin het terras verlaat.
Ik blijf dus alleen achter op het zondagse terras, met handtas, boek, sigaretten, aansteker en het nog voor ongeveer de helft gevulde glas. Ik zie niemand die enige aandacht aan mij besteedt. Links en rechts hebben gezinnen plaatsgenomen, vóór mij zitten twee jonge vrouwen aan een tafeltje (één van beiden gaat nu staan en is kennelijk van plan om weg te gaan), schuin achter mij heb ik een man aan een tafeltje zien zitten. Hij las in een krant. Een man die alleen aan een tafeltje zit en die op een zondagmiddag op het terras voor het koffiehuis de krant leest. Links en rechts, vóór mij en achter mij mensen die ik niet ken, waar ik geen aandacht aan besteed, die ik niet ken en die mij niet storen. Ik neem het boek in mijn handen en sla het open. Ik lees de eerste zin van de eerste pagina. Ik
| |
| |
blader verder en begin in het midden van het boek te lezen. Ik steek een sigaret op en begin aan de laatste pagina.
Wanneer zij thuis is gekomen in haar kamer doet zij direkt haar jas uit. Op haar kousen loopt zij naar de bruine kast die zij opent en waar zij iets uithaalt. Zij doet het elektrische kookstel aan en zet er een ketel water op. Haar handtas ligt op de paarse sprei. Het in papier verpakte brood ligt naast een boek op het houten blad van de tafel.
(Is deze thuiskomst werkelijk anders dan vijf, tien, vijftien jaar geleden... vóór dat zij aan tafel gaan, de gesprekken aan tafel met haar vader rechts, haar broer tegenover zich, haar moeder links, haar moeder: bezig, onverstoorbaar, bezorgd, onberekenbaar tegelijk, niet eens streng, dacht zij, terwijl zij de vraag van haar vader met ja beantwoordde, nee knikte tegen haar broer met volle mond, het zoutvaatje doorschoof naar haar moeder, die zij met het gebakken ei bezig zag - onder de grote lamp die midden boven de tafel hing. Onder deze van een plastic scherm voorziene lamp beantwoordde zij de vragen van haar vader meestal naar waarheid, schoof zij zoutvaatje juskom aardappels door naar haar moeder, moest zij soms onwillekeurig lachen om haar broer, die op een vreemde wijze zijn gezicht kon vertrekken: het huis dus, waarin zij woonde, haar ouders, haar broer, de kleine voortuin, de gemeenschappelijke wandeling op zondagmiddag die zij leerde verafschuwen maar waaraan niet viel te ontkomen, haar thuis waarheen zij na schooltijd terugkeerde, het
| |
| |
huis met de te grote lamp midden boven de tafel, haar vader, haar kamer, haar broer, haar afspraken, haar moeder, haar straat in een grote stad. Waarnaar zij niet meer terugkwam).
Haar aansteker met haar monogram L.E.G. - de naam Eugenie verzweeg zij wanneer het maar enigszins kon - ligt naast het witte bord op het bruine blad van de tafel, waarop behalve bord en aansteker, waarop behalve boek en handschoenen, waarop een wit kopje voor de helft gevuld met koffie. Ook het pakje boter en de twee potten met verschillende soorten jam. Het mes heeft zij nu in haar rechterhand, de vork ligt op het witte bord. Zij strijkt de boter over de lichtbruine snee brood, zij doet jam uit één van de twee potten op het brood over de niet te dikke laag boter, zij houdt een stukje van de snee vast met haar vork, snijdt het af en brengt met haar linkerhand de vork met het stuk brood naar haar mond. Vervolgens laat zij de vork zakken, legt zij het mes neer - hoewel ze nog nauwelijks iets heeft gegeten, leunt iets achterover in haar stoel terwijl zij op het stukje brood blijft kauwen en haar ogen de kamer rondgaan: haar handschoenen, de paarse sprei van haar bed, de rode fauteuil, de wastafel. De stilte rondom haar in een kamer die goed verlicht is, want alle drie lampen zijn aan. Als zij is thuisgekomen begint zij met de lampen aan te doen, soms probeert zij de radio. Zij haalt een sigaret uit het pakje, nadat zij is opgestaan om haar handtas te pakken. Aan tafel zittend rookt zij een sigaret: in haar ruime en goedverlichte kamer, een kamer in een groot huis uit de 19e eeuw. Het is avond. Het
| |
| |
duurt acht minuten voordat zij haar sigaret uitmaakt op de rand van het witte bord, dat vóór haar op het bruine tafelblad staat.
Bijvoorbeeld op een zondagmiddag -
omstreeks vier uur is het terras bezet, staan glazen en kopjes, staan kannen en flessen, liggen tassen en pakjes, doosjes en papieren op de ronde witte tafeltjes, worden stoelen naar achteren geschoven, wordt op dit moment een glas, gevuld met een kleurloze vloeistof, wordt een arm een hand, wordt een glas omhooggebracht in de richting van de mond, het glas aan de lippen. De linkerhand enigszins onrustig met een stukje papier, terwijl nu de beide ogen langzaam dichtgaan, gesloten blijven, het glas wordt neergezet, de ogen opengaan, het papier uit de linkerhand valt. Een klein stukje papier op het grint,
(grint, stenen, rotsen misschien bij laagstaand water, tegen avond, met een kalme wind vlakbij, geluiden... zoals zij daar staat met haar ogen bijna gesloten, vlakbij het water in de zon van de avond, met blote voeten op het grint) naast andere papieren, stukjes koek, kinderen, honden die onder de tafels soms roerloos, meestal afwachtend, altijd waarnemend schijnen te slapen, terwijl obers en vrouwen, terwijl zij
op een zondagmiddag -
of veel later
| |
| |
ken je dit park nog wel, herken je de vijver, beken je misschien dat je ooit)
omstreeks tien uur 's avonds, met een straatlantaarn tegenover het raam, opengetrokken gordijnen bij een raam dat openstaat, de lichtval schuin omhoog tegen het plafond zodat een stuk van de kroonlijst te zien is - vermoedens over zeer oude naamloze bewoners in dit oude huis - ook in de hal waren tegen het plafond gestyleerde bloemkransen duidelijk zichtbaar, merkwaardig gevormde doch herkenbare palmbladeren, orchideeën misschien, zeer tropisch in dit oude huis in de stad. Pas toen het licht werd aangedaan, kwam de donkerbruine kast dominerend naar voren, de roodbeklede stoel ongeveer in het midden. En dan, snel achter elkaar, in de bekende volgorde, maar: wanordelijk, onverschillig bijna, het scheen er volstrekt niet op aan te komen: kledingstukken.
Voor de eerste, voor de zoveelste, voor de laatste keer, wanneer de nacht al is begonnen en wanneer hij eindelijk zegt dat hij klaar is, nadat hij zijn broek opgevouwen over de leuning van de fauteuil heeft gehangen, haar kousen zijn opgeraapt en over haar onderrok zijn gelegd. Zegt hij in de donkere kamer, hoort zij in haar bed vlakbij het raam, zegt eindelijk deze jongeman A. dat hij klaar is, nadat zij zijn bewegingen heeft kunnen volgen, overigens zonder ook maar iets te zeggen. Totdat hij tenslotte naast haar ligt zodat nu alles kan beginnen: een vast ritueel in een kamer met twee mensen, in het begin aan het einde midden in na afloop van om te beginnen met de herfst in
| |
| |
een oud huis, op een eerste verdieping, tot aan dit begin tot waar de winter eindigt. Deze keer en de volgende keer, voor de eerste de zoveelste keer.
Reeds past zij zich aan, volgt zij nauwgezet en automatisch het verloop van dit gebeuren, volgen ritmisch bewegende handen op onverstaanbare woorden, eindigt haar naam wanneer heupen en benen wanneer handen en schouders elkaar raken en elkaar verliezen elkaar vinden en elkaar loslaten. De gevolgen van elke beweging die zij doelbewust maar vanzelf uitvoert in dit samenzijn waar zij op de één of andere manier bijhoort. Zou men kunnen waarnemen hoe dit gebeuren opeens hoe deze gebaren plotseling schijnen weg te vallen, schijnen op te houden, onderbroken worden. Waarnemen hoe zij ineens geen enkele beweging meer maakt en stil ligt, zich vervolgens op haar buik draait met haar gezicht op het kussen. Zodat alleen haar haren te zien zijn.
Zou men kunnen waarnemen hoe hij reageert, iets later, hoe hij rechtop gaat zitten en haar naam zegt, deze verwonderd niet begrijpend deze wonderlijke onbegrijpelijke naam - haar naam Louise - hoe hij Louise zegt. Terwijl hij rechtop in het bed zit. Ook hij kan weinig meer dan haar haren zien, ook hij kan geen woord meer horen. Een stilte die plotseling deze kamer opvult, deze donkere veel te grote kamer in een oud huis. Waarin hij haar niet meer kan horen. Waarin hij alleen haar haren kan zien. Naast zich. Op het kussen.
Die zondagmiddag was hij in de auto gaan zitten, had het
| |
| |
raam twee handbreed geopend zodat de rij wind koel tegen zijn gezicht aan kwam. Eén hand los op het stuur, de vingers van de andere hand ritmisch kloppend op de zitting van de stoel naast zich, zichzelf fluitend - over een recht weggedeelte zonder tegenliggers - begeleidend, onder een blauwe hemel. Men had hem kunnen filmen, deze fluitende man met zijn ritmisch kloppende vingers. Het geruis van de wind in de auto met het geluid van de motor, over de niet druk bereden weg, reeds lang op snelheid gekomen, ondanks het geringe verkeer niet geheel zonder risiko. Dat scheen hij te weten, daarvan genoot hij zichtbaar, want niet alleen de vingers van zijn rechterhand bleven ritmisch trommelen, zijn fluiten nam toe in intensiteit, steeds de herhaling van een fragment van een melodie, een melodie, die hij vaak had gehoord en die nu weer bovenkwam, geheel buiten zijn wil om, deze melodie, die hij maar Het begaan in de betrekkelijk hard rijdende auto onder de blauwe hemel op een zondagmiddag. Trommelend, fluitend, ontspannen en komfortabel gezeten in de kuipvormige stoel, het linkerbeen opgetrokken, met de linkervoet, die, op het einde van het fragment, de vingers van de rechterhand, die trommelden, zachtjes tikkend begeleidde.
Op welk moment gebeurt het?
Is het een maandagmorgen in de winter? Is het een herfstavond in het park? Het is niet onmogelijk dat het niet onmiddellijk tot me door zal dringen. Dat ik doorga alsof er niet is gebeurd. Doorgaan met waar ik aan bezig ben:
| |
| |
op mijn rug blijven liggen met gesloten ogen. Naar een stem blijven luisteren die je goed kent. Opstaan en me aankleden, vertrekken. De huisdeur openen en naar mijn werk gaan. Het is niet onmogelijk dat ik er niet bij blijf stilstaan. Een maandagochtend met gesloten gordijnen, met trage bewegingen die naast je onbeholpen op gang komen, waardoor je wordt aangeraakt en waarvoor je niet op zij kunt gaan. In dit smalle bed in een ruime kamer waarin ik hem tegenkom. Wakker worden midden in de nacht, misschien door een geluid waarvan je de herkomst niet kunt bepalen, een geruis dat je moet lokaliseren, weet je, alvorens verder te kunnen gaan met datgene waar je mee bezig was - het slapen in de nacht. Nadat ook het geruis is weggevallen zodat je je tenslotte omdraait in bed, met je ogen gesloten, en je dwingt tot het regelmatige ademhalen. Toch blijf ik wakker hoewel ik regelmatig ademhaal, hoewel mijn ogen gesloten zijn, hoewel ik niets meer kan horen, in deze kamer midden in de nacht waar ik wakker blijf liggen. Wanneer je de eigen ademhaling observeert. Het kan een maandagmorgen zijn. Het is niet onmogelijk dat dit een zaterdagnacht is. Wanneer je laat bent thuisgekomen uit de stad, uit een uitgestrekt park met donkere vijvers en vochtige bomen. Het park ken je, je weet dat je er vaak genoeg komt. Je gaat er dikwijls heen in de zomer, met een boek of een vriendin, met een vriend of in je nieuwe jas. De zondagmiddag die om half twee begint en die tot zeker vijf uur duurt. Plannen hoef je dus niet meer te maken, het park is er immers, het terras is vooral op zondagmiddag druk bezet.
| |
| |
Toch zal hij er iets van gaan zeggen, straks bij het wakkerworden, misschien niet dadelijk - hij heeft een tijd nodig, maar hij zal betrekkelijk snel tot zijn onderwerp komen. Als hij voor de spiegel bezig is met het knopen van zijn das zal hij er reeds iets van hebben gezegd. In de trant van ik heb een plan voor vanmiddag... daarna hebben we nog genoeg tijd over.
Het zal dus een zondagmorgen zijn waarop ik wakker word, vermits ik althans nu in slaap val. In dat geval zal ik goed zijn uitgerust en zal ik een opmerking kunnen verwachten over de stand van mijn ogen. Helemaal uitgerust, zal hij zeggen wanneer hij zich over me heen buigt. Ik zal zo doen alsof ik net ben wakker geworden. Ik zal zijn hand zacht van mijn gezicht nemen.
Op zaterdagmorgen word ik wakker en hoor ik de stem van mijn moeder die roept.
Toen zij die eerste keer geamuseerd naar hem keek - tegen het einde van een zomer, bij het begin van een herfsttoen zij naar hem keek vanuit haar bed, geamuseerd bezig met zijn gebaren: de jongeman A. in haar kamer, na een eerste film, zijn auto wist zij voor het huis onder de lantaarn, de oudere dame was niet meer op, van de andere kamerbewoners was niets te horen. Alleen zijn voortdurend aktieve stem, onderbroken door lachen, zeer korte pauzes. De eerste keer keek zij naar hem vanuit haar bed: geamuseerd, afwachtend, nauwelijks nieuwsgierig. Kalm bleef zij hem gadeslaan, met geen opmerking over hetgeen hij aan het doen was. Toen hij zijn broek zorgvuldig
| |
| |
over de leuning van de fauteuil hing, zijn schoenen had uitgedaan... toen hij de veters losmaakte en zijn schoenen uittrok, ze naast elkaar onder de fauteuil zette, onderwijl doorpratend, onderbroken door lachen, zeer korte pauzes. Zijn smetteloos witte overhemd, bedachtzaam met de knopen, voorzichtig met de manchetten. Waarna hij tenslotte al pratend, zich onderbrekend door lachen, met zeer korte pauzes, aandachtig naar de binnenkant van de kraag van zijn overhemd keek.
Observeerde zij hem dus, kende zij de gebaren nog onvoldoende, keek zij geamuseerd naar hem zonder daarbij ook maar één keer op haar horloge te kijken dat ze nooit afdeed, zonder een enkele opmerking over zijn bezigheden. In elk geval zonder enig teken dat op ongeduld zou kunnen wijzen. Zelfs geen spoor van onrust, gespannenheid, geen abrupt gebaar ook. Toen hij voor de spiegel ging staan, met zijn rechterhand door zijn rechteroog wreef, zijn hoofd enigszins naar omhoog rekte, één stap achteruit deed, nog steeds bleef staan...
-ik kon dus vroeg weg vanmiddag, want ik wist dat je eerder klaar zou zijn, ik ben direkt naar je toegekomen, dat wil zeggen, ik heb onderweg nog even je vriendin gezien, ik geloof niet dat ze me herkend heeft, maar ik had uiteraard wel wat haast, ik kon vroeg weg vanmiddag, direkt ben ik naar je toegegaan, onderweg kwam ik nog een vriend tegen die vroeg of ik er vanavond ook zou zijn, ik heb hem natuurlijk... geloof je ook niet... ik voor mijn gevoel heb altijd... tenslotte weet je nooit... ik ben ook niet eerst naar huis gegaan maar rechtstreeks...
| |
| |
Deed hij één stap achteruit, terwijl zij nog steeds naar hem keek alsof ze precies verstond wat hij zei. Hij draaide zich om en liep naar de tafel waarop hij zijn horloge had gelegd. Hij nam het in zijn hand en wond het op. Hij legde het horloge neer naast het boek met de glimmende kaft dat eveneens op de tafel lag. Toen zag zij hoe hij naar de deur ging en de sleutel omdraaide.
Zij ligt op de paarse sprei van haar bed. Zij knijpt haar ogen dicht. Zij rekt zich uit. Zij staat op van het bed. Zij loopt naar het raam en trekt het gordijn terzijde. In het licht van de lantaarn kan zij de sneeuw zien vallen. Twee lampen branden in haar kamer. De radio staat aan. Zij kijkt naar buiten.
Op deze avond, voor de rechthoekige spiegel, zittend in de rode fauteuil, zij schrijft iets op een wit vel papier. Na vijf minuten staat zij op. Loopt naar het midden van de kamer. Strijkt met haar rechterhand over haar gezicht. Haar hand voelt koud aan. De vrouw staat onder de lamp, haar hand ligt op haar ogen. Vervolgens gaat zij naar de kast en haalt er een doos lucifers uit. Het doosje legt zij op het blad van de tafel. Een doos lucifers naast een verchroomde aansteker die het monogram L.E.G. draagt. Nadat zij de paarse sprei van het bed heeft rechtgetrokken, loopt zij naar de boekenkast waar zij een boek uit haalt. Het boek met de glimmende kaft heeft zij gelezen in het park. Het boek opent zij en neemt er een enveloppe uit. Zij leest de brief, terwijl ze midden in de kamer staat. Haar mondhoeken gaan vaneen - alsof ze glimlacht. Nu worden haar
| |
| |
lippen op elkaar gedrukt. Haar onderkaken beginnen zich duidelijk af te tekenen. Nu valt de brief uit haar handen. Om acht uur beginnen de nieuwsberichten door de radio. Er is nieuws op ieder heel en half uur. De mannelijke stem in de radio is gelijkmatig en rustig. De vrouw bukt zich langzaam en raapt de brief op. Nadat het nieuws op een zorgvuldige manier is verstrekt, is er marsmuziek te horen. Wanneer er gebeld zou worden zou zij open moeten doen. De oudere dame is niet thuis. Een jonge vrouw kijkt naar een brief die zij in haar linkerhand heeft. Wanneer er gebeld zou worden, zou zij moeten opendoen. Zij staat onder de lamp in het midden van haar kamer. Op een avond in de winter wordt er gebeld. Er waren snelle voetstappen geweest, nu wordt er gebeld. De oudere dame is niet thuis. Zij maakt geen enkele beweging. Opnieuw wordt er gebeld. Zij staat midden in de kamer en kijkt naar de brief. Er wordt gebeld: opnieuw, intensiever. Een bel is luidruchtig in een oud huis. De vrouw laat de brief vallen. Zij loopt naar de kast. Zij houdt zich vast aan de openstaande deur. Zij sluit haar beide ogen. Er wordt gebeld. Voetstappen buiten. Een stilte. Zij leunt tegen de bruine kast. Een naam wordt geroepen. Er roept iemand haar naam. Men roept Louise. Snel en ongeduldig Louise in de koude avond. Er valt sneeuw buiten. Er moet een strook licht komen door de kier van de gordijnen. De vrouw loopt langzaam naar de deur. Haar bewegingen, haar gebaren, haar zwijgen, haar ogen. Marsmuziek wordt afgewisseld door de vrolijke stem van een jonge man. Zij draait zich om en kijkt de kamer in. Snel loopt zij in de
| |
| |
richting van de brief, bukt zich, raapt hem op. Haastig komt zij de trap af. Snel is zij bij de voordeur. Vlug doet zij de voordeur open.
Tegen het einde van een zomer: zondagmiddagen. Zomerse avonden. De eerste koude nachten. De zaterdagmiddagen in de herfst tussen de bomen. De zomerse middagen in de herfst. Hij praat lachend terwijl zij naar hem kijkt. Zij luistert en glimlacht. Hij zit naast haar in haar kamer. Zij zit naast hem in zijn auto. Zij lopen samen door de stad. Zij nemen plaats op een terras. Zij wandelen door een park. Zij zegt Albert en hoort Louise. Het is zomer en herfst. Er is een begin in het park op een zondagmiddag. Zij glimlacht en leest in een boek. Hij rijdt fluitend in zijn auto. Zij drinken koffie en gaan naar hun werk. Ook nu komt hij niet te laat. Ook zij verlaat meestal om negen uur 's ochtends haar kamer. Haar vriendin ziet zij zelden. Bij de arts komt hij niet dikwijls. Er is een ruime kamer in een 19e eeuws huis. De dagen van de zomer. Plannen en afspraken in de herfst. Er zijn meer plannen dan zondagmiddagen. Er is haar kamer. De paarse sprei. Haar bed. Haar kamer. De rode fauteuil. Haar bed. Een kamer op de eerste verdieping. Een zomerse kamer en de paarse sprei van haar bed. Een avond in de herfst en haar bed vlakbij het raam. De gesloten gordijnen en haar warme kamer. De naam Albert bij het raam. Het woord Louise op de paarse sprei. Deze herfst. Deze zomerse nacht in haar kamer.
| |
| |
De opgevouwen krant heeft hij op het witte metalen tafelblad laten liggen, naast zijn nog voor de helft gevuld glas. Hij staat naast haar, rechts van haar, kijkt naar deze vrouw die een boek op haar schoot heeft liggen. Ook zij kijkt naar hem. Naar hem, die zich nu vooroverbuigt, die iets tegen haar zegt. Haar ogen gaan iets wijder open, haar linkerhand begint over de glimmende kaft van het boekje te strijken. Zij kucht twee keer achter elkaar, probeert eveneens te glimlachen, beseft blijkbaar dat er nu ook iets van haar wordt verwacht. Reageert dus op zijn woorden en zegt iets in de geest van inderdaad dat is zo ik herinner het me ook. Waarna zij met haar rechterhand een uitnodigend gebaar maakt door naar de onbezette stoel aan haar tafeltje te wijzen. De jongeman loopt naar zijn tafeltje, neemt krant sigaretten lucifers mee, heeft in zijn linkerhand het halfvolle glas, gebaart tegelijkertijd met zijn linkerhand - waarin het glas - naar de ober, bekommert zich niet om de andere mensen die niet op hem letten.
(De zondagmiddag is zich aan het voltrekken met spelende kinderen en blaffende honden, glazen limonade en huisvrouwen, de tijd om op te breken met het oog op het zondagse eten en de kinderen die moe beginnen te worden, is nog niet aangebroken.)
Zodat een jongeman van achter in de twintig, die als enige op het terras een krant heeft ingekeken, alleen aan zijn witte tafeltje, een jongeman die niet bijzonder sportief maar wel elegant is gekleed, zodat hij een korte tijd later niet meer alleen zit aan zijn tafeltje, zodat hij dus vlak bij
| |
| |
haar heeft plaatsgenomen. De stoel naast haar is een tijdje geleden vrijgekomen toen haar vriendin was opgestaan. Hij zit vlak bij haar, drinkt zijn glas leeg, wenkt de ober, bestelt zowel voor haar als voor zichzelf een nieuwe konsumptie en blijft onderwijl glimlachen, blijft glimlachend praten, deze jongeman die pratend tegen haar glimlacht, die blijft glimlachen wanneer hij even niets zegt, die zich glimlachend en pratend aanpast aan deze situatie: twee mensen, onder andere, aan een wit tafeltje op zondagmiddag in het park. Twee mensen, die gelijktijdig hun glas naar de mond brengen, een slok nemen, hun glas gelijktijdig neerzetten op het metalen tafelblad, waarna hij haar zijn sigaretten voorhoudt, haar met een brandende lucifer hulpvaardig en hoffelijk tegemoetkomt, pas daarna zijn eigen sigaret aansteekt, inhaleert, en de rook door zijn gespitste lippen krachtig uitblaast. Een door de term gesprek onvoldoende te karakteriseren samenzijn, waarin de woorden ‘U’ en ‘herinnering’ frekwent voorkomen.
Terwijl de zondagmiddag langzaam gaat aflopen: reeds staan moeders op en roepen de namen van kinderen, reeds geven vaders tekens aan gehaaste obers. Berekeningen worden uitgevoerd, de balans van een zondagmiddag in de zomer, geldstukken schuiven over metalen tafelbladen, glazen worden geledigd en weggebracht, speelgoed wordt opgeborgen in netten en tassen, zakdoeken wrijven over de soms verontwaardigde, halfgeopende monden van kleuters, ongeduldige honden trekken blaffend aan de lijn Woorden worden geroepen van het ene tafeltje naar het andere, groeten, grapjes, vermaningen. Hoewel het nog
| |
| |
lang niet donker is, loopt het terras leeg, blijven doosjes, rietjes, flessen, blijven koekjes en stukjes koek achter, worden tafels gereinigd door bejaarde en vermoeide obers. Het loopt tegen half zes wanneer plichtsgetrouwe huisvrouwen hun kinderwagens huiswaarts duwen.
Twee mensen blijven zitten aan hun tafeltjes, schijnen zich niets aan te trekken van de verdwijnende gasten, worden door niemand gegroet, twee mensen die zich nauwelijks bewust schijnen van het feit dat het tegen half zes loopt. De jongeman heeft nu het boekje in zijn handen, maakt opmerkingen over de inhoud, over de volgens hem nog jonge auteur (zijn eersteling heb ik gelezen). Zij is kennelijk geamuseerd, want zij gaat glimlachend in op hetgeen hij vertelt. Deze jonge, elegant geklede, op zijn manier toch wel onderhoudende man die haar nu herinnert aan zijn naam - Albert, hij die de naam Louise onthouden blijkt te hebben. Namen kan ik zelden onthouden maar toen U aan mij werd voorgesteld...
Wordt het toch wel duidelijk dat zij zijn gezelschap prefereert boven haar boek, mogelijk zelfs boven de avond alleen op haar kamer. Wanneer zij de enigen zijn die nog op het terras zitten komt de ober naar hen toe, zodat hij ook voor haar afrekent, na haar gevraagd te hebben of zij nog iets wilde bestellen, rekent hij dus ook voor haar af, nadat zij met een dankbare ontkenning heeft gereageerd op zijn vraag. Beiden staan ongeveer gelijktijdig op, zij bergt haar boek, haar aansteker die haar monogram draagt, haar sigaretten op in haar tas, zij kijkt om zich heen alsof ze nog iets vergeten is, en terwijl zij naast elkaar het grint- | |
| |
pad aflopen - een terras blijft achter, de vijver met zwanen, de obers en de tafeltjes, terwijl de avond begonnen is, de zon laag staat, de schaduwen van de bomen zich duidelijker beginnen af te tekenen - terwijl zij naast elkaar over het grintpad gaan in de richting van de uitgang van het park, probeert zij opeens, probeert zij zijn voornaam Albert, waarop deze Louise zegt: een vrolijke elegant geklede jongeman, met een welbestede zondagmiddag achter de rug.
Ik heb mijn winterjas aan. De auto staat onder de lantaarn geparkeerd. Het is koud. Mensen komen er nauwelijks langs. Ik weet niet hoelang ik hier al sta. De huisdeur heb ik achter me dichtgedaan. Over het getegelde pad ben ik tot het hek gelopen. Even bleef ik aarzelen. Vervolgens ben ik op het trottoir, bij een lantaarnpaal blijven wachten. Het is tien uur. Ondanks mijn winterjas heb ik het koud. Ik sta vlakbij een brandende lantaarn, zonder met iemand een gesprek aan te knopen. De weinige mensen die me passeren kijken naar me. Ik zie het. Men let op me. Men vraagt zich iets af. Ik val op. Voortdurend kijk ik naar een huis. Men kan mij zien staan. Men zou iets over me kunnen denken. Men zou op me kunnen letten. Men zou zich iets kunnen afvragen. Ik sta tegenover het huis. Het is een goedonderhouden bouwwerk uit de 19e eeuw. Ramen worden niet geopend. Vragen worden niet gesteld. De blik verandert niet. Het wachten blijft voortduren. Het wordt later. Het is een maandagavond in de winter. Ik zou ergens aan kunnen denken. Ik probeer op geen
| |
| |
enkele vraag te letten. Ik tracht mij te houden aan twee ramen op de eerste verdieping: twee konstant zwarte rechthoeken die niet licht willen worden.
(Weggebleven. Hoezo? Is het je niet opgevallen? Voor hoelang? De hele middag? Zonder een bericht achter te laten? Daarom begrijp ik het ook niet goed. Vragen kun je zoiets niet.)
Maar mijn winterjas is onvoldoende. Op een zaterdagmiddag hebben we de jas gekocht. Daarna zijn we gaan eten. Vervolgens zijn we op je kamer geweest. Zondagochtend zijn we toch betrekkelijk vroeg wakker geworden. We waren van plan om een tocht met de auto te maken. Maar je vond het weer niet goed genoeg, zei je. We zijn op een zondagmiddag op je kamer gebleven. Je zei nog dat vandaag de winter begonnen was. Natuurlijk, heb ik geantwoord, dat weet ik, de datum staat immers vast. Het is koud, op deze avond. Nu let haast niemand meer op mij. Nu vraagt haast niemand zich meer iets af. Praktisch niemand komt er meer langs. Ik sta vlakbij een lantaarn die brandt. De façade van het huis kan ik duidelijk zien. Uit geen van de ramen komt licht. Ik zou op mijn horloge kunnen kijken om te zien hoe laat het is. Ik blijf hier staan, ongeacht het uur van de dag, ongeacht de kou, ongeacht mijn toch te lichte winterjas. Het huis ken ik. Vroeger is het me nooit speciaal opgevallen. De kamers zijn ruim. Men zal mij opendoen, men zal mij onmiddellijk herkennen. Ik zou iets kunnen vragen. Zal ik deze vraag nog eens stellen? Voor de hoeveelste keer zal ik deze vraag stellen? Is het steeds precies dezelfde vraag? Gebruik
| |
| |
ik dezelfde woorden? Zal dit de laatste keer zijn dat ik deze vraag formuleer? Aan wie moet ik deze keer deze vraag stellen? Wie moet deze keer deze vraag beantwoorden? Is het altijd precies hetzelfde antwoord? Worden steeds dezelfde woorden gebruikt? Wie zal deze keer het antwoord geven? Voor de hoeveelste keer zal men mij antwoorden?
Ik ga niet naar binnen omdat ik het antwoord ken. Ik zou naar binnen kunnen gaan omdat er een ander antwoord gegeven zou kunnen worden.
Het is koud op deze maandagnacht voor een oud huis in de winter, als je gekleed bent in een winterjas die onvoldoende bescherming biedt.
In de witte rechthoek onder de lamp raak ik aan een lichaam, spreek ik een vreemde naam uit, herhaal ik een woord.
Er zijn ogenblikken waarop ik mezelf kan zien staan: aan mijn raam in de kamer bijvoorbeeld,
op straat voor een etalage,
vlakbij een vijver in het park.
Zie ik mezelf in de spiegel: met de toppen van de vingers van mijn rechterhand strijk ik langzaam over mijn bovenlip, bevochtig ik met mijn rechterwijsvinger mijn beide wenkbrauwen. Mijn donker haar om mijn ovaal gezicht, mijn mond die nu gesloten is. Als ik iets zeg spreek ik een naam uit, formuleer ik een begroeting, begin ik aan een afscheid.
| |
| |
Op een maandagmorgen in de winter zou het kunnen eindigen. Het verontrust me niet. Deze morgen is begonnen zoals alle morgens. Er was een zondagmiddag in een park. Ik reken op elke dag zoals op een trein die op tijd aankomt en op tijd vertrekt. Ik heb er nooit bij stilgestaan dat een mechaniek plotseling zou kunnen stagneren. Er zijn zoveel zondagmiddagen geweest. Er zijn zomers voorbijgegaan. Winters zijn plotseling geëindigd.
spreek ik een vreemde naam uit, herhaal ik een woord
Niet ouder dan achttien j aar is dit gezicht in het vroege donker van de avond, tegen een achtergrond van heesters, een bank in het park, een vijver.
Achttien jaar en niet ouder is dit gezicht waaruit mijn naam mij tegemoetkomt, de naam Louise, waarop ik mijn ogen sluit en aan niets meer wil denken. Ik voel dat ik dit moet onthouden, ik wens dat dit zo moet blijven, deze donkere omgeving, dit gezicht. Wanneer ik naast hem loop, luister ik naar het park want geen woord komt er uit deze achttienjarige mond. Wij lopen naast elkaar door een avond waarvan ik de geur van de bomen in de herfst heb onthouden. Waarvan ik de stilte over de vijvers niet ben vergeten. Deze ruime kamer, de paarse sprei bestond niet, er was geen sprake van vanavond of morgen.
In het vroege donker van een herfst raakt mijn gezicht tegen een schouder, hoor ik mijn achttienjarige naam tussen heesters en over een vijver. Wanneer ik het gezicht aanraak met mijn adem, in de kou van een herfst.
| |
| |
Ook hier kwam ik een park tegen, op een plattegrond, bij een eerste oriëntatie, bij een eerste gezamelijke wandeling. Op een zondagmiddag met mijn ouders vanuit het nieuwe huis dat wij sinds kort bewoonden. Het nieuwe huis van mijn ouders van waaruit mij de stad tegemoetkwam. Van waaruit er een nieuw park te ontdekken was, en andere vijvers, onbekende bomen en helder verlichte straten, etalages en mensen, reklames en mensen die mij werden aangewezen, aan wie ik werd voorgesteld. Mensen die iets wilden weten, die iets wisten, die mij erbij betrokken, die me uitnodigden, onbekenden, die ik bij naam leerde kennen, waar ik naar luisterde en die tegen mij praatten. Deze stad waarvan ik deel uitmaak, vanuit mijn kamer op de eerste verdieping, vanuit een huis uit de 19e eeuw. Zodat er op deze zondagmiddag, tussen mijn beide ouders in - die tegen elkaar praatten terwijl we gedrieën voortliepen - tussen deze twee mensen in:
was er opeens dit park, dezelfde geur die aan avond en herfst deed denken, deze achttienjarige geur van een gezicht vlakbij mijn ogen. Tussen mijn beide ouders in, die tegen elkaar praatten over het park en de stad in het algemeen, over ons nieuwe huis in het bijzonder. Waren het niet dezelfde meubels die nu tussen nieuwe muren waren neergezet, waren het niet gelijkluidende gesprekken die in een ander park waren gevoerd. Gesprekken waarin ook mijn broer een rol speelde en ikzelf, alsof er niets was veranderd. Ikzelf tussen mijn ouders in een straat met pas geplante bomen, een zeer goed onderhouden maar nog kwetsbaar gazon, ons huis in een rij van tien. Huizen vol
| |
| |
onbekenden, die ik leerde te groeten, die vertelden over inrichtingen verzorging van voor- en achtertuin. Enkelen, die zich verdiepten in de bewoonbaarheid van een pasgebouwde wijk in een stad. Deze onbekende stad vanuit ons nieuwe huis, tussen mijn ouders en in het park, met een gezicht vlak vóór mij. Tegen de achtergrond van bomen op een donkere avond in de herfst.
Bleek hij al plannen gemaakt te hebben waar zij precies in paste, voor wat ze die middag zouden gaan doen en die avond, wat er morgen zou moeten gebeuren en wat overmorgen, zelfs haar kleding zag hij als zijn opgave, wat zij moest lezen, welke films zij moest gaan zien. Bleek hij alles reeds bij zichzelf te hebben bepaald, leek alles hem duidelijk nu er een keer een begin was gemaakt.
Dit alles nog tamelijk vroeg in de ochtend (niet laat wordt het licht tegen het eind van de zomer), wanneer de gordijnen nog dicht zijn. Door de ene kier van de gordijnen valt nu zoveel licht dat alles veel scherper te zien is, dat zij het niet nodig acht om de lamp aan te doen. Het moment waarop zij zich onrustig omdraait met een klein geluid uit haar nauwelijks geopende lippen, zich op haar andere zijde draait waarbij ze zijn lichaam opeens tegenkomt: zijn aanwezigheid wordt recht in het beeld gerukt, zodat zij binnen enkele ogenblikken klaar wakker is. Haar ogen geopend, haar mond gesloten, rechtopzittend in het bed, met de deken toch nog ver genoeg over haar benen. Blijkbaar heeft zij ook geen moeite gedaan om haar bewe- | |
| |
gingen zoveel mogelijk geruisloos te doen verlopen. Want naast haar komen onduidelijke bewegingen op gang, als zij naar zijn oogleden kijkt ziet ze, dat deze heel lichte trillingen gaan vertonen - het is op dit moment dat ook hij wakker wordt. Zijn beide armen rekken zich uit, met zijn rechterhand komt hij tegen haar heup aan. Deze hand opent zich nu, vanuit de vuist wordt hij vlak, deze hand, die zeer zacht op en neer begint te gaan over de dunne stof van haar nachthemd, deze dunne stof, die zijn handpalm van de huid van haar heup scheidt. Nu heeft zij haar ogen dicht, terwijl ze toch klaarwakker moet zijn, zodat zij zijn hand ongetwijfeld moet voelen - rechtop in haar bed zittend, hoewel ze er toch niet zichtbaar op reageert - zij zou toch wel één of ander gebaar kunnen maken, met haar linkerhand bijvoorbeeld over zijn nog gesloten ogen: zacht, of ook bepaalde bewegingen met haar knie. Ze zou misschien iets kunnen zeggen of zich op zijn minst naar hem toekeren, deze vrouw van achter in de twintig, ook al is het dan haar kamer, ook al is zij dan ook eerder wakker geworden dan de kennelijk slaperige man naast haar in het bed, deze man, die zij per slot van rekening toch zelf mee naar boven heeft genomen. Men zou
toch werkelijk wel verwachten dat zij nu eindelijk iets tegen hem zou gaan zeggen, misschien niet veel, maar zeker zoiets als een groet of zijn naam - maar zij schijnt zich weinig of niets aan te trekken van zijn hand die nog steeds over de dunne stof van haar nachthemd ergens bij haar heup duidelijk strelend op en neer gaat. En nu zegt hij opeens, deze jongeman die wel degelijk wakker blijkt te zijn, zegt hij opeens
| |
| |
hoe laat is het eigenlijk en goede morgen en hoelang hebben we geslapen en hoe voel je je nu en het was toch vrij laat gisterenavond en dit zegt hij tegen een jonge vrouw die naast hem rechtop in bed zit, zegt hij tegen haar die opeens begint te lachen. Waarom lach je vraagt verbaasd de jongeman, waarom lach je vraagt hij nogmaals met tamelijk wijd geopende ogen. Hij heeft zijn hoofd naar haar omgedraaid en hij kijkt naar haar. Zij houdt met lachen op, laat zich achterover op het bed vallen, draait zich naar hem om, buigt zich over hem heen, kust hem ergens in zijn verbaasde gezicht, ligt voor een zeer kort moment op hem, en staat dan in één vlugge beweging naast het bed, schuift met veel energie de gordijnen open: onmiddellijk veel licht in de kamer. Dan kijkt zij naar hem die inmiddels rechtop is gaan zitten en zegt ik zal koffie maken, ik moet naar mijn werk; hij reageert nog steeds met enige verbazing want hij heeft zijn ogen wijder dan gewoonlijk geopend. Vervolgens doet zij haar nachthemd uit, zijn wijd geopende ogen blijven aan haar hangen terwijl zijn mond even opengaat, hij vervolgens glimlacht, doet zij dus haar nachthemd uit, draait zich om zodat hij haar van achteren zien kan. Zij loopt naar de spiegel, strijkt met haar beide handen door haar haren, wrijft dan over haar wangen die een rode kleur beginnen te krijgen, bekijkt haar gezicht in de spiegel, laat water stromen, gebruikt washandjes, veel zeep, tandpasta, spoelt uitgebreid haar mond, pakt een rode handdoek, droogt zich af waarbij ze de handdoek met krachtige bewegingen over de huid van haar lichaam wrijft.
| |
| |
Zoals er deze zomer nog veel zondagen zijn en zeer veel avonden, vaak ook een zaterdagmiddag wanneer hij haar komt afhalen, zijn langzamerhand vertrouwde stem waarop zij dan reageerde met van boven af te roepen dat zij er aan kwam, haar vrolijk klinkende stem die hem soms ook opwindend kon voorkomen, laat in de auto of op haar kamer. Zondagmiddagen dus, veel avonden waarop zij films zagen, samen spraken over een bepaald boek dat zij beiden hadden gelezen. Ogenblikken ook waarop zij hem foto's van vroeger Het zien,
(Ik ken dit meisje helemaal niet en wie is deze afschuwelijke man in zijn te wijde lichte zomerpak, wie is deze plichtmatig en zondags lachende vrouw, de zandbakken en strandstoelen, dit meisje, de grote bal in haar veel te kleine en dunne armen, dit grijze klaslokaal met de optimistisch en vals kijkende leraar, de grote groep meisjes die samen als op bevel in de lens hadden moeten kijken, met hun vulpennen en schriften vóór zich op de banken, ook een stuk van het bord was te zien, met daarop onduidelijk een bepaalde formule, die hij direkt herkende toen hij ernaast de naam pythagoras kon ontcijferen, Louise Grint temidden van haar vriendinnetjes in de klas).
Op deze zondagmiddag in de herfst is mijn vader zestig jaar. In mijn kamer is mijn moeder achtenvijftig. Een zestigjarige man en een achtenvijftigjarige vrouw zitten naast elkaar op de paarse sprei van mijn bed dat vlakbij het rechterraam van mijn kamer staat. Ik kijk naar twee mensen die mij Louise noemen en die jij tegen me zeggen. Er
| |
| |
zitten twee oudere mensen in mijn kamer. Het zijn mijn ouders. Zij zijn onverwacht gekomen. Ze zijn sinds ongeveer een uur bij me. Mijn vader begint op zijn horloge te kijken. Mijn moeder opent haar handtas.
Mijn moeder: Je hebt geluk gehad.
Mijn vader: We hebben de bus genomen.
Mijn moeder: Waar eet je 's avonds?
Mijn vader: De laatste trein gaat om 21 uur.
Mijn moeder: Zie je Margriet nog wel eens?
Mijn vader: We moeten twee keer overstappen.
Mijn moeder:
Mijn vader:
Ik zeg iets terug. Ik geef antwoord. Ik kan mijn eigen stem horen. De twee mensen zitten tegenover mij op mijn bed. Ze zijn op bezoek gekomen en kijken om zich heen. Zij hebben zich niet van te voren aangekondigd. Ook heeft hun bezoek geen speciale reden. Als ze hier weggaan zullen ze de trein nemen en naar huis rijden.
Ik zeg: Ik woon hier sinds een half jaar.
Ik zeg: Ik eet vaak op mijn kamer.
Ik zeg: Margriet komt wel eens langs.
Ik zeg iets terug, ik geef antwoord, ik verstrek inlichtingen, ik deel iets mee. Ik zie mijn ouders op mijn bed zitten. Mijn moeder heeft een paar handschoenen meegebracht en mijn vader had chocola bij zich. Op een zondagmiddag praten wij met elkaar op mijn kamer.
Iets over negen verschijnt zij meestal op haar werk. In elk geval is zij om half negen aangekleed. Zij ontbijt staande,
| |
| |
doet haar jas aan en verlaat haar kamer. Meestal legt zij de afstand van haar kamer naar haar werk lopend af. Meestal komt zij 's avonds tegen zes uur thuis. Wanneer hij op deze ochtend omstreeks twintig over acht haar kamer verlaten heeft, op deze ochtend in de winter. Zij blijft op haar rug liggen. Zij kijkt naar het plafond. Zij schijnt niets te horen van het verkeer dat buiten op straat op gang komt. Zij schijnt niets te zien, ondanks haar ogen die geopend zijn. Zij verroert zich niet. Tot half negen, zij maakt geen enkele beweging, tot kwart voor negen, zij schijnt niets te horen, tot negen uur. Om tien minuten over negen draait zij zich om en gaat op haar buik liggen. De deken is naar beneden gegleden. Haar armen liggen langs haar lichaam. Deze jonge vrouw
die naar de naam Louise luistert, die luistert naar wat hij vertelt, die luistert wanneer hij fluit, tegen het eind van een zomer, een jonge vrouw, in het begin van een herfst, een luisterende jonge vrouw naast hem in de auto, in het park, in haar kamer, op straat, naast hem in de zomer en herfst, naast hem 's nachts en in de ochtend, naast hem, samen met hem, deze vrouw
die op haar buik ligt, omstreeks half tien, er zijn geluiden in het oude huis, er is verkeer op straat. Het is winter. Zij ligt alleen in haar kamer. Alleen in de winter, op een maandagmorgen, zij ligt alleen in het bed waarin zij klein en verloren lijkt. Niemand zegt iets tegen haar. Er worden geen vragen gesteld. (Men moet zich concentreren op de dag) Er is een kamer in een oud huis in de winter. Een jonge vrouw ligt op het bed. Zij verroert zich niet, even- | |
| |
min maakt zij enig geluid. Het is tien uur. Haar hoofd ligt stil.
Zij heeft hem laten gaan, vanochtend. Hij heeft zich aangekleed, heeft iets tegen haar gezegd en de kamerdeur achter zich dichtgedaan. Zij kende al zijn gebaren, wist wat hij zou gaan zeggen, waarheen hij zou gaan. Dat hij bij haar terug zou komen. Zij heeft hem laten gaan. Op een maandag heeft hij haar kamer verlaten.
Op een gegeven moment was zij opgestaan.
Zij loopt in haar nachthemd naar de deur. Het is nog steeds tamelijk donker in haar kamer. De gordijnen zijn nog gesloten. Zij loopt langzaam naar de deur. Zij draait de sleutel van haar kamerdeur om. Het slot wordt zelden gebruikt (door haar in elk geval nooit) maar de sleutel laat zich vrij gemakkelijk bewegen. Slechts vaag zijn in de kamer de diverse voorwerpen te zien. De omtrek van een kast, het blad van een tafel, een bed. Zij beweegt vertraagd tussen kast en tafel. Zij doet een doosje open en haalt er iets uit. Zij laat bij de wastafel een glas vol water lopen. Nu drinkt zij een glas water, nadat zij eerst haar rechterhand naar haar mond heeft gebracht. Zij steekt een sigaret op. Zij dooft de sigaret uit op een bord dat op tafel staat, loopt naar de kast en haalt er enkele kledingstukken uit. Nauwkeurig vouwt zij haar nieuwe jurk op. De gordijnen laat zij gesloten. Een lamp doet zij niet aan.
(Later zou men tegen haar kamerdeur kloppen, zouden er stemmen te horen zijn op de gang en op de trap, zou haar naam worden genoemd, de naam Louise op een maandag- | |
| |
ochtend in de winter, de naam Louise in een oud huis. Haar naam uit zijn mond, haar naam bij haar vriendin, Louise bij de arts. De angstige de gehaaste de opgewonden de bezwerende de naam haar naam Louise. Zij luistert ernaar, zij bekommert zich niet om een naam die zij niet kent. Zou men haar naam dus noemen in haar afwezigheid, in de kamers en op gangen, op straat en in dit huis. Een naam waarop zij niet zou reageren, want zij hoort hem niet, zij verstond niet wat er gezegd werd - waarom door wie wanneer waarom waarvoor - zij was niet te bereiken door het uitspreken van zes letters).
In haar nachthemd alleen in haar bed, vertraagd door haar kamer, langzaam naar de deur. Zij was bezig met de sleutel, liep naar de kast, haalde iets uit een doosje, dronk een glas water, vouwde kledingstukken op tot een nauwkeurig stapeltje. Diverse handelingen werden verricht. Maar op een ongewoon uur, achter gesloten gordijnen, in een nagenoeg donkere kamer. Op een maandagochtend in de winter.
Terwijl op deze koude regenachtige morgen een man aan zijn bureau in het moderne gebouw zit, het terras in het park voorgoed verlaten lijkt, een oudere dame van in de vijftig in haar rode fauteuil bezig is met het ochtendblad, auto's door straten rijden, telefonische gesprekken worden gevoerd. Terwijl inkopen worden gedaan, kinderen in de banken op school zitten tegenover optimistisch en vals kijkende leraren. Terwijl op deze kleurloze ochtend in de
| |
| |
winter een jonge vrouw op haar kamer verdiept is in bepaalde bezigheden: zij loopt van de tafel naar de kast naar het bed naar de wastafel naar de deur naar het raam. Autobussen vertrekken om de acht minuten, treinen komen aan. De perrons vol mensen, de banken in parken en groenstroken zijn verlaten, sportvelden liggen ongebruikt, de oudere dame laat de krant zakken en loopt naar de telefoon, nadat een jongeman in zijn agenda heeft gekeken - omstreeks twaalf uur wanneer in sommige klassen de lessen geëindigd zijn.
Ik heb mijn auto in een zijstraat geparkeerd. Ik heb het portier afgesloten. Mijn jas hangt open. Het is een warme ochtend in het voorjaar. Niet gehaast loop ik over het trottoir. Ik kom enkele mensen tegen. Bekenden zijn er niet bij. Iedereen die mij passeert kijk ik even aan. Naast een lantaarnpaal blijf ik staan. Ik zie een 19e eeuws huis waarvan enkele ramen openstaan. Het huis ziet er goedonderhouden uit. Ik zou over het getegelde pad naar de huisdeur kunnen gaan. Ik zou kunnen aanbellen. Ik spreek de oudere dame aan. Zij is vriendelijk tegen mij. Zij kent me. Gedurende een niet zeer lange tijd praten wij met elkaar. Ik stel enkele vragen die zij beantwoordt. Ook zij vraagt iets aan mij, ook ik zeg iets terug. Gedurende een korte tijd staan wij bij de voordeur. Even doe ik vijf passen achteruit en kijk naar de façade van het oude huis. Niet alleen het middelste raam op de eerste verdieping staat open, ook alle drie ramen van de tweede verdieping zijn geopend. Een warme ochtend in het voorjaar. Tegen de
| |
| |
oudere dame zeg ik dat ik nog eens terug zal komen. Ik sluit de drie knopen van mijn voor dit jaargetijde te warme jas en draai me op het tegelpad nog eens naar haar om. Maar zij heeft de voordeur al dichtgedaan. Voor het huis blijf ik staan, doe de onderste knoop van mijn overjas open en haal het pakje sigaretten uit de zijzak van mijn jasje. Wanneer ik een sigaret uit het pakje heb gehaald bedenk ik dat ik geen lucifers bij me heb. Een aansteker heb ik nooit bezeten. Ik zou op dit moment een voorbijganger om een vuurtje voor mijn sigaret kunnen vragen, maar nu komen er slechts vrouwen langs. Ik doe de sigaret weer terug in het nog halfvolle pakje. Het pakje berg ik op in de rechterzijzak van mijn overjas. Nadat ik de onderste knoop van mijn jas weer heb gesloten, loop ik door en draai me niet meer om. Veel later dan elf uur kan het niet zijn op deze zaterdagmorgen. Wanneer ik niet meer dan tien meter van het hek verwijderd ben komt een jongeman mij tegemoet. Hij loopt in een snel tempo, draagt een leren tas onder zijn arm. Ik vertraag niet alleen mijn tempo, wanneer wij beiden op gelijke hoogte zijn blijf ik staan. Hij loopt voorbij. Hij kent me niet. Zijn gezicht heb ik nooit eerder gezien. Toch blijf ik niet alleen staan - als hij mij gepasseerd is kijk ik hem na. Ik zie dat hij over het getegelde pad naar een 19e eeuws huis loopt. Nooit eerder heb ik deze man gezien. Terwijl ik me van het huis verwijderde kwam ik hem tegen, een jongeman die zich gehaast voortbewoog in de richting van een oud maar goedonderhouden huis uit de 19e eeuw, waarvan ik de oude dame goed ken, aangezien ik haar vaker heb ont- | |
| |
moet en we steeds op een vriendelijke wijze met elkaar hebben gepraat. Nu moet hij het huis zijn binnengegaan. Hij heeft mij niet opgemerkt. Ik sla een zijstraat in en zie mijn auto onder een lantaarn staan. Ik open het portier en stap in.
Snel draai ik het linker zijraam naar beneden en vraag een jongeman of hij mij kan helpen aan vuur voor mijn sigaret. Rokend blijf ik zitten in mijn stilstaande auto. Na ongeveer acht minuten gooi ik de rest van mijn sigaret door het geopende raam naar buiten. Indien het nu elf uur is, zal ik over twee uur gaan lunchen. Na de lunch zal ik mogelijk met een krant op een terras gaan zitten. 's Avonds zal ik warm gaan eten. Na het eten kan ik thuis blijven. Ik kan naar de stad gaan, mijn vriend opzoeken na hem te hebben opgebeld. Ik zou een boek kunnen gaan lezen; brieven schrijf ik ongraag en zelden. Persoonlijke brieven ontvang ik sporadisch. Na het eten kan ik een film gaan zien.
Voor het verdere verloop van de zondagmiddag - waarschijnlijk zal het weer goed zijn - heb ik nog geen definitief plan gemaakt. Het is niet onmogelijk dat ik naar het park zal gaan en op een terras zal gaan zitten. Bijzonder druk zal het er nog niet zijn. De kans dat ik bekenden zal tegenkomen is niet groot. Mijn vriend komt er nooit. Het grootste deel van de krant heb ik al op de voorafgaande zaterdag gelezen, maar enkele min of meer interessante artikelen bewaar ik altijd voor de zondag. 's Avonds zal ik warm gaan eten. Na het eten kan ik thuis blijven. Ik kan naar de stad gaan, een vriend opzoeken na hem eerst te
| |
| |
hebben opgebeld. Brieven schrijf ik niet graag. Persoonlijke brieven ontvang ik sporadisch. De laatste brief heb ik verschillende keren gelezen, zodat ik hem nu praktisch van buiten ken. Zeer lang heb ik de brief in mijn handen gehouden. Lang heb ik naar de woorden de zinnen de interpunktie de alineaas het briefhoofd de ondertekening de doorhalingen de regelmatig gevormde letters lang en verscheidene keren heb ik de brief gelezen. Ik heb de laatste brief ook op dit moment bij me. Ik draag hem bij me, in mijn linkerbinnenzak. Ik zou hem eruit kunnen halen en hem door midden kunnen scheuren.
Na het eten kan ik een film gaan zien.
Het is een haast bizarre vertekening.
Ik kom haar tegen op straat, zag haar al vanaf het begin van het plein. Ze kwam snel naderbij, ik stond tegenover haar: een vrouw van haar leeftijd die nauwelijks naar me keek en die mij passeerde, zonder een woord te zeggen. Kwam ik haar tegen in de hal van een bioskoop, een theater, een winkel, op een station: een vrouw van haar leeftijd die Louise kon heten, die in een boek stond te bladeren die een sigaret opstak waarbij ze een verchroomde aansteker gebruikte. Telkens gebeurt het, wanneer ik op straat loop. Het is een warme dag in de lente, het zou zomer het zou herfst kunnen zijn, wanneer we naast elkaar tegenover elkaar vlakbij elkaar, het kan elke dag zijn wanneer we elkaar kunnen tegenkomen in deze stad. Niet alleen daar maar ook in het park, in een gezelschap van mensen. Er is een jonge vrouw die mij tegemoetkomt, die naar me
| |
| |
kijkt: verwonderd. Een jonge vrouw waarbij ik mijn passen vertraag, die ik wil herkennen, die ik wens aan te spreken. Ik zie een vrouw van haar leeftijd opgewekt praten, zwijgend bladert zij in een boek, geanimeerd konverseert zij in een gezelschap, terwijl iemand haar een verchroomde aansteker voorhoudt wanneer zij een sigaret wil roken.
Maar telkens is er de kleur van de ogen die enigszins afwijkt, die niet overeenkomt met het model, die mij op het laatste moment van gedachten doet veranderen. Er is een nuanceverschil ten aanzien van haardracht en gebaren, van mondbewegingen en het uitspreken van bepaalde klinkers. Ik kom haar tegen. Wij passeren elkaar.
- Het spijt me. Ik kan er niets meer aan toevoegen.
- Me rechtstreeks ermee bemoeien kan ik in geen geval.
of telefonisch:
Wanneer heeft zij haar kamer verlaten?
Hoe laat is zij thuisgekomen?
Wanneer heeft U haar voor het laatst gezien?
of in de leren fauteuil:
ik heb je alles verteld wat ik weet meer kan ik er niet aan toevoegen dat is het laatste wat ik van haar heb gezien op die maandagochtend en gezegd heeft ze niets meer in elk geval was er geen enkele toespeling of iets van dien aard waardoor ik had kunnen opmaken dat er iets zou gaan gebeuren het is voor mij totaal onverwacht gekomen zoiets was wel het laatste wat ik had verwacht want iets
| |
| |
dergelijks is nooit eerder gebeurd per slot van rekening had ik haar al vijf maanden lang meegemaakt en nogal intensief ook maar desondanks had ik geen enkel vermoeden
Niet alleen per telefoon, niet alleen aan de voordeur van een goedonderhouden huis uit de 19e eeuw, niet alleen in de leren fauteuil bij zijn vriend, zowel tegenover de oudere dame als tegenover de arts.
Het ogenblik waarop ik de hoorn op de haak leg. Het moment waarop ik opsta van mijn stoel. De tijd die ik nodig heb om vanuit mijn kamer via de brede trap naar de uitgang van het moderne gebouw te komen. De eindeloosheid van de weg van het grote gebouw naar het oude huis. Een moment, een ogenblik, het stilstaan van tijd, dit gefixeerde staan bij haar kamerdeur zonder dat er ook maar iets gebeurt, zonder dat zich ook maar één enkele beweging laat registreren, zonder dat er enig geluid komt uit de kamer waarvan de deur is afgesloten. Het is een moment dat ik op elk ogenblik van iedere dag kan oproepen, dat ik herhaal, dat zich aan mij blijft opdringen, ook al probeer ik me ertegen te verzetten. Maar geen verzet helpt. Ik kan geen weerstand bieden aan deze tijd die stilstaat bij de afgesloten deur op de eerste verdieping. Het blijft voortduren, niet alleen op dit moment, niet alleen nu wanneer ik me omdraai naar de oudere dame die nog steeds onder aan de trap staat, niet alleen nu, maar altijd is er dit gebeuren dat zich blijft voltrekken, dat geen tijd kent. Deze zinloze herhaling van het kloppen van mijn
| |
| |
rechterhand tegen het hout van de deur. Dit kloppen dat geen reaktie tot gevolg heeft, waarmee ik alleen blijf op de gang van dit goedonderhouden huis. Terwijl een oudere dame naar me blijft kijken en de herhaling van steeds dezelfde beweging blijft gadeslaan.
Hij spande zich in. Deed moeite. Informeerde. Stelde vragen. Zocht naar verklaringen. Luisterde. Verwierp. Stelde vast. Konkludeerde.
Hij gaf het niet op. Noch bij de oudere dame, noch bij de arts, noch bij de vriendin.
Ik zeg het je niet als arts, maar als vriend.
Het spijt me dat ik U niet meer kan zeggen.
Ik begrijp het helemaal niet.
Zij waren voorkomend en leefden mee. Zij luisterden naar hem. Zij gaven hem antwoord. Maar zij wisten het niet. Wisten het niet of zeiden het niet. Zeiden het niet of wisten het wel.
Hij verscheen elke dag. Zeker in het begin. In het begin bleef hij het proberen. In het begin kwam hij iedere dag. Zelfs verschillende keren per dag kwam hij. Belde aan en vroeg naar haar. Vroeg en kreeg antwoord. Hetzelfde antwoord als daar straks, als gisteren. In het begin stelde hij steeds opnieuw deze vraag.
Naarmate het langer licht bleef, nam de frekwentie van zijn vragen af.
Zij heeft haar ogen nog open wanneer naast haar de bewegingen zijn ingeslapen, wanneer er geen antwoord
| |
| |
meer komt, wanneer dit lichaam zwijgzaam verwijderd sprakeloos regelmatig ademhalend, wanneer hij naast haar ligt te slapen terwijl haar ogen open zijn ook al kan zij niets zien in deze donkere kamer. 's Ochtends... op een maandagmorgen in de winter zal er het witte plafond zijn, zal zij haar kledingstukken opvouwen en een glas water drinken wanneer er tegen haar deur is geklopt. Haar opgewonden haar angstige naam. Weken waarin men een jongeman kon zien staan voor het huis met zijn blik gevestigd op twee ramen, ramen die in het begin gesloten waren met gordijnen ervoor. Wijdopenstaande ramen waar hij in de lente nauwelijks meer op lette, die haast geen betekenis meer voor hem hadden.
Zij ligt naast hem in haar bed in haar kamer in een 19e eeuws huis op de eerste verdieping, op een nacht in de winter, wachtend op een maandag. Buiten is het zeer donker, nog maar pas slaapt hij. In principe zou er nog van alles kunnen gebeuren. Zijzelf zou in slaap kunnen vallen, en hij zou haar kunnen wakkermaken, met zijn hand bijvoorbeeld heel zacht tegen haar gezicht zonder iets te zeggen, zijn hand tegen haar gezicht zodat zij langzaam haar ogen zou kunnen opendoen, zij zou zijn hand kunnen voelen tegen haar gezicht. Ervaren dat er iemand bij haar was, een zeer nabij lichaam in het donker van deze kamer in de winter. Zij sluit haar ogen nu, zoals ook 's ochtends haar ogen gesloten zullen zijn hoewel ze niet zal slapen, want sinds uren is zij wakker, ze hoort zijn onbekommerde stem, zijn opgewekt fluiten, zijn plannen en afspraken, zijn vroege aktiviteit en de nauwgezetheid
| |
| |
van zijn gebaren, de smetteloosheid van zijn overhemd, de smaakvolle kombinatie van das en colbert. Naar hem kijken zal zij niet, ook al zal er een kort moment zijn waarop zij zijn lippen op haar voorhoofd zal kunnen voelen, een vluchtige aanraking tussen vluchtige zinnen. Het is ook mogelijk dat zij zich opricht, ook iets gaat zeggen, glimlacht bijvoorbeeld, haar arm uitstrekt bijvoorbeeld, iets tegen hem zegt over vanavond, een maandagavond in de winter. Want hij heeft haar gezegd dat hij bij haar zal komen, of heeft hij er niets over gezegd - zij weet het, het is zijn gewoonte en aan zijn gewoonte houdt hij vast deze regelmatige jongeman A., die slechts bij uitzondering enige minuten te laat in het moderne gebouw verschijnt. Met gesloten ogen ligt zij naast hem, onrustig bewegend, maar hij wordt niet wakker. Zonder enige twijfel zal hij blijven doorslapen tot ongeveer acht uur.
Terwijl de oudere goedverzorgd uitziende heer zich naar hem vooroverbuigt, hem aankijkt. Terwijl de jongere elegantgeklede heer een afwerend gebaar maakt met zijn rechterhand, als om de verklaringen te verwerpen, verklaringen die hem worden aangereikt, die hem bang maken, waarmee hij niets kan beginnen. Het afwerende gebaar met zijn rechterhand, als om de stroom woorden tegen te houden, als om zich te beveiligen tegen vermoedens en hypothesen. Hij wordt onrustig, wil opstaan en afscheidnemen. Maar vriendelijk wordt hij tegengehouden. Nog niet alle mogelijkheden immers zijn afdoende behandeld. Misschien blijven er nog verklaringen over
| |
| |
waar men nog niet aan heeft gedacht... (op de één of andere manier moet er toch...) Het afwerende gebaar dat vruchteloos wordt herhaald, hij zou willen opstaan en dit huis verlaten. Naar buiten, tot voor haar huis zou hij willen gaan, onmiddellijk, zonder omweg, om haar tegen te komen, haar aan te treffen: overal. In haar kamer of op straat, misschien in een park. Maar het park ligt verlaten en donker op deze al te late avond in de winter. Zodat hij moet blijven zitten in de leren fauteuil, gedwongen is om te luisteren naar wat men hem zegt: meelevend, begrijpend, voorkomend, bezorgd.
Ik word wakker en zij is er niet meer. Ik ga rechtop zitten maar nergens kan ik haar zien. Ik schrok wakker en op hetzelfde moment is zij abrupt uit het beeld gerukt. Ik kon haar niet vasthouden. Deze eeuwigheid voor het wakkerworden, toen ik haar kon aanraken, de warmte van haar huid kon ondergaan. Opeens is het duidelijk dat zij nooit hier is geweest. Is het duidelijk dat het een ochtend in het voorjaar is, dat om half negen mijn werk begint. Zij is nooit hier geweest.
Maar de herfst is pas begonnen en de winter is ondenkbaar: de wandelingen in het park wanneer het donker is en zij geen mensen meer tegenkomen. Zijn woorden in de koude avond, terwijl zij over de brede lanen van het park in de richting van de vijver gaan, zijn verhalen in de halfdonkere snelrijdende auto over de snelwegen, zijn nauwgezette gebaren in haar nachtelijke kamer wanneer
| |
| |
zij al is uitgekleed en. naar hem kijkt vanuit haar bed, de smetteloosheid van zijn overhemden, deze herfst. De herfst is begonnen in het park in haar kamer in het bed in de auto. Ondenkbaar is een al te verre winter. Zijn verhalen zijn aanwezig en amuseren haar, zij luistert er naar terwijl zij de precisie van zijn gebaren observeert. Als ze naar hem kijkt glimlacht ze, afwachtend is zij met hem bezig, belangstellend is zij vlakbij hem. Bij haar vriendin spreekt ze over hem, haar vriendin is het die hem uit haar opmerkingen leert kennen, die nieuwsgierig wordt door alles wat er kennelijk verzwegen wordt. Want het is haar vriendin die naar hem informeert, zoals het de arts is die naar hem luistert, met een aandachtige kalmte, met een glimlachende toewijding. Terwijl de oudere dame met een goedverzorgd uiterlijk de deur voor hem opendoet, hem met een beleefde opmerking binnenlaat. Pratend en geamuseerd rijden beiden over snelwegen, wandelen over mistige lanen van het park, vouwt hij een kledingstuk op terwijl zij vanuit het bed naar hem kijkt. Deze tijd van een herfst. Wanneer de winter ondenkbaar is.
Steeds opnieuw is er dit ogenblik waarop zij naar me begint te kijken:
op haar linkerzij ligt zij op het bed, uitgekleed reeds terwijl zij met haar linkerhand haar hoofd ondersteunt. Zij kijkt naar me zonder een woord te zeggen. Het licht komt uit het lampje vlakbij haar bed en uit de lamp die boven de wastafel is gemonteerd. Om half een vannacht in de herfst. De zaterdagmiddag hebben we ergens buiten door- | |
| |
gebracht, (zaterdagmiddagen...) Terwijl ik voor de spiegel sta, maak ik de knoop van mijn das los. Hoewel ik daarbij in de spiegel de bewegingen van mijn twee handen volg, praat ik tegen haar. Zeg iets, voeg er iets aan toe, ga ergens op verder, weid uit, dwaal af, kom terug op mijn onderwerp, stel een vraag, neem iets terug van wat ik zojuist heb gezegd, voeg er iets bij wat er vaag mee in verband staat:
ik spreek met mijn blik via de spiegel gericht op de bewegingen van mijn handen.
Zij moet me observeren. Zij zegt niets. Zwijgend moet zij naar me kijken. Zonder iets te zeggen moet zij naar me luisteren. Zij zegt niets wanneer ze zonder twijfel niet alleen kijkt maar ook luistert. Antwoordt zij me niet. Vraagt zij me niets.
Nu doe ik de zes knopen van mijn overhemd open. Wanneer ik op het punt sta mijn overhemd uit te doen, zegt zij iets tegen me. Zij zegt iets tegen mij maar ik heb het niet verstaan. Ik blijf steken in de beweging waarmee ik bezig ben en vraag haar wat ze gezegd heeft. Hierbij draai ik me naar haar om. Nu zie ik dat zij niet meer op haar zij ligt maar op haar rug. Ik had niet opgemerkt dat ze zich om heeft gedraaid. Het is dus zo dat ze niet de hele tijd naar me gekeken heeft. Het is zelfs waarschijnlijk dat ze grote delen van hetgeen ik heb gezegd niet heeft gehoord. Ik probeer het, ik vraag haar of ze het met me eens is. Zij antwoordt direkt in bevestigende zin. Slapen doet zij dus niet. Ik vouw mijn witte overhemd op en leg het op de leuning van de fauteuil.
| |
| |
- een nacht in de herfst in de kamer, op de eerste verdieping, van een 19e eeuws huis; een jongeman die zich aan het uitkleden is, een jonge vrouw die nu op haar rug in het bed ligt terwijl twee niet zeer sterke lampen in de kamer branden-
Mijn overhemd komt te liggen zowel op haar onderjurk als op haar kous. Ik wil de tweede kous ernaast leggen maar ik kan hem nergens vinden. (Pas wanneer ik in het bed lig, zie ik haar andere kous op de grond onder de tafel). Ik sta in de buurt van het bed, zo dicht bij haar - als ik mijn donkergrijze broek uitdoe - dat ik zie dat zij haar ogen niet heeft gesloten. Hoewel zij zwijgt slaapt zij niet. Het is mijn gewoonte om elke avond vóór het naar bed gaan mijn kleren op te vouwen. Zodat ik haar iets vraag. Ik blijf doorpraten als er geen verstaanbaar antwoord komt, ik begin over morgenmiddag. Ik blijf praten totdat ik mijn broek heb opgevouwen.
Achttien jaar en niet ouder moet dit gezicht zijn, een gezicht dat zich aftekent tegen een groene achtergrond, een gezicht om aan te raken, een achttienjarig gezicht met wijdgeopende ogen: vlakbij me, in het donker van een park in de herfst.
Het komt mij tegemoet vanuit de twee ogen die mij aankijken onder het zwakke licht van de lamp bij mijn bed. Er is een blik op me gericht, er is een mond die mijn naam uitspreekt. Dit gezicht is vlakbij me. Er ligt een afstand van nog geen tien centimeter tussen ons in. Hij is achtentwintig. Gewoonlijk draagt hij een donkergrijs pak. Steeds
| |
| |
zijn zijn overhemden smetteloos. Praktisch alle avonden van de week brengen we samen door. Bij mooi weer zitten we op het terras in het park. Ik heb hem leren kennen in de zomer. Omstreeks deze tijd moet de winter beginnen. Hij vraagt me opeens of ik al aan de zomer gedacht heb. Aan de zomer zeg ik, nee, ik dacht niet aan de zomer. De bezoeken van mijn vriendin zijn sterk verminderd. Toch zie ik haar nog eens per week op een avond. Ik, dacht dat ik het je gisteren al had verteld, zegt hij. De winter is begonnen. Ik sta van het bed op en loop naar het raam. Gisterenavond zijn we in de stad geweest zeg ik, terwijl ik met mijn rechterhand het wollen gordijn terzijde schuif en naar buiten kijk. Maar ik dacht dat we er toen over gesproken hebben, zegt deze man wiens stemming nagenoeg altijd opgewekt lijkt.
Het is niet onmogelijk, weet ik terwijl ik naar buiten kijk - geen auto komt langs. Het kan best waar zijn dat hij me iets heeft verteld - ook geen voetganger is te zien. Alleen herinner ik me niets meer - de straat ziet er verlaten uit. Terwijl ik toch goed heb geluisterd - het moet koud zijn, buiten.
Niet meer dan tien centimeter liggen tussen mij en het gezicht in het glas van het raam van mijn kamer. Het is een ander gezicht dat veel ouder dan achttien is. Wiens gezicht is het? Welke kleur hebben de ogen? Ik zie de omtrek van een mond. In het donker is er een gezicht - wanneer ik mijn hand zou uitsteken zou ik het kunnen aanraken. Er brandt een lantaarn op straat. Een bank vlakbij een donkere vijver, een lantaarn in het park.
| |
| |
Wacht je ergens op, vraagt een man die op de paarse sprei van mijn bed in mijn kamer ligt. Je verwacht toch geen bezoek meer vanavond, zegt hij lachend, stelt hij vragend vast, omdat je de hele tijd uit het raam kijkt, verduidelijkt hij. We hebben er niet over gesproken, zeg ik, terwijl ik me omdraai en het wollen gordijn weer voor het raam schuif, we hebben ergens anders over gepraat, weet je dat niet meer, je zei dat we zondag ergens naartoe zouden gaan met je auto.
Zijn zeer witte overhemd waarvan het bovenste knoopje nu open is; hij heeft zijn das afgedaan. Het wit van zijn overhemd tegen het paars van de sprei - een achttienjaar oud gezicht tegen een groene achtergrond. Ik sta voor de spiegel en let aandachtig op mijn ogen. Ik stel vast dat de kleur van mijn ogen (op dit moment, onder deze belichting, in mijn achtentwintigste jaar in de winter) ik stel vast dat de kleur van mijn ogen blauw is. Wat is er met je ogen vraagt een man die in mijn kamer is. Ik kijk welke kleur ze hebben. Hoezo, zegt mijn nu weinig formeel geklede bezoeker. Ik heb blauwe ogen. Dat wist ik, hoor ik een stem in mijn kamer zeggen, dat is me al direkt opgevallen toen ik je voor het eerst heb gezien.
(Heeft hij me gezien, voor het eerst, wanneer was dat. Ik denk aan een park. Maar wat is de kleur van zijn ogen. Ik heb nog nooit op zijn ogen gelet. Zou hij van mij verwachten dat ik de kleur van zijn ogen zou kunnen noemen als men mij dit zou vragen) ik weet het nog heel goed, want ik had altijd gedacht dat
ik me nu om zou kunnen draaien en naar hem toegaan,
| |
| |
kijkend, met mijn ogen dicht bij zijn gezicht. Je wilde iets vertellen, probeerik, over wat je van plan was. Nauwelijks heb ik het woord was uitgesproken, of hij begint te lachen, niet bijzonder hard maar uitgesproken geamuseerd. Hij lacht zeer dikwijls, deze man die ik tegen het einde van de afgelopen zomer heb leren kennen. Zijn wijze van lachen is mij bekend. Zelfs als ik alleen ben en mijn ogen sluit kan ik zijn lachen horen als ik dat wil. Zodat hij op deze manier, zodat hij op zijn manier voortdurend in deze ruime kamer aanwezig is. Het duurt ongeveer twee minuten alvorens hij in staat is om in te gaan op hetgeen ik gezegd heb.
Wanneer ik mijn horloge op het houten tafelblad leg, zie ik dat het tien minuten over een is. Het is warm in haar kamer, vannacht, een nacht in de winter. Sinds ongeveer een half uur weet ik dat zij niet meer op me let. Ik heb het in de spiegel gezien. Ik deed mijn overhemd uit toen ze zich van haar zij op haar rug draaide. Of ze haar ogen open of dicht had heb ik vanuit mijn positie niet kunnen zien. Ik ben doorgegaan met praten. Teruggezegd heeft zij niets. Ik heb mijn praten door nauwelijks een pauze onderbroken hoewel ik er niet zeker van was of ze wel naar me luisterde. Vaak praat ik tegen haar als zij haar ogen dicht heeft, maar ik voel dat ze hoort wat ik tegen haar zeg. Zij ligt op haar rug in het bed. Mijn horloge leg ik op het blad van de tafel. Ik kan haar hoofd zien, haar linkerarm die uit het bed hangt zodat haar hand de grond raakt. Niet eerder ga ik naar haar toe voordat ik het licht
| |
| |
boven de spiegel van de wastafel heb uitgedaan. Hoewel ik zelf voldoende heb aan het licht dat via de kier van het gordijn naar binnen komt - er staat een lantaarn op straat, staat zij er toch op dat tenminste het lampje vlakbij het bed aan blijft. Als ik moe ben merk ik dat mijn ogen zelfs het zwakke licht niet goed kunnen verdragen. Zij zou zich nu naar me om kunnen draaien.
Ik zeg haar naam, ik zeg Louise - en onmiddellijk, zonder dat er enige tijd tussen ligt, laat zijzelf, laat deze vrouw die naast me in het bed ligt, laat zij er Albert op volgen. Spreekt zij dus mijn naam uit, zo direkt dat zij niet kan hebben geslapen, dat zij in feite de hele tijd naar me moet hebben geluisterd. Daarom vraag ik haar nu of zij er ook voor voelt. Omdat ze niet reageert voeg ik er aan toe: morgenavond, een film, wat vind je van het idee. Haar hoofd draait zich nu naar mij toe, zij zegt opnieuw mijn voornaam, zodat ik het onderwerp laat rusten, ook morgenochtend zal er nog tijd voor zijn, dan zal ik erop terugkomen.
...en mijn bewegingen haar gebaren de stiltes de adem, terwijl zij mijn naam formuleert in de nacht, raak ik haar aan onder dit spaarzame licht, voer ik bewegingen uit en hoor ik mijn naam, dit tastbare lichaam dit lichaam Louise dit lichaam zonder een enkel gebaar dit lichaam zonder een teken...
Hij veronderstelde dat het mijn ouders waren, nadat hij met zijn auto was gearriveerd. Ik zeihem dat ze op bezoek waren geweest. Daarna begon ik over iets anders te pra- | |
| |
ten. Ik ging terug naar mijn kamer en haalde mijn jas op. We zouden ergens naartoe gaan. Het was al laat geworden. Hij had bepaalde plannen. Plannen die hij reeds bij het opstaan, bij het aankleden begon te maken. Plannen voor vanavond. Plannen voor morgen. Plannen voor zaterdag. Plannen voor zondagmiddag. Plannen voor vannacht. Plannen en toespelingen. Opmerkingen over de nacht. Bij het opstaan bleef hij doorpraten. Hij pauzeerde zelfs niet voor de spiegel wanneer hij de knopen van zijn witte overhemd dichtdeed. Hij had zijn plannen waarvan ik deel uitmaakte. Plannen, waar ik precies in paste.
Wanneer later op die zondagmiddag in het park haar vriendin van het witte tafeltje op moet staan omdat ze nog een afspraak ergens in de stad blijkt te hebben, blijft zij alleen aan het tafeltje achter, terwijl rondom haar de zondagmiddag verdergaat met glazen limonade en flesjes bier, met stukken taart en kinderwagens, met honden aan de lijn en loslopende kleuters. Niet duidelijk verstaanbare flarden van gesprekken, frekwent het lachen van de gasten op het terras, uitroepen, het waarschuwend uitroepen van namen van kinderen die vlakbij de rand van de vijver spelen, kinderen die doorgaans niet reageren, die niet de moeite nemen om zich om te draaien, laat staan te luisteren, naar hun zondagse ouders.
Blijft zij dus zitten met een glas vòòr zich dat nog zeker voor de helft gevuld is met een kleurloze vloeistof. Naast het glas een doosje sigaretten, een aansteker, een lichtgroene sjaal, terwijl haar handtas aan de leuning van het witte
| |
| |
klapstoeltje hangt. Nu draait zij zich iets naar links om en pakt met haar linkerhand haar tasje, zet het vòòr zich op het blad van de tafel, vervolgens op haar schoot, opent het, lijkt voor een moment de inhoudvan het tasje te bestuderen en haalt er dan een rechthoekig pakje uit. Sluit vervolgens de tas, legt haar vòòr zich op het tafeltje, naast de aansteker, verwijdert bijna ongeduldig het blauwe papier, houdt dan in de ene hand het boekje, in de andere hand het in elkaar gedrukte papier, wil het boekje niet neerleggen om het papier op te vouwen, wil het papier niet zomaar wegwerpen om met het boekje te beginnen, legt het papier op tafel, neemt het weer op alsof ze het toch op de grond zou willen laten vallen, opent tenslotte haar handtas en duwt er het nu tot een prop gevouwen ritselende papier in, waarna ze de gesloten tas niet teruglegt op het tafelblad - ze heeft er aan gedacht dat er tien minuten geleden een glas op is omgevallen, maar deze weer aan de leuning van haar witte stoeltje hangt. Het boek in haar rechterhand, nog steeds niet geopend, het boek nu op haar knieën totdat de sigaret is aangestoken, waarna twee keer snel achter elkaar rook zowel uit haar neus als uit haar mond komt. Een jonge vrouw leunt achterover in de toch niet zo behaaglijk zittende stoel, haar sigaret in de linkerhand tussen duim en wijsvinger. Ze laat het boekje openvallen, ergens in het midden. Kennelijk ongekoncentreerd bladert ze nu eens in het midden, dan weer op het eind van het niet al te dikke boek, begint ze de eerste pagina te lezen, slaat dan zeker twintig pagina's over, kijkt verder over de letters, trekt aan haar siga- | |
| |
ret, brengt het glas naar haar mond en zet het weer terug op het witte op sommige plaatsen vochtige tafelblad. ------(Men weet dat zoiets lang kan duren, dat er nieuwe bestellingen bij de overbezette kortaangebonden obers gedaan kunnen worden, dat een boek met een glimmende kaft opeens boeiend
kan worden, dat er nog veel sigaretten in het pakje kunnen zitten:
op een zondagmiddag tegen vier uur, wanneer de warme wind beslist aangenaam is op de blote huid van hals, gezicht, armen, benen. Maar het zal niet onbeperkt voortduren, want op een bepaald moment zal het donker beginnen te worden, zal zij niets meer voelen voor een nieuwe bestelling, zal misschien de lezing van het boek geëindigd zijn, of zal zij het boek ineens met een heftig gebaar dichtslaan, haar tas, de sjaal, handschoenen, aansteker, sigaretten pakken en opstaan...
maar hoelang het precies zal duren kan niemand met zekerheid voorspellen, temeer ook daar er dingen kunnen gebeuren waarmee men geen rekening gehouden blijkt te hebben, zoals bijvoorbeeld)------
de schaduw plotseling over haar gezicht het boek een deel van het tafelblad, de bewegingen aan haar linkerzijde, de stem aan haar linkeroor, de schaduw de stem de beweging
een man, die iets tegen haar zegt, die de stilte vlakbij haar, die het rumoer onderbreekt, een man die iets tegen haar zegt, die verlegen en vriendelijk, gemakkelijk en aarzelend, een man die zij nog nooit heeft gezien (of toch, maar wanneer dan, bij welke gelegenheid, maar dat moet dan beslist lang geleden zijn), een
| |
| |
man voorafgegaan en begeleid door een schaduw, vergezeld van een verlegen een vriendelijke stem vlakbij haar linkeroor. Zodat zij zou moeten antwoorden, reageren tenminste.
Om circa half vijf op een zondagmiddag in de zomer op het terras van een koffiehuis in het park in de buurt van de vijver met vier zwanen en een groot aantal eenden. Op het terras nog steeds veel mensen, mannen en vrouwen, meer moeders dan vaders, minder honden dan kleuters, meer limonade dan glazen bier.
Een jonge vrouw aan een tafeltje. Een man staat naast haar, spreekt tegen haar. Zij zit rechtop met een boek op haar knieën, haar schouders enigszins opgetrokken. Zij antwoordt nog steeds niet. Ook de man zegt niets maar blijft wel in dezelfde, wat gebogen, houding staan.
Aan het begin van een avond komt hij met een plan. Tot vijf uur heb ik gewerkt. Morgenochtend moet ik om negen uur weer aanwezig zijn. Hij zegt Louise en legt zijn linkerhand op mijn schouder. Wanneer hij voor de tweede keer Louise zegt is het duidelijk dat ik met hem mee zal gaan. Ik maak deel uit van zijn plan. Ik pas er precies in. Het plan moet worden uitgevoerd.
Het begint bijvoorbeeld met een wandeling naar het centrum van de stad. Wij gaan ergens zitten en hij bestelt iets. Een uur later is er bijvoorbeeld een film waar wij heengaan. Twee uur later verlaten wij de bioskoop. Gedurende vijf minuten praten wij met elkaar over een film die we zojuist hebben gezien. Het eindigt bijvoorbeeld met een
| |
| |
wandeling naar het huis waarin ik woon. Onderweg onderbreken we de wandeling, gaan ergens zitten en hij bestelt iets. Een uur later is er bijvoorbeeld het huis waarin ik woon. Hij laat mij voorgaan. Ik open de huisdeur. Het licht in de hal doe ik niet aan. Hij loopt achter mij aan wanneer ik de trap opga. Ik maak deel uit van zijn plan. Het plan moet worden uitgevoerd. Het plan reikt tot morgenochtend. Hij moet om half negen in het grote gebouw zijn. Hij is punktueel en komt slechts bij uitzondering te laat. Nu is het half een.
Buiten is het koud.
Het plan dat tot morgenochtend reikt:
Op mijn kamer een sigaret roken.
We beginnen ons gelijktijdig uit te kleden.
Omdat ik als eerste klaar ben lig ik als eerste in bed.
Tien minuten later volgt hij, nadat hij zijn kledingstukken heeft opgevouwen.
De lamp boven het bed blijft branden.
Geroutineerd verlopen zijn bewegingen.
Geroutineerd verlopen mijn bewegingen.
Om half twee slaapt hij in.
Om acht uur 's ochtends wordt hij wakker.
Wij kleden ons aan.
Hij gaat naar zijn werk.
Er zijn zondagmiddagen en werkdagen, zoals er vrije avonden en zaterdagmiddagen zijn:
in de zomer, wanneer de herfst begint, wanneer de winter eindigt. In deze stad, in het park, in een kamer in een oud
| |
| |
huis, op straten en pleinen, achter het buro en in de auto. Ook buiten, temidden van bossen en weilanden ziet men haar lopen naast deze nog jonge man. Zij zeggen jij tegen elkaar, hebben elkaars voornaam gereed, leren elkaar kennen. Gaan met elkaar om, zoals men dat noemt.
In zeer snelle opeenvolging:
Bomen. Weilanden. Witte strepen op de middellijn van de weg. Tegenliggers. Huizen.
Achter weilanden beginnen huizen, achter huizen breiden zich weilanden uit. Weilanden maken plaats voor bossen, bossen ordenen zich tot parken, parken verliezen zich in uitgebreide vlakten. De vermindering van snelheid na het laatste weiland tot waar behuizingen beginnen. Langs stilstaande mensen, winkels, lantaarnpalen. Het veranderen van richting en de geroutineerde keuze van de juiste weg. We worden tegengehouden door stoplichten, opgehouden door overstekende voetgangers, gehinderd door de rode bal die uit een zijstraat rolt. Rood dwingt ons tot stilstand, oranje verhaast het tempo, groen heeft geen invloed op ons. De spiegeling van het zwarte stuk weg vòòr ons, de passerende schaduw van wolken. We komen langs landschappen en bewoonde plaatsen, we laten dorpen en weilanden achter ons.
Tegen mijn bovenarm en mijn rechterhand voel ik koel de rijwind, wanneer ik de rechterzijruit omlaag heb gedraaid. Tocht brengt mijn haren in de war. Wind doet mij mijn mond sluiten. Zodat ik niet reageer op opmerkingen die links van mij aan de gang zijn. Opmerkingen
| |
| |
die onderbroken worden door het fluiten van een melodie, door de herhaling van dezelfde melodie na opmerkingen omtrent landschap en bewoners, omtrent vanavond en gisteren, omtrent de kleur van mijn haar en de plannen voor zondagavond. Eenzelfde melodie die links van mij aan de gang is, die ik van buiten ken en waarnaar ik niet probeer te luisteren. Ik open mijn mond zodat deze zich vult met een koude wind. Een koude wind vult mijn mond op. Een koude wind die hem niet belet om met fluiten door te gaan, om het fluiten met opmerkingen te onderbreken.
Van opzij kijk ik naar hem, zijn weinig scherpe profiel, zijn gekoncentreerde blik die niets te maken heeft met wat hij aan het zeggen is. Hij houdt van het snelle rijden, van het inhalen, hij houdt van de zondagmiddag en van zijn auto waar ik in zit. Hoewel hij niet naar me kijkt, hoewel alleen de richting waarin we gaan zijn aandacht in beslag kan nemen, hoewel hij niet naar me kijkt, ligt zijn rechterhand op mijn linkerknie, voel ik de warme palm van zijn rechterhand op de naakte huid van mijn linkerknie. Hij houdt van de zondagmiddag. Ik vind het fijn om zo te rijden, zegt hij, nadat hij een stuk van een bekende melodie heeft gefloten. Ik voel de rijwind vooral aan mijn rechteronderarm en mijn rechterhand. Ik vraag me af of ook ik iets zal gaan fluiten. Ik heb vrij vandaag. Ik zit in een snel rijdende auto. Naast me zit een elegant geklede man van achter in de twintig met wie ik de tijd doorbreng. Ik vraag me af of ik zal gaan fluiten.
Zodat ik mijn kamer kan vergeten, zodat ik me kan ont- | |
| |
doen van de stad waarin ik leef, zodat ik een hele week achter me kan laten. Hij is vriendelijk en lacht dikwijls. Hij lacht dikwijls terwijl hij even naar me kijkt. Terwijl hij let op het stuk weg vòòr ons noemt hij dikwijls mijn naam. Soms draai ik mijn gezicht naar links. Zijn goedverzorgde haren vallen me op, de gaafheid van zijn huid, de smetteloosheid van zijn overhemd. Ik kijk naar hem en zeg Albert. Ik noem hem Albert en soms gebeurt het dat wij gelijktijdig beginnen te lachen. Meestal houd ik iets eerder met lachen op dan hij. De ontspanning van het rijden op de brede niet te drukke verkeersweg biedt hem de gelegenheid om zijn rechterhand op mijn linkerknie te leggen. De huid van mijn knie wordt warm in zijn handpalm.
Er is een snelrijdende auto waarin ik naast hem zit.
En later de uitgestrektheid van een weiland waarvan het gras in de zon warm aanvoelt. Zijn auto staat zeker honderd meter verderop geparkeerd. Niets is er te horen van ver weg langsrijdende auto's.
Terwijl ik op mijn rug lig, met zijn overjas onder me. Met een jongeman naast me vlakbij me over me. Een lachende jongeman wiens nog rustige adem tegen mijn huid komt. Op een zondagmiddag op een weiland aan het begin van de herfst. Ik zeg Albert tegen hem als hij lacht. Ik zwijg als hij naar me kijkt. Een jongeman vlakbij me, links van me, over me, rechts van mij waarbij hij naar mijn ogen mijn mond kijkt. Zijn rechterhand die over mijn gezicht schuift, over mijn heup, die stilblijft liggen op mijn knie, die zich verplaatst over mijn been. Zijn linkerhand over
| |
| |
mijn lippen. Ik heb de naam Albert gezegd en ik zie een stuk blauwgekleurde lucht ver boven me. Ook is er een smalle witte baan van wolken te zien. Draai ik mijn hoofd iets naar links, dan vallen ook de kruinen van bomen in mijn blikveld. Lucht wolken bomen worden geregeld onderbroken door zijn hete gezicht dat vlak boven mijn gezicht hangt, het soms even aanraakt, zich dan weer verwijdert, wegglijdt van mijn gezicht naar de warme huid van mijn hals. Ik voel een knoop van zijn overjas tegen mijn rechterschouderblad. Ik probeer iets naar links te verschuiven, mijn lichaam enkele centimeters te verplaatsen. Daarbij steun ik even op de elleboog van mijn linkerarm. Maar het lukt me niet om mijn lichaam naar links te verplaatsen. Zijn gezicht ligt zwaar ergens bij mijn hals, zijn voeten moeten in het gras eindigen. Zijn overjas die onder me ligt reikt nauwelijks tot aan mijn enkels. Ik bemerk op dit moment, dat ik in feite niet in staat ben om een noemenswaardige beweging uit te voeren. Hoewel ik me zou willen verplaatsen - enkele centimeters zouden voldoende zijn, om de knoop niet langer tegen mijn linkerschouderblad te hoeven voelen. Hoewel ik me zou willen ontdoen van deze lichte maar onaangename druk, lukt het me niet. Ik wil iets tegen hem zeggen, maar zijn hand ligt op dit ogenblik op mijn mond. Weliswaar drukt zijn hand niet zeer sterk op mijn gesloten lippen - ik merk dat ik mijn lippen iets uit elkaar kan krijgen en dat ik eveneens wat adem door mijn mond kan halen, maar toch is mijn mond zodanig afgesloten dat ik geen verstaanbaar woord kan vormen. Ik merk dat ik in feite niet in staat
| |
| |
ben om ook maar iets te zeggen. Ik kijk dus weer haast loodrecht omhoog en zie een stuk blauwe hemel en de zich nu iets uitbreidende vlek van een wolk. Wanneer ik mijn hoofd iets naar links draai, valt me op dat de kruinen van de bomen zijn gaan bewegen. Omdat ik op de grond lig (een uitgestrekt weiland op een zondagmiddag) heb ik de wind nog niet kunnen voelen. Ik hoor de jongeman niet langer fluiten. Evenmin maakt hij opmerkingen. Zelfs mijn naam hoor ik niet meer. Alleen zijn ademhaling is nu aanzienlijk heftiger geworden. Hij ademt nu veel sneller, deze jongeman, met wie ik op een uitgestrekt weiland alleen ben. De wolk boven mij heeft zich nu zodanig uitgebreid dat er nauwelijks meer enige blauwe lucht te zien is, althans niet vanuit mijn positie. Het wit begint zichtbaar grijs te worden. Ik denk aan regen en voel op precies dat moment een koude luchtstroom op mijn huid. Ik voel de koude lucht niet zozeer in mijn gezicht, maar vooral aan de huid van mijn benen, mijn knieën, verder boven mijn knieën. Ik voel een knoop tegen mijn linkerschouderblad. Ik voel kou tegen de huid van mijn lichaam. Ik voel zijn hortende adem tegen mijn hals. Ik voel zijn gespannen linkerhand omtrent mijn heup. Zijn rechterhand verhindert mij iets te zeggen over de wolk en de dreigende regen. Evenmin kan ik me uiten over de knoop tegen mijn schouderblad. Alleen mijn beide handen heb ik nog vrij. Mijn armen liggen naast mijn lichaam. Ik kan ook mijn armen bewegen. Mijn rechterhand heeft de haren op zijn achterhoofd aangeraakt.
De natte stof van mijn jurk voel ik tegen mijn huid wan- | |
| |
neer ik in een weer snel rijdende auto zit. Naast me heeft een jongeman plaatsgenomen. Hij let vooral op het drukker wordende verkeer dat ons tegemoetkomt. We passeren borden waarop naast de naam van de stad het aantal nog af te leggen kilometers staat aangegeven. Terwijl dit getal steeds kleiner wordt (op een gegeven moment zie ik het cijfer 10) kijk ik voor me uit. Hij is weer begonnen met praten. Het eerste wat hij zei, was: we moeten zorgen dat we om zes uur weer terug zijn.
Als ik een blauwgekaft schrift uit mijn kast haal, als ik op een wit vel papier aan een brief begin, als ik een enveloppe open. Als ik iets opschrijf en iets lees, als ik iemand hoor praten en antwoord geef. Er zijn pagina's, waar ik vroeger aan ben begonnen en die ik nu niet meer begrijp. Zelden ontvang ik brieven, slechts een enkele keer kom ik ertoe om een brief te herlezen. Het schrift ligt gewoonlijk onder een stapel van mijn voor het merendeel wit ondergoed. Ik til de stapel iets op en haal er een donkerblauw schrift onder vandaan. Niemand kan me zien. De gordijnen zijn dicht. Twee lampen branden in mijn kamer. Ik ga op de paarse sprei van mijn bed zitten. Het schrift leg ik op mijn knieën. Enige ogenblikken blijf ik zo zitten. Hoewel ik mijn ogen open heb, kijk ik naar niets speciaals. Ergens in het midden doe ik het schrift open. Als ik verderblader kan ik zien dat niet alleen de kleur van de inkt dikwijls verandert, ook de vorm van mijn handschrift blijkt weinig konstant te zijn. Soms zijn de letters dicht tegen elkaar aan geschreven, klein, soms ook zijn er vrij
| |
| |
grote tussenruimten tussen letters en woorden. Op sommige bladzijden ziet mijn handschrift er regelmatig, nauwkeurig en duidelijk uit, op andere pagina's zie ik dat er woorden, soms delen van zinnen zijn doorgestreept. Ik breng mijn ogen dichter op de bladzijde en fixeer vooral de doorgestreepte woorden. Maar ik kan er niet achterkomen wat er moet hebben gestaan. Slechts twee keer lukt het me om een dergelijk doorgestreept woord nog te ontcijferen. Eén keer ontdek ik dat het woord vader is doorgestreept, terwijl het tweede woord dat ik, ondanks de doorhaling, kan rekonstrueren zaterdagavond luidt. Soms gebeurt het nog wel eens dat ik iets opschrijf, zomaar, maar zelden. Woorden die ik mooi vind schrijf ik niet meer onder elkaar. Vroeger schreef ik lijn
louise
traag
duiden
onder elkaar, omdat ze een mooie klank hadden wanneer ik ze langzaam uitsprak. Op het ogenblik schrijf ik, als ik schrijf, slechts zeer korte zinnen, aanduidingen van zinnen. Als om vast te houden wat er gebeurt, als om houvast te hebben aan wat ik heb geschreven, als om mij te houden aan wat er staat.
Zij doet de deur van haar kamer achter zich dicht. Gaat de trap af. Opent de voordeur. Loopt over het pad naar het trottoir. Slaat rechts af. Het is donker. In de koude nacht kan zij haar adem zien. In deze nacht wanneer de winter
| |
| |
begonnen is. Zij loopt niet gehaast alsof ze de tijd schijnt te hebben. Maar na tweehonderd meter slaat zij niet rechtsaf, zoals zij zo vaak doet bij late wandelingen. Zij loopt rechtuit, steekt het kruispunt over nadat zij naar links en rechts heeft gekeken, nadat zij een van links komende auto waarin een man zit, heeft laten passeren, beweegt zich dan in de richting van het centrum van de stad, terwijl het verkeer op de rijbaan toeneemt en zij ook meer mensen tegenkomt. Haar ogen zijn gevestigd op het stuk trottoir voor haar, zodat snel verschijnende uitdovende zeer lichte in het donker wegvallende zodat het neonschrift ongelezen blijft. Per slot van rekening zou men om deze tijd kennissen kunnen ontmoeten, zou men vrienden kunnen aantreffen bij de uitgangen van bioskopen en schouwburgen, zou men stemmen kunnen horen bij de ingangen van de nachtelijke café's, zou men kennis kunnen nemen van verlichte etalages waarin zich eveneens de winter manifesteert met kunstmatige sneeuw, truien en ski's. Blijft haar blik naar beneden gericht, haar armen los langs haar lichaam.
Nam ook niet deel aan wat er rondom hem gebeurde, leek het, bekommerde zich niet in het minst om honden en kleuters, schonk geen aandacht aan zwanen en huismoeders, zat alleen aan een wit tafeltje. Temidden van de andere ruim bezette tafels, van uitroepen en gelach waarvan hij niets scheen te horen. Een opengevouwen krant voor het gezicht, met nu en dan een korte slok uit het glas in handbereik als onderbreking na het moeizame omslaan
| |
| |
van een grote pagina. Schijnbaar geheel verdiept in de uitvoerige leesstof van een weekend. Op elke zondagmiddag zou men hem hier kunnen aantreffen, mits het zomer is en de temperatuur aangenaam. Maar wie zou er speciaal op hem letten, opvallen doet hij immers nauwelijks, of het moest zijn door de krant die hij als enige op dit terras demonstreert. Schuin rechts vòòr hem hetzelfde tafeltje als schuin links vòòr hem, niet alleen links en rechts achter hem maar ook rechts en links naast hem dezelfde witte metalen tafeltjes. Toch vormde het tafeltje schuin rechts vòòr hem - aanvankelijk slechts zelden, later frekwenter, tenslotte aanhoudend - een klaarblijkelijk steeds belangwekkender objekt, zodanig zelfs, dat zijn krant, een geruime tijd later, bij het derde glas bier en de vierde sigaret, tenslotte op zijn knieën en dan opgevouwen op het tafelblad bleef liggen, terwijl hij zeer aandachtig naar een jonge vrouw keek die nu opstond, haar handschoenen aantrok, haar tasje in haar linkerhand nam - lachend, en die zich even vooroverboog naar de andere eveneens jonge vrouw die was blijven zitten, als om haar nog iets te zeggen. Hij kon niet verstaan wat. Hoorde alleen haar lachen. Zag hoe zij zich verwijderde zonder zich verder om te draaien. Observeerde hij vervolgens bewust de andere vrouw die nog geen dertig kon zijn en die zich nu heel even omdraaide zodat hij haar gezicht kon zien.
Zij had hem niet herkend. Anders zou zij hebben gereageerd.
| |
| |
(Het komt hierop neer. Ik kan het nauwkeurig rekonstrueren:)
De oude dame deed open. Ik ben rechtstreeks naar boven gelopen. Haar kamer ligt op de eerste verdieping. Ik heb tegen haar deur geklopt maar er kwam geen antwoord. De deur bleek op slot te zijn. Veel later dan elf uur 's morgens kan het niet geweest zijn. De oudere dame wist van niets. Ze had haar die dag nog niet gezien. Ik ben vaak teruggekomen. Uren heb ik op straat gestaan. De oudere dame bleef vriendelijk. De gordijnen voor de twee ramen bleven gesloten. Ook haar vriendin zei dat ze erg was geschrokken. Ook zij wist van niets.
Twee maanden geleden.
... wanneer ik op een warme dag in de lente langs een oud maar goedonderhouden huis kom, zie ik dat de ramen op de eerste verdieping openstaan.
De kamer op de eerste verdieping is verhuurd.
Op mijn werk is het drukker dan ooit.
Hij buigt zich op dit moment licht voorover waarbij hij me strak aankijkt. Ook ik heb een tijd geleden plaatsgenomen in één van de beide zware leren fauteuils. De afstand tussen onze gezichten bedraagt nu niet veel meer dan hooguit veertig centimeter. Ik kan het wat vochtige voorhoofd boven de bijna dichtgeknepen ogen zien. Zijn sigaar die hij nog voor de helft zou moeten oproken ligt op de koperen asbak die op het lage vierkante tafeltje staat. Strak kijkt hij naar me. Hij is tegen mij aan het praten. Sinds ongeveer tien minuten fixeert hij mij. Als hij
| |
| |
mij voor de tweede maal de vraag stelt buigt hij zich nog verder naar voren. Ik antwoord dat zij kennelijk nog erg moe geweest moest zijn. In elk geval heb ik niets bijzonders opgemerkt.
(Een maandagochtend, niet waar, wanneer je toch al haast hebt omdat je op tijd op je werk moet zijn)
Ik zie nu dat hij zich weer achterover laat vallen in de fauteuil. Hij doet zijn ogen dicht. Niemand zegt iets. Zijn sigaar ligt op de asbak die op het marmeren tafeltje staat. Mijn linkerhand ligt op mijn linkerknie. Aan wie heb je dit allemaal verteld? Wie heb je erbij ingeschakeld? Is er iets waar je misschien nog niet aan hebt gedacht?
(Een opname in een ziekenhuis bijvoorbeeld, maar bezoek wordt er niet toegelaten; of een plotseling vertrek vanuit één van de stations, maar treinen zijn er op elk moment van de dag en niemand kan je zeggen wanneer en op welke manier, of het weigeren om antwoord te geven, om ook maar enige informatie te verstrekken. Misschien zelfs een soort komplot - bij wijze van voorbeeld - waar jij buitenstaat en waar je niet achter kunt komen. Een ziekenhuis misschien of het adres van haar ouders. Maar tot wie moet je je wenden? Tot een dame die voorkomend en beleefd is? Een jonge vrouw die je mee naar boven wil nemen om uitvoerig over alles te praten? Een vriend soms, in wiens leren fauteuil je moet wachten op een antwoord?)
Nauwkeuriger kan ik je niet inlichten. Bewust heb ik geen enkele bijzonderheid overgeslagen.
| |
| |
Zij staat aan het raam van haar kleine kamer op de tweede verdieping. Zij kijkt naar omlaag en ziet auto's langskomen. Auto's, voorbijgangers. Zij herkent hem meteen (de beschrijvingen, de foto's) als hij uit zijn auto stapt. Zijn winterjas hangt open. Haastig steekt hij de straat over zonder op het toch drukke verkeer te letten. Nu ongeveer moet hij de huisdeur hebben bereikt. Zij blijft staan, wacht op de bel en op de stem van de vrouw die zal roepen dat er bezoek voor haar is.
(Als zij de deur van haar kamer opent, ruikt zij het huis: vanuit de vochtige keuken een konstante geur van uien en spek, zelfs 's avonds laat.) Voor de spiegel gehaast met een kam door het donkere haar, het reinigen van haar brilleglazen met een gele zakdoek: de bel, twee keer en luidruchtig. Een stilte. De stem van de vrouw, hoog en indringend. Zij doet haar kamerdeur open. De twee trappen met een smalle, in het midden van de treden versleten grijze loper.
In de deuropening ziet zij hem staan. Een openhangende jas. De gejaagde gang van zijn adem. Handen die nerveuze bewegingen maken.
...een ogenblik dat zij zich heeft voorgesteld, zo dikwijls, vlak voor het inslapen: (als er gebeld wordt hoor ik dat mijn naam wordt geroepen, ik zal naar beneden gaan en er zal een jongeman staan. Ik ken hem, want vaak genoeg hebben we over hem gepraat op haar kamer als hij er niet was. Vaak genoeg heb ik bij mijn vriendin naar hem geïnformeerd, zij heeft me foto's laten zien waar hij, waar beiden opstonden.) Hoopte zij dus dat hij eens bij haar zou
| |
| |
komen, dat haar kamer er zou zijn, klein, warm en vierkant.
Zij aarzelt, alsof ze zich afvraagt wat te doen op dit belangrijke moment, of zij hem naar boven moet laten gaan achter haar aan de twee smalle trappen op, naast haar in de kamer, tegenover haar vlakbij het raam, vlakbij elkaar, naast elkaar. Maar hij onderbreekt haar. Hij zegt iets nog vòòr zij begint te praten. Hij onderbreekt de stilte die nu al te lang duurt. (Ik kom net van haar huis... niemand weet... haar kamer is... maar zij doet niet open...)
Achter elkaar. Op dezelfde toon: bezwerend. (Haar kamer is op slot.) Met zijn ogen vlakbij haar gezicht. Zijn rechterhand nu tot een vuist gebald. Zij gaat één stap achteruit. Kijkt naar hem. Zegt niets. Er is geen gelegenheid om iets te zeggen. Er zijn teveel vragen. Geen enkel antwoord. Alleen zijn snelgaande adem, zijn gejaagde woorden. Vlakbij haar gezicht een jongeman die praat.
Als zij over zijn schouder zou kijken, zou zij auto's en voorbijgangers kunnen zien.
De vriendin. De arts. De oudere dame. Een telefoongesprek. Een onderhoud. Informaties. Deze jongeman A. die het ook deze week niet nalaat zijn uiterlijk goed te verzorgen, die met smaak de bijpassende das uitkiest, die zich door middel van warme wollen stoffen tracht aan te passen aan het winterse weer. In de dagen daarna wanneer hij op zijn werk verschijnt (nauwelijks later dan gewoonlijk), wanneer hij het moderne gebouw verlaat (nauwelijks eerder dan anders), met eenzelfde uiterlijk, goedverzorgd,
| |
| |
elegant. Het feit dat hij zijn avonden niet meer thuis doorbrengt is niets anders dan het volgen van een gewoonte. Begeeft hij zich dus van haar vriendin naar de arts, van de arts naar de oudere dame, van de oudere dame naar buiten, waar hij blijft wachten om negen uur in de avond met zijn blik gericht op gesloten gordijnen. Wacht hij op een gegeven, verlangt hij naar informaties, hoopt hij op een antwoord, op één of ander teken, op een oplossing waar hij recht op heeft vertelt hij haar, vertelt hij aan deze drie mensen die het goed met hem voor hebben, die niet alleen hem, ook haar zeggen ze te kennen.
Dagelijks bezoekt hij hun woningen, waar hij hen vindt:
de vriendin die hem verwacht
de arts die naar hem luistert
de oudere dame die vriendelijk dezelfde zinnen herhaalt. Maar hij vermijdt het om bij haar vriendin te spreken over de arts, om bij de oudere dame te vertellen over haar vriendin, om de arts iets te zeggen over de oudere dame, om haar vriendin in te lichten over de arts, om de oudere dame de naam van de arts te noemen, om de arts te informeren over haar vriendin.
Elke avond belt hij bij hen aan. Elke avond openen zij hun deur. Elke avond geven zij hem antwoord.
Evenmin als hij de gesloten deur van haar kamer kan begrijpen, begrijpt hij de oudere dame die hem de volgende dag opendoet. Hoort hij wel wat zij zegt, maar dringen haar woorden niet tot hem door. Hoort hij van deze oudere dame, die hij als diskreet en beleefd had leren ken- | |
| |
nen, hoort hij van haar dat zij hem niet kan helpen, dat verder aandringen weinig zin heeft, met een hoffelijke beslistheid die hem verbaast, waarmee hij niets kan beginnen, die hem opwindt, die hem zelfs ergert (... hem die immers bekend stond om zijn rustige, evenwichtige aard die hem niet alleen op zijn werk zo dikwijls van pas was gekomen), zodat hij zijn vraag naar haar kamer naar Juffrouw Grint herhaalt. Maar het effekt blijft uit. Zijn vragen ketsen af op de blijvend beleefde beslistheid, waarmee herhaald wordt dat
(hoezeer het me ook spijt, maar U moet begrijpen dat... ongetwijfeld zult U inzien dat ik...) waarmee hij dus niet verder komt.
Slechts op het laatste moment kan hij zich weerhouden om bruusk langs haar heen te lopen, de trap op. Lange tijd immers heeft hij al gestaan voor dit oude huis met zijn blik naar de gesloten ramen van een kamer op de eerste verdieping.
Ook telefonisch was hem niets gelukt, ook al belde hij elke dag verscheidene keren - ook dan hoorde hij alleen de zachte stem van de oudere dame, waaruit geen spoor van ongeduld bleek, maar die alleen maar herhaalde dat het haar speet, dat het niets met zijn persoon had uit te staan, integendeel, zij kende hem immers, maar dat zij hem niet kon helpen.
Frekwent bleef de jonge heer A. aan de voordeur verschijnen, belde dagelijks verschillende keren, stond zeer lang op het voetpad voor het huis. Gordijnen die zich niet wilden openen, een oudere goedverzorgd uitziende dame.
| |
| |
Op de derde dag - na zijn eerste telefoongesprek, na zijn plotselinge en opgewonden komst, nadat hij haar kamerdeur gesloten had gevonden - op de derde dag bleef een man van achter in de twintig met openhangende jas op een koude dag in de winter voor een 19e eeuws huis staan, ging hij voor dit huis op en neer, van twee tot vijf uur in de middag, met zijn blik nu eens naar de nog steeds gesloten gordijnen, dan weer naar de voordeur waar hij al diverse keren had aangebeld. Ging zijn blik van voordeur naar de gesloten ramen op de eerste verdieping, van de gordijnen naar de gesloten voordeur. Terwijl vlakbij, onder de lantaarn, zijn auto geparkeerd stond.
Zoals hij daar zit, op de draaibare stoel aan het metalen buro, terwijl zijn rechterhand met de ball-point cirkels over het papier trekt, lussen, evenwijdige strepen, pijlen, letters, zijn rechterhand die met de ball-point zeer groot en omslachtig de letter L laat ontstaan, er speels tekenend de letters o, u, i, s, e, achterzet. De linkerhand is nu eens bezig met een stofje in het oog, dan weer met een doosje lucifers waar eveneens met ball-point op is getekend. Deze jongeman A, die - zo nu en dan fluitend - bezig is met zijn werkdag.
Door een blik op zijn horloge wordt hij op een gegeven moment aan een afspraak herinnerd. Hij laat de ball-point los, legt het luciferdoosje terzijde, trekt de telefoon naar zich toe, draait het nummer van zes cijfers en kucht, met de hoorn tegen zijn rechteroor. Nu verschijnt er een vertikale plooi op zijn voorhoofd. Hij noemt zijn naam en zegt
| |
| |
(misschien wilt U zo vriendelijk zijn... ik zal even wachten, jawel, ze weet dat ik zou bellen... als U haar even zou willen roepen, heel graag...)
Terwijl de weer opgenomen balpen in zijn linkerhand haast automatisch aan de G begint. Vervolgens verschijnt de r op het papier. Bij de i is hij één en al aandacht, bij de letter i is hij verstoord, de i vormde het begin of het einde van gebeurtenissen die
(... wat zegt U... ik begrijp U niet... ik weet zeker dat zij... dat kan toch niet...)
Als men goed zou kijken zou men kunnen zien dat de letter i niet eens helemaal was afgemaakt. De hand bleef midden in de beweging steken, de ball-point hing enkele milimeters boven het papier terwijl hij praatte. Nu komt de hoorn hard neer op de haak, de linkerhand maakt enigszins krampachtig een vuist. De stoel wordt fel achteruitgeschoven, balpen, lucifers, sigaretten, agenda blijven op het buro achter. De deur wordt met kracht geopend, blijft openstaan, de telefoon gaat. De hoorn wordt niet meer opgenomen.
Op de gang komt hij niemand tegen. In de hal houdt niemand hem staande. Niemand bemerkt dat hij nu al weggaat, iedereen verwondert zich erover dat hij nu al, niemand begrijpt waarom, iedereen vraagt zich af wat dit, de meesten denken alleen maar dat, enkelen menen te weten. De jonge heer A. neemt niet eens de moeite om zijn jas behoorlijk dicht te doen. Hij verlaat het gebouw, deze man die er nu aanzienlijk minder goed verzorgd uitziet, hij van wie men toch zegt dat hij (enz.) deze doorgaans
| |
| |
smaakvol geklede heer, die nu haastig de vier treden af loopt, het voetpad en dan de straat in een diagonaal oversteekt - hij die anders altijd, die in werkelijkheid toch wel, waarvan men weet dat.
In een snelle en geroutineerde opeenvolging van bijna tot automatisme geworden gebaren opent en sluit hij het portier, draait hij het sleuteltje om, voert dus al die handgrepen uit die ertoe leiden dat hij korte tijd later aktief deel uitmaakt van het verkeer. Ook nu blijkt het onmogelijk om snel vooruit te komen, ook nu springen de lichten op rood juist op het moment dat hij ze nadert, ook nu steken er bejaarden en honden over, ook op dit moment spelen er onbekommerde kinderen, zodat zijn vingers op het stuurwiel beginnen te trommelen en hij zeer frekwent op zijn horloge kijkt zonder wijzer te worden. Het duurt lang het duurt in feite meer dan een half uur eer hij de afstand tussen het moderne gebouw en haar huis heeft afgelegd. Hij stapt uit, duwt het hek open, loopt over het pad naar de voordeur, belt, belt nog eens, belt zelfs een derde keer, leunt met zijn hele gewicht tegen de voordeur aan. Langs de kennelijk verbaasde, wellicht geïrriteerde, langzamerhand mogelijk verontwaardigde vrouw loopt hij zonder groet. Bij het beklimmen van de trap slaat hij steeds een trede over zonder zich in het minst te bekommeren om de nu hoorbaar verstoorde eigenares, zonder ook maar enige aandacht te schenken aan de schilderijen die op regelmatige afstand van elkaar tegen de muur van het trappenhuis zijn opgehangen. De schilderijen stellen zowel berglandschappen als zonsondergangen voor.
| |
| |
Tot voor haar kamer. Nu zowel snel als luid ademend. Hij blijft staan. Hij zou aanstonds naar binnen kunnen gaan. Hij klopt tegen de deur. Hij klopt nog eens. Hij doet een stap achteruit. Hij doet vervolgens een stap naar voren. Hij duwt de kruk van de deur van haar kamer omlaag.
De deur gaat niet open.
Wanneer de kamerdeur gesloten blijft, omstreeks elf uur, later in de middag, wanneer niemand hem kan helpen (---is het haar naam die men zou kunnen herhalen, de naam van een jonge vrouw die men formuleert in de winter, maar geen deur is er die opengaat, geen spoor is er dat men kan volgen, er is een naam omstreeks drie uur in de middag---) er is een man in een auto, een gezicht achter de voorruit. Wanneer trio... vervri... geen be. .. triomf... in een snelle volgorde zijn ogen trachten af te leiden nu het donker begint te worden en hij deel uitmaakt van de file die slechts langzaam vooruitkomt. Een onbegrijpelijke processie van koplampen en voorbijgangers. Hij verlaat zijn wagen, blijft met de groep mensen wachten voor het rode licht, steekt tezamen met de groep mensen de straat over, beweegt zich voort met eenzelfde snelheid als de groep mensen, deze groep mensen voor en achter hem, deze gesloten zwijgende groep mensen, deze groep mensen die hem opneemt en waaraan niet valt te ontkomen, mensen die groepsgewijs bij groen oversteken, die tegelijk bij oranje gaan aarzelen, deze naamloze groep mensen die trio... registreert maar de
| |
| |
boodschap nauwelijks verstaat---maar voortdurend stoot hij op dit lichte schrift van neon terwijl de avond en de nacht, terwijl het donker wordt, dit donker dat hem nu geheel omsluit, deze nacht rond zijn auto wanneer hij de stad achter zich laat, midden in de winter op een snelweg in de nacht. Sneeuwresten in de berm en verblindende tegenliggers, wegversmallingen en een enkel kruispunt, spooroverwegen en verlichte benzinestations die wegglijden terwijl de naald van de snelheidsmeter gefixeerd is op een getal van drie cijfers. Dit nachtelijke rijden door de winter over de snelweg, deze weldadige concentratie op twee rode achterlichten.
Er is een deur in een 19e eeuws huis, een kamerdeur op de eerste verdieping, een gesloten kamer met dichtgetrokken gordijnen. Er is een kamer waarin geen licht brandt vannacht. Men kan er niets onderscheiden, behalve de omtrekken van bepaalde voorwerpen want een smalle strook licht valt naar binnen door het rechterraam waarvoor de gordijnen niet precies sluiten. Een nagenoeg donkere kamer, een nagenoeg donkere binnenruimte van een nachtelijk rijdende auto. Twee koplampen en twee ramen, in de stad en op de snelweg, een auto en een kamer. In de nacht verwijdert zich een auto van de stad, heeft een man een huis verlaten, blijft het donker van de kamer steeds meer achter hem. Vervaagt de omtrek van een huis in een vrij donkere straat.
De man van middelbare leeftijd die met zijn rechterhand,
| |
| |
kennelijk geheel op zijn gemak, kalm, een sigaar uitkiest uit het lederen etui, de celofaanhoes verwijdert, de sigaar naar zijn nauwelijks geopende lippen brengt. Deze arts met een brandende lucifer tegen het uiteinde van zijn sigaar, het gelijkmatige diepe inhaleren van de rook, terwijl de linkerhand in een ongeduldig gebaar zeer kleine stofjes as van zijn broekspijpen strijkt, hij achteroverleunt in de zware fauteuil. Hem strak aankijkt.
's Middags om drie uur in de hal onder het plafond met zijn kroonlijsten, palmbladeren, gestyleerde bloemmotieven, vlakbij de huisdeur.
(U moet me goed begrijpen, ik heb haar niet gezien, misschien dat ze vroeg moest beginnen, ik kan U alleen maar zeggen) Haar voeten naast elkaar en roerloos, dan weer onrustig verschuivend op de marmeren tegels, haar eerlijke gebaren waarmee zij haar handen omkeerde zodat hij de handpalm kon zien, haar oogopslag: verwonderd. (Op mijn woord kunt U dat van mij aannemen).
Ik begrijp het niet. Voor vanochtend hadden we nog een afspraak, we zouden elkaar ontmoeten in de stad om samen een jurk te kopen, zij is niet gekomen.
Snel achter elkaar deze verongelijkte zinnen, in de deuropening, nadat er een man had aangebeld.
(Die zij natuurlijk kende, hoewel ze nooit eerder met hem had gepraat, maar uiteraard wist zij wie hij was, ze hadden vaak genoeg over hem gepraat en zijn foto had bij haai op de tafel gelegen, de foto waarop zij hem aantrekkelijk
| |
| |
had gevonden) Zij herkende hem dus meteen, deed het voorkomen alsof zij samen een bepaald geheim deelden. Zij praatte snel door, wachtte niet op zijn antwoord, was mogelijk bang voor wat hij zou zeggen, zei - nog steeds in haar jurk in de deuropening, zei tegen hem - Misschien is ze plotseling op reis gegaan, U weet dat ze soms van die plotselinge invallen kon hebben... Alsof hij er helemaal niet stond. Op de toon van een samenzwering, achter elkaar gehaaste verongelijkte gefluisterde angstige hoopvolle zinnen vlak tegen zijn gezicht, tegen zijn ogen die haar vasthielden zodat zij door moest gaan met praten, hoewel zij al meer had verteld dan ze wist, maar zij wilde niet dat dit gezicht weg zou gaan, dat deze man afscheid zou nemen. Zij wilde niet alleen teruggaan in dit huis.
Zij is hem gevolgd van de huisdeur tot onder aan de trap. Zij had de deur open gedaan nadat er drie keer hard was gebeld. Zij kende deze man, had vanaf het eerste moment zijn verzorgde uiterlijk weten te waarderen, was gevoelig voor zijn komplimenten omtrent het oude huis, had zich misschien gevleid gevoeld door de aandacht die hij eraan besteedde. De jonge vrouw die op de eerste verdieping een kamer had gehuurd, had hem aan haar voorgesteld. Deze dame dus is hem gevolgd. Zij lijkt nu geïrriteerd omdat hij zonder groet, zonder ook maar iets te zeggen langs haar heen is gelopen, alsof zij er helemaal niet was, bijna alsof het huis van hem was. Kijkt zij hoe hij de trap oploopt, wil iets zeggen maar weet niet waar te beginnen, heeft haar beide armen nu enigszins vooruitgestoken,
| |
| |
haar mond geopend. Zij ziet hoe hij voor de deur blijft staan, hoort hem twee keer kloppen, ziet hoe hij de kruk van de deur naar beneden duwt. De deur gaat niet open. De deur gaat niet open. Ze ziet hoe hij met geweld aan de kruk van de deur rukt, zij observeert ook hoe hij zich neerbuigt en door het sleutelgat tracht te kijken. Vervolgens doet hij een stap achteruit. Hij draait zich fel om en zij gaat onwillekeurig iets achteruit wanneer zij ziet dat hij de trap afkomt, zo mogelijk nog haastiger nu, recht op haar af: deze oudere dame in een 19e eeuws huis waarin een kamer op de eerste verdieping verhuurd is aan een jonge vrouw. Een vrouw die niet gereageerd heeft toen er telefoon voor haar was. Een vrouw die misschien helemaal niet op haar kamer is.
Dat kan niet zegt de oudere dame zoiets doet ze nooit als ze weggaat laat ze haar kamer altijd open ze doet haar kamer nooit op slot als ze uitgaat dat heeft ze trouwens nog nooit gedaan waarom zou ze uitgerekend vandaag ik heb haar ook niet zien weggaan daar let ik overigens nooit op
Zoals er momenten zijn waarop men zich plotseling bepaalde verhalen, bepaalde stukken uit de krant herinnert, wat men wel eens heeft gehoord (zonder het te willen geloven), wat men wel eens heeft gelezen (zonder het te willen geloven). Denkt men aan stukken uit de krant over een oude vrouw die na drie dagen als bij toeval door de buren wordt gevonden, aan mensen die weken later worden aangespoeld, mensen die men dan nog slechts met de grootste moeite kan identificeren, iets waarbij een ervaren
| |
| |
specialist onmisbaar is. Wat men vertelt over mensen die een laatste brief schijnen te schrijven alvorens over te gaan op iets waartoe ze zich vroeger nooit in staat zouden hebben geacht. Een laatste brief wordt geschreven, soms op extra fijn papier, en er schijnen ook mensen te zijn die hun beste kleren te voorschijn halen alsof ze ergens officieel zouden moeten verschijnen, alsof ze gevolg moesten geven aan een uitnodiging voor een grote gebeurtenis waaraan ze zich met geen mogelijkheid konden onttrekken. Zijn er praktisch evenveel manieren als er mensen zijn, hoewel er natuurlijk manieren zijn die de voorkeur verdienen. Volgt een ieder zijn eigen regie:
richt de ene het zo in, dat hij reeds na enkele ogenblikken wordt ontdekt, terwijl een ander zijn zaken doeltreffender verzorgt. Op de omgeving komt het niet in de eerste plaats aan - een bos voldoet evengoed als een rivier, een goed gemeubileerde kamer heeft evenveel aantrekkingskracht als een lege zolder. Zoals er verschillende plaatsen zijn, zijn er ook verschillende wijzen van uitvoering.
Dingen, met andere woorden, die gebeuren, ook al geeft men er meestal de voorkeur aan er niet te intensief over na te denken en er niet te lang bij stil te staan. Dingen, waarvan men het bestaan vaak het liefste zou ontkennen, maar waaraan men toch bij tijd en wijle wordt herinnerd, in de vorm van een notitie in de krant, door meestal op zachte toon vertelde verhalen - als gold het een geheim, een enkele keer ook door een volkomen onverwachte en onwaarschijnlijke overlijdensadvertentie.
Er zijn momenten waarop men aan dit alles denkt, al was
| |
| |
het alleen maar om de verschillende mogelijkheden tegen elkaar af te wegen.
Ik duw de kruk van de deur omlaag. Ik open de deur. Ik sta in de kamer. Door de kier van het gordijn komt een strook licht naar binnen. Zal ik de drie lampen aandoen? Zal ik in het donker blijven staan? Me in het donker uitkleden en op bed gaan liggen? Ik loop naar het raam, schuif het gordijn terzijde en kijk naar buiten. Mijn jas heb ik over de leuning van de fauteuil gelegd. Zo zou ik kunnen blijven staan, met mijn gezicht tegen de ruit. Een straat die zwak is verlicht en waar weinig auto's langskomen. Ik ben alleen in deze veel te ruime, te late kamer. Het is zaterdagavond. Ik lig op het bed en er is een lichaam naast me dat ik kan voelen. Een lichaam dat zich beweegt. Een mond die opengaat. Iemand die tegen mij praat. Ik zal moeten antwoorden. Ik zal zichtbaar moeten glimlachen. Hij zal gerustgesteld zijn en zijn ogen dichtdoen. Ik ben moe en ik hoor hem praten. Ik zou mijn ogen willen sluiten maar ik kijk naar het witte plafond. Het is avond en ik ben alleen in deze veel te ruime kamer. Een oud huis in een nu stille straat. De dagen gaan aan me voorbij. Ik registreer de dagen van de week. Altijd is er een zondagmiddag geweest, in een park of in een auto. Ook morgen zal er een zondagmiddag zijn. Een zondagmiddag waar een avond, een nacht, een maandagmorgen op volgt. Een maandagmorgen in de winter.
Ik sta aan het raam en voel het glas tegen mijn gezicht. Ik kijk naar de straat en ik weet dat niemand zal langskomen.
| |
| |
Het is te laat. Niemand is er die me zou kunnen zien:
een jonge vrouw. Haar jas ligt over de leuning van een fauteuil die met een rode stof is bekleed. Met mijn rechterhand schuif ik het gordijn dicht. Ik draai me om, kijk de kamer in. Een fauteuil, een bruine tafel, een kast, boekenplanken, een bed met een paars sprei, een wastafel, een spiegel, drie lampen, een winterjas, een jurk die aan de kast hangt, een kast waarvan de deuren openstaan. Ik loop naar de spiegel. Met mijn beide handen wrijf ik over mijn wangen. Deze krijgen geleidelijk aan een rode kleur. Ik zie hoe het rood langzaam weer verdwijnt. Er ligt een boek op tafel. Ernaast kan ik een bord en twee witte kopjes zien staan. Ik kijk op mijn horloge, loop naar de kast, bekijk de titels op de boekenplank, ga naar het raam, blijf voor de spiegel staan, trek de sprei van het bed recht, haal een gele zakdoek uit de rechterzak van mijn winterjas. Het is zaterdagavond en ik weet dat het twaalf uur moet zijn. Het is niet koud in mijn kamer. Buiten is het winter.
Ik begin aan een brief. Haar naam staat boven aan het blad papier. Dan laat ik een ruimte open. Mijn buro, de lamp op mijn schrijftafel in mijn kamer midden in de nacht. Lang heb ik voor het gesloten raam gestaan. Ik weet dat ik haar moet spreken, dat ik haar moet bereiken. Ik kies deze weg. Ik kies dit vel papier waar ik haar naam op zet. Ik begin aan haar naam. Ik zal deze brief versturen. Zij zal me antwoorden. Zonder mijn lippen te bewegen spreek ik tegen haar. Zij heeft haar ogen dicht.---- Zoals ik tegen haar heb gepraat, vanuit de spiegel, tegen
| |
| |
haar die op haar rug op het bed lag en die soms, heel onverwacht, iets kon gaan zeggen.
Ik weet het - nu, op dit moment, om half twee in de nacht - dat het zo en niet anders moest gebeuren, en wel in het park, op een zondagmiddag. En het is een zondagmiddag geworden, tegen het eind van een zomer - zoals het nu een nacht is, in de winter. Een nacht onder een lamp waar ik haar tegenkom, waar ik mijn hand op haar arm haar gezicht haar hals haar hand waar ik mijn knie tegen haar heup haar hand haar knie... een nacht waarin ik haar aantref in de winter, waarin ik haar tegenkom in de herfst.
Op dit moment voor het eerst, terwijl ik haar naam zeg en zij antwoord geeft.
Ik word wakker in het donker want geen licht komt er door het zware gordijn naar binnen. Wanneer ik het gordijn opendoe, zie ik, dat het licht is buiten, dat het niet koud kan zijn. Want ik weet dat er een zomer begint, nu, om acht uur 's morgens aan mijn raam in mijn kamer.
Over haar ouders heeft ze eigenlijk nooit gepraat, ook niet tegenover haar vriendin die ze toch al sinds jaren kende, ze kwam uit een plaats ergens in het westen. Maar ze heeft er haast nooit over gesproken, behalve die ene keer, toen -
Toen er twee mensen hadden aangebeld op een zondagmiddag, zij was net van plan de deur uit te gaan. Zij had hen herkend aan hun stem. De wat verlegen manier waarop ze aan de oudere dame hadden gevraagd of zij thuis
| |
| |
was. De vrouw had haar tas op het bed gelegd, ze was naar de kast gelopen, had de elektrische kookplaat opgemerkt. Hem had zij de rode fauteuil, haar een plaats op het bed aangeboden. Zelf ging ze thee zetten. Onderwijl pratend. Er waren sporadisch brieven geweest van haar naar de kleine stad in het westen; haar ouders schreven evenmin vaak. Het verbaasde haar dus dat de twee oudere mensen opeens in haar kamer zaten, de man zeer klein in de grote fauteuil, de vrouw rechtop zittend op het bed, terwijl zijzelf al pratend de thee inschonk, wist dat beiden niet rookten. Een oudere man op een zondagmiddag plotseling in haar kamer. Soms keek hij even in de richting van het bed, zonder iets te zeggen. Op een gegeven moment was hij opgestaan en naar de boekenkast gelopen, hij was ervoor blijven staan met zijn blik aandachtig over de titels. Hij had een boek uit de kast genomen, er even in gebladerd, en het dan weer - haast voorzichtig - teruggezet. Hij was weer naar zijn plaats gegaan, en had opeens haar naam genoemd. Toen zij verrast opkeek, had zij gezien dat hij glimlachte, heel even, waarna hij weer voor zich uit keek. Later zei hij iets over het station en over een trein. Ook de oudere vrouw was opgestaan, langs de boekenkast naar de wastafel. Aan de deur van de kast hing een jurk. Even streek ze met haar hand over de stof. Een zondagmiddag in een stad. Een oudere man. Een oudere vrouw. Langzaam was het donker geworden. Toen zij de lamp wilde aandoen was de man opgestaan, herhaalde zijn opmerking over een trein. De vrouw was naar het bed gelopen en had, zonder dat zij het merkte, iets uit haar tas ge- | |
| |
nomen en het op de paarse sprei gelegd. De man hield haar donkerbruine jas gereed. Zij had beide mensen gekust. Beiden hadden haar gekust. Zij had mee willen gaan naar het station, naar het perron, naar de trein - zei ze. Ze had de huisdeur voor hen geopend. Een auto kwam de straat in rijden. Een man stapte uit. De oudere man had zich nog een keer
omgedraaid: hij zwaaide. De jonge vrouw was in de richting van een stilstaande auto gelopen.
Over haar ouders heeft ze eigenlijk nooit gepraat, ook niet tegenover haar vriendin die ze toch al sinds jaren kende, ze kwam uit een plaats ergens in het westen. Maar ze heeft er haast nooit over gesproken.
Op een maandagochtend in de winter roept hij als afscheid haar naam, doet hij de deur van haar kamer achter zich dicht, gaat de trap af, een smalle tas onder zijn arm. Zacht fluitend loopt hij door de hal, komt de oudere dame niet tegen, trekt de huisdeur achter zich dicht. Zijn auto staat onder de lantaarn geparkeerd. Hij loopt naar het trottoir, blijft staan, draait zich om. Hij kijkt naar een 19e eeuws huis, zijn blik centreert zich om twee ramen op de eerste verdieping. Hij heft zijn rechterarm omhoog, hij staat kennelijk op het punt om te gaan zwaaien. Maar de gordijnen voor de beide ramen blijven gesloten. Hij laat zijn arm zakken. Als een groep van drie voorbijgangers hem passeert begint hij weer te fluiten: een jongeman op weg naar zijn werk. Hij stapt in de auto. De auto begint te rijden. Op weg naar zijn werk van half negen tot één en van twee tot vijf, een drukke werkkring gedurende
| |
| |
de vijf dagen van de week. Omstreeks half negen parkeert hij zijn wagen bij het moderne gebouw. Hij stapt uit. Maakt tegen iemand een opmerking over het weer. Over de maandagmorgen. Over de kou. Loopt vervolgens naast iemand de vier brede treden op, gaat door de glazen draaideur, betreedt de lichte en zeer ruime hal met rechts de loge van de portier naar wie hij even zwaait. Er is een kamer op de eerste verdieping van een 19e eeuws huis. De gordijnen voor de ramen zijn gesloten. De jongeman A. betreedt opgewekt fluitend zijn kamer en legt zijn smalle tas op het blad van zijn metalen buro.
Hij moest proberen om zich een beeld te vormen, zoals dat heet, om met zichzelf in het reine te komen, zoals men hem had aangeraden, om de zaken scherp te leren zien, zoals men van hem had gevraagd, om zich erbij neer te leggen, zoals men tenslotte had gereageerd.
Onmiddellijk was hij in de auto gestapt, zonder zich nog één keer om te draaien. Hij sloot het portier, de motor wilde niet starten, de auto had lang buiten gestaan in de koude regen, maar op een gegeven moment reed hij weg, geroutineerd voegde hij zich in tussen rijdende auto's, werd een deel van de file, kwam tot zijn ergernis slechts langzaam vooruit. Hij zocht naar een sigaret, in zijn jaszak, in de binnenzak van zijn jasje, recht voor zich uit kijkend, met zijn rechterhand in de tas die naast hem lag, zich schuin naar rechts uitrekkend, met zijn rechterhand in het handschoenenvakje. Tot zijn ergernis kwam hij zeer langzaam, in feite steeds langzamer, vooruit, ontdek- | |
| |
te dat er geen sigaretten meer waren, kreeg het koud ondanks zijn jas die van een wollen stof was vervaardigd. Deze man die in de file zijn aandacht meer dan gewoon nodig had, rijdend door de regen van de avond, zonder sigaretten, koud, alleen in de auto waarmee hij - voetstaps bijna - een klok met een verlichte wijzerplaat passeerde, waarna de snelheid even kon worden opgevoerd hoewel hij in de tweede versnelling bleef en onderwijl het centrum meer en meer naderde.
De intensiteit van de regen nam toe. Het gezicht (twee samengeknepen ogen) dicht tegen de voorruit, het regelmatig en ritmisch wisselende uitzicht op twee rode achterlichten, op lichtgroen lakwerk, op een stuk asfalt. Een enkele keer - in een snelle blikverandering - voorbijglijdende klokken, lichten. Opschriften die hij, van jongsaf aan aangespoord, las, vroeger hardop: heel in het begin eerbiedig spellend aan de hand van zijn moeder, iets later voorzichtig ontcijferend, tenslotte na een enkele blik feilloos uitsprekend, aan de hand van zijn moeder met een beloning in het vooruitzicht, met later het besef dat hem nu alles duidelijk was. Deze opschriften die hem nu hinderden omdat ze zijn aandacht afleidden, maar die hij toch las: automatisch. Vluchtig gleden zijn ogen over de woorden, woorden die zich heten combineren tot zinnen waarvan hij soms een vage, meestal onzinnige betekenis registreerde. In gesloten opeenvolging de glans van verlichte façades, het front der voorbijgangers, hem tegemoetkomende hem inhalende auto's, koplampen vooral, rode achterlichten, geen gezichten, soms hoeden, op een be- | |
| |
paald ogenblik zelfs een paar benen. Uitvoeriger in zijn blikveld de twee konstante achterlichten, en regelmatig, in een snelle wisseling: trio... vervri... geen be..., in deze langzame file. Maar de intensiteit van de regen verminderde niet.
(... zodat ik me afvraag of het je zal bereiken wat ik schrijf, want ik weet niet of het voor jou is bestemd, of dat ik alleen tegen mezelf aan het praten ben...)
Zo zou ik kunnen beginnen, een pagina zou ik kunnen vullen, ik zou nog veel meer kunnen schrijven, vanavond. Maar ik weet dat er straks zal worden gebeld. Ik zal mijn naam kunnen horen op de trap. Men zal tegen de deur kloppen. Ik zal opendoen. De deur van mijn kamer is nooit op slot. Hij komt bijna elke avond. Tegen het eind van de zomer is het begonnen. Nu is het winter.
Tegen het eind van de zomer is het begonnen.
(... zodat ik me afvraag of het je zal bereiken wat ik schrijf, want ik verlies je uit mijn gezicht ook al zie ik je bijna dagelijks, maar als ik je tegen zou komen, zou het kunnen zijn dat ik zonder iets te zeggen...)
Zo zou ik kunnen beginnen, ik zou nog veel meer kunnen schrijven, vanavond. Maar ik weet dat er een maandagmorgen zal zijn, een ochtend in de winter. Ik zal niet meer naar je kijken want jouw gebaren zijn me bekend. Ik zal niet meer luisteren naar wat je zegt, want al jouw plannen zijn uitgevoerd.
(... zodat ik me afvraag of het je zal bereiken wat ik schrijf, want ik weet niet wat er met jou zal gebeuren als
| |
| |
je dit leest, wanneer mijn kamer voor het eerst is afgesloten...)
Zo zou ik kunnen beginnen, ik zou nog veel meer kunnen schrijven, vanavond. Maar ik weet dat jij het bent die op dit moment aanbelt. Ik sta op. Ik sta midden in de kamer. Er is muziek in de kamer als de bel gaat, als ik weet wie het is, er is muziek, ik zelf zal de deur moeten opendoen, (want ik weet niet of het voor jou is bestemd), ik strijk door mijn haar en ga voor de spiegel staan, (want ik verlies je uit mijn gezicht), er wordt gebeld en mijn naam wordt geroepen, (wanneer mijn kamer voor het eerst is afgesloten.)
Op een avond in de winter tegen acht uur, met muziek, mijn kamer, de bel, mijn naam, ik open de deur en ga de trap af, er wordt gebeld aan de voordeur. Op de drempel staat een man die zijn ogen wijd opent, die begint te lachen, die druk begint te praten. Ik ken hem goed. Haast elke avond komt hij me opzoeken. Hij is achter in de twintig. Ik heb hem leren kennen op een zondagmiddag in het park.
In het gedempte licht van de hal is het donkere hout van de deuren te zien, blijven de drie rechthoekige schilderijen tegenover de trap relatief onduidelijk, vallen zelfs nauwelijks op. Wel zou men het witte plafond kunnen bekijken, de kroonlijsten met name, de ineengestrengelde bloemkransen, palmbladeren, orchideeën misschien, gestyleerde bloemmotieven tegen het witte, hier en daar afgebrokkelde plafond dat op sommige plekken, vooral boven de trap maar ook vlak boven de
| |
| |
entree, donkerbruine vlekken vertoont. Zonder enige twijfel vocht uit één van de leidingen, het toilet, de badkamer, misschien ook de wastafel op haar kamer.
Zeer voorzichtig sluit zij de huisdeur, kan echter met geen mogelijkheid voorkomen dat de drie zware koperen scharnieren enig geluid maken, dat tenslotte ook het slot niet zonder metaalachtig geruis dichtgaat, terwijl de twee glimmend gepoetste koperen ringen aan de buitenkant tegen het hout aankomen, maar dit is van binnenuit niet duidelijk meer te horen. De bekende, dikwijls ervaren treden van de trap waarop zij haar voeten ingehouden neerzet:
zacht gaat zij de trap op, bereikt haar deur, sluit deze achter zich, blijft in de kamer staan - voor een moment (zoals men blijft staan, niet waar, inde regen bijvoorbeeld, op een koud en tochtig perron wanneer de trein naast je langzaam begint te rijden, je enkele stappen probeert mee te lopen, dan blijft stilstaan. Als je naar een bepaald punt kijkt dat alsmaar kleiner wordt, dat zich konstant van je verwijdert, dat je op een gegeven ogenblik niet eens meer kunt zien. Maar toch blijf je staan, op je post bijna, blijf je staan op dat kleine stukje grond van waar af alles begonnen is - je vergeet het, je weet het niet meer)
maar doet dan het licht aan, de grote lamp in het midden van het plafond, de vierkante matglazen kap, het witte en koele licht in de ruime kamer. 's Nachts misschien, in elk geval zeer laat. Zonder twijfel slapen de andere bewoners om deze tijd, indien ze althans niet wakker zijn geworden door voordeur, licht, voetstappen op de trap, het openen
| |
| |
en het sluiten van een kamerdeur.
Staat zij daar dus: midden in de kamer, onder de lamp, zonder zich te verroeren. Later is zij met drie stappen, schuin naar rechts, voor de spiegel waarin haar gezicht. De ogen die donker naar elkaar toe rukken, in elkaar vallen. Twee ogen in de spiegel zijn gevestigd op twee zeer donkere ogen in een ovaal gezicht, boven een tamelijk rechte neus, een mond met niet zeer brede lippen. Lippen: nu vaneen gaand, warme adem vrijlatend. De punt van de tong drie keer heen en weer over de bovenlip, de beweging van lippen zodat nu een woord wordt gevormd, een naam misschien. Een naam die niemand kan horen, ook zij zelf niet. Deze zo dikwijls herhaalde naam, soms snel achter elkaar als een formule, een bezwering. Een enkele keer licht en humoristisch vervormd (weet je nog dat ik je niet verstond, dat ik moest lachen toen je voor het eerst tegen me zei dat ik), ook wel in een strenge, haast dwingende intonatie over gescherpte lippen, recht op het doel af, zoals een granaat afgevuurd, ontploffend na een stilte, of - opeens en tot zijn verbazing, midden in de nacht zodat hij wakker schrok, zich oprichtte in het bed, zijn ogen krampachtig dichtgeklemd in het plotselinge en schelle licht dat hem van alle kanten omringde, met een diepe groeve tussen zijn ogen.
Haar lippen die deze naam voorzichtig binnen zichzelf besloten houden, hem koesteren binnen de stilte van het witte licht, hem liefkozen als bij een afscheid.
Scherp nu de abrupte beweging naar rechts, het snelle draaien van het lichaam om de eigen as, als voor een voet- | |
| |
licht wanneer men naar haar kijkt en let op elk woord dat haar lippen behoedzaam bezwerend bedwingend uitnodigend verrassend kwetsend de woorden die zij uitspreekt, de zinnen die zij zou willen verzwijgen, zeker op dit moment nu niemand naar haar luistert, nu alles vervaagt... ... behalve haar kamer, want zij kent deze meubels onder het licht, dit bed bij zonsopgang, de tafel in de middag, twee stoelen, de fauteuil vlakbij het raam, het uitzicht op straat en de voortuin
(ik zag je aankomen die avond, toen je het hek opendeed en zonder naar links of rechts te kijken), de voortuin met het gazon, de natuurstenen, de heesters, zelfs twee dennen waar zij naar kijkt 's morgens bij het opstaan na de vlugge automatische beweging van haar arm, haar hand die het gordijn openschoof. Alleen het licht hinderde haar soms als ze niet in slaap kon komen. Haar niet zeer brede lippen, een ovaal gezicht, de zeer donkere ogen die gevestigd zijn op het gordijn. Vanaf vier uur in de winter vermindert het licht: haar hand, haar arm, het gordijn dat nu zeer snel, haast angstig wordt gesloten, zodat zij de wollen stof van heel dichtbij kan zien.
Hij ziet er elegant uit in zijn grijze pak met de donkerblauwe das. Hij is naast me op het bed komen zitten en sinds ruim tien minuten is hij tegen me aan het praten. Ik kan hem goed horen; zijn stem is tamelijk hard. In huis is het overigens stil op dit moment van de dag. Ik voel dat ik iets terug moet zeggen, want op dit ogenblik houdt hij op met praten en ik weet dat het nu mijn beurt is, want
| |
| |
hij kijkt nu naar me, zijn mond staat half open. Het is niet onmogelijk dat hij dadelijk doorgaat met praten, dat dit alleen een korte pauze is tussen twee zinnen. Zinnen overigens die hij vaak niet afmaakt, want hij heeft veel te vertellen als hij bij me op mijn kamer is. In dat geval, als dit alleen een pauze is, als hij dus direkt zal verdergaan, als hij dus helemaal niet verwacht dat ik iets zeg, in dat geval kan ik blijven zitten in dezelfde houding (enigszins voorovergebogen met mijn blik op het bruine tafelblad gevestigd), in dat geval hoef ik geen antwoord te geven. Bij een enkele korte opmerking zou ik het kunnen laten, ik zou me er zelfs toe kunnen beperken om slechts even met mijn hoofd te knikken ten teken dat ik het met hem eens ben en dat hij verder kan gaan.
Hij is opgehouden met praten. Ik heb niet op mijn horloge gekeken, ook al omdat hij vlak naast me zit, maar ik schat deze stilte nu zeker al op een minuut. Deze stilte die in geen geval langer mag voortduren, want
Vind je niet vraagt hij. Vind je niet zegt deze man die naast me zit op het bed in mijn kamer in dit oude huis op een avond in de herfst. Wat zou jij het liefste willen? Wat ik het liefste zou willen, herhaal ik bij mezelf, onhoorbaar spreek ik hem na wat zou je het liefste willen vraag ik mezelf. Wat zou ik willen op deze avond in de herfst, met een nacht en een ochtend vòòr me. Een ochtend waarmee een dag begint, waar een avond op volgt. Waar een nacht op aansluit, een nacht in de herfst, een ochtend in de winter. Een maandagmorgen bijvoorbeeld. Wat zou je het liefste willen: een maandagochtend in de winter omstreeks
| |
| |
acht uur bijvoorbeeld, of een zondagmiddag in de herfst met een jongeman aan je tafeltje in een park.
Niets bepaalds, laat ik me hardop ontvallen, niets bepaalds hoor ik mijn stem op een herfstavond. Hoezo (hoor ik hem zeggen) wat bedoel je ik begrijp je nietje moet toch wel iets als je mij dat zou vragen zou ik wel weten wat ik begrijp je niet je kunt zeggen wat je wilt waar je zin in hebt voor mij zou zoiets heel gemakkelijk zijn als je mij dat zou vragen zou je niet lang hoeven te wachten want ik weet precies wat ik zou willen want
(hoor ik hem zeggen)
Mijn blik maakt zich los van de tafel, probeert de rode fauteuil vast te houden, zwenkt over de wollen stof van het gordijn en komt bij hem terecht.
Op dit moment is mijn blik gericht op zijn knieën, de grijze stof van zijn broek, de zelfs bij de knieën scherpe vouw van zijn broekspijpen, de smetteloze stof van zijn grijze broek. Nu komt zijn linkerhand neer op zijn linkerknie. Hij begint vrij hard te lachen. Zijn hand wordt even omhooggeheven en komt dan weer - met iets meer kracht - op zijn linkerknie neer. Deze beweging wordt vier keer herhaald terwijl hij blijft doorgaan met lachen. Terwijl ik blijf doorgaan met kijken naar de hand die telkens weer op de linkerknie terechtkomt.
Er zit een jongeman naast me die lacht en die vier keer zijn linkerhand op zijn linkerknie laat neerkomen, de vierde keer met aanzienlijk meer kracht dan de eerste keer, terwijl ook zijn lachen in intensiteit toeneemt. Dit lachen dat doorgaat, ook als hij zich schuin achterover laat zakken,
| |
| |
zodanig dat hij met zijn lichaam schuin op de paarse sprei van mijn bed neerkomt waarbij zijn beide voeten de grond net niet meer raken en zijn hoofd, met het gezicht naar boven, achter mijn rug op het bed ligt. Ik blijf in dezelfde houding zitten met mijn voeten naast elkaar op de grond en mijn benen, mijn knieën, dicht tegen elkaar aangedrukt. De zoom van mijn rok tegen de bovenkant van mijn knieen. Ik blijf dus in dezelfde houding zitten, tamelijk rechtop ook, terwijl achter me, terwijl achter mijn rug om een man doorgaat met lachen waarbij zijn lichaam nu enkele bewegingen begint te maken. Ik voel de beweging die hij met zijn hoofd uitvoert nu duidelijk onder aan mijn rug. Zijn linkerarm komt nu naar voren. Zijn linkerhand komt terecht op één van mijn knieën.
Ik sta op zodat de linkerhand van mijn knie glijdt.
Ik sta op zodat het lachen opeens ophoudt.
Als ik ben opgestaan - ik sta niet meer dan één meter van het bed af - is het gedurende een korte tijd volkomen stil in mijn kamer. Zal ik nu nog enkele passen doen of zal ik stil blijven staan en me niet verroeren? Zal het lachen opnieuw beginnen of zal hij niets meer zeggen? Moet ik een opmerking maken of moet ik stil zijn? Moet ik lachen of moet ik neutraal kijken?
Ik draai me om zodat ik hem kan zien.
Ik draai me om zodat hij me kan zien.
Hij kijkt naar me. Ik open mijn mond terwijl ik naar hem kijk. Ik begin te lachen. Terwijl ik lach, kijk ik naar hem. Daarna draai ik me om. Ik doe twee passen naar voren.
| |
| |
Kritisch breng ik mijn gezicht tot vlak voor de spiegel. Dan doe ik mijn winterjas aan. De gordijnen zijn dichtgetrokken. Ik open de deur van mijn kamer. Vervolgens doe ik de grote lamp uit. Achter me trek ik de deur dicht. Ik ga de trap af. In de hal kom ik de oudere dame tegen. Ik zeg iets vriendelijks tegen haar. Ik hoor hoe zij iets vriendelijks tegen mij zegt. Ik open de huisdeur en blijf gedurende enkele ogenblikken staan op de drempel. Via het pad loop ik naar het hek. Op het moment waarop ik rechtsaf wil slaan, hoor ik het geluid van een auto. Ik sta op het trottoir als naast me een auto tot stilstand komt. Ik draai me zeer snel om en wil de andere kant uitlopen. Voetstappen hoor ik achter me. Ik draai me niet om. Ik wil snel doorlopen. Ik wil me niet ophouden. Er wordt geroepen. Herkend heb ik hem direkt. Als hij naast me is moet ik stilstaan. Ik hoor hem Louise zeggen.
(- Zij zou door kunnen lopen.
- Zij zou kunnen glimlachen en afwachten.
- Zij zou hem kunnen meedelen dat zij verhinderd was.
- Zij zou blij kunnen zijn en met hem meegaan.)
Ik blijf staan nadat hij mijn naam heeft gezegd. Zijn toon is net zo als anders. Het is een avond in de winter. Ik ben warm gekleed. Na een vriendelijke opmerking tegen de oudere dame heb ik de huisdeur geopend. Hij zegt nu - op precies dezelfde toon alsof we op mijn kamer waren, of in het park, of in zijn auto, of in mijn bed - hij zegt nu dat hij een plan heeft voor vanavond. Het is dinsdagavond. Op de woensdagavond komt hij meestal niet. De meeste andere avonden is hij er wel. Behalve op zondagochtend
| |
| |
zie ik hem het hele weekend.
Er zijn avonden in de herfst waarop het sporadisch voorkomt dat zij hem niet ontmoet. Avonden die kalm verlopen op haar kamer, met twee koppen koffie op het houten tafelblad in de warme en aangenaam verlichte ruimte waarin zij alles volgens eigen plan heeft geordend. Het bed vlakbij het rechter raam, de rode stof van de fauteuil die een gewaagde kombinatie vormt met de paarse sprei van het bed. Zij heeft bijvoorbeeld een nieuwe jurk gekocht, draait ermee voor de spiegel rond, begeleid door het kommentaar van haar vriendin. Rustige gesprekken waarbij zij zich kan ontspannen. Onderwerpen die via haar jurk overgaan op de mode van de aanstaande winter, het patroon van de rok waarvoor zij een stof in de stad heeft gezien. Twee vrouwen van ongeveer dezelfde leeftijd, wanneer hij op de één of andere manier verhinderd is, ook al gebeurt dat niet vaak, want reeds is het zijn gewoonte haar minstens vijf avonden van de week te zien. De vriendin is er op haar manier bij betrokken, ook al schuwt ze deze kamer als ze ziet dat zijn auto voor haar huis staat. Een kamer waarin haar vriendin in plaats van Louise Eugenie zegt, een kamer waarin de jonge vrouw L. lachend een dreigend gebaar maakt met haar rechterwijsvinger. Een prettig verwarmde ruimte waarin twee vrouwen met elkaar praten, elkaar lachend dreigen, elkaar vertellen over de afgelopen dag. Zij praat ook wel over hem, mits haar vriendin aandringt. Zij zegt ook wel iets over zijn werk. Zij praat over zijn kleding, ook
| |
| |
wel over zijn ouders, zijn auto, zijn werk, zijn plannen, zij praat ook wel over deze jonge elegant geklede man.
Hij ziet dat zij haar nieuwe jurk heeft aangedaan. Zij hoort hem een flatterende opmerking maken. Tenslotte ziet hij zelf haar tasje op de onderste plank van het boekenrek liggen, zodat zij eindelijk kunnen vertrekken Voorzichtig gaat zij zitten, de motor begint te lopen, zij rijden in snel tempo. Hij is gekleed in zijn winterjas. Zij heeft een nieuwe jurk aan. Ergens slaan zij links links rechts af, passeren oude en donkere bomen, dringen een winterse buurt binnen waarin voorname gazons voor alleenstaande huizen. Spaarzame lantaarns, de auto met gedimde koplampen. Het plotselinge scherpe remmen, de onderbreking der stilte wanneer luidruchtige portieren, voetstappen, lachen: een man en een vrouw. Zij knikt, lacht nu niet maar loopt naast hem over het grintpad. Spreekuur is er volgens afspraak heeft zij gelezen nadat ze de grotere auto heeft bewonderd, met haar aandacht eveneens bij de zeer goed onderhouden voortuin, de zelfs in het zwakke licht glanzende sponningen van deur en ramen, het koperen naambord nu, nogmaals. Twee kalme gongslagen zijn er te horen nadat hij de koperen ring naar beneden heeft getrokken. Haar tong over bovenlip en snijtanden. Zwijgend nu maar glimlachend kijkt hij op haar neer. Er wordt opengedaan, de vluchtige blik op de ronde in koper gevatte spiegel in de hal. Een zware gebeeldhouwde bank van hout, een donkere tafel waarop een kandelaar zonder kaars, een koperen asbak, twee nummers van tijd- | |
| |
schriften, mode. Naast de spiegel maar op dezelfde hoogte aan weerskanten twee schilderijen in donkere tint gehouden, zodat het moeilijk valt uit te maken wat ze voorstellen. Vaag is er een jonguitziende man op te herkennen. Als er twee keer onopvallend wordt gekucht, op hetzelfde moment een onzichtbare klok aan een aantal diskrete slagen begint, draait zij zich snel om:
een deur gaat open, direkt veel licht in de hal, een zware stem van een man die lachend op hen afkomt. Een gezond uitziende forsgebouwde man van in de vijftig die lachend op haar afkomt en haar met Louise en U aanspreekt. Die lachend een vertrouwelijke hand legt op de linkerschouder van de glimlachende jongeman A.. Over een tapijt dat een ingewikkeld maar gelijkmatig patroon vertoont. Aan de smalle kant van deze zeer ruime, aangenaam verlichte kamer hangt aan de straatzijde een zwaar donkergroen gordijn uit één stuk, rechts daarvan bevindt zich een met donkergeel leer beklede bank tegen de muur. Niet midden boven, maar rechts van het midden boven de bank hangt op ooghoogte een schilderij dat een jongeman voorstelt. Voor de bank is een lage rechthoekige tafel met marmeren blad geplaatst. Naast elkaar en tegenover de bank staan twee leren fauteuils. Precies tussen deze fauteuils een laag bijzettafeltje met een rond marmeren blad, waarop een koperen asbak, een doos lucifers die in een met brokaat afgezette hoes is geschoven. Drie pakjes sigaretten van verschillende merken liggen op de grotere tafel tegenover de bank, waarop verder behalve kleinere asbakken een koperen kandelaar met een brandende kaars
| |
| |
is neergezet. Indirekt licht komt uit de onzichtbare T.L. buis boven de schuifdeur; een staande lamp met een groenzijden kap staat links van de bank; er is een leeslamp op het blad van het waarschijnlijk eikenhouten buro, dat achter in de kamer staat. Naast de deur die toegang geeft tot de hal, een koperen wandarmatuur met twee brandende lampen in de vorm van kaarsen. Een aangenaam licht waaronder het voorste deel van de schedel van de lachende man enigszins glimt. Eerst wijst hij haar de meest rechtse fauteuil aan, herstelt zich daarna met een wijd en ekskuserend gebaar en biedt haar een plaats op de bank aan. De jonge man, die gekleed is in een grijs pak met een donkerblauwe das, gaat naast haar zitten. De oudere man neemt plaats in de meest rechtse fauteuil, houdt haar een doosje sigaretten voor, is haar behulpzaam met de aansteker nog vóór haar de lucifers hebben bereikt. Nu laat hij zich achteroverzakken in de zware fauteuil en begint voor het eerst aan een vraag die hij aan hem richt en waarbij hij haar aankijkt. Nog voordat hij is uitgesproken gaat de deur open en verschijnt het meisje met een blad waarop koffie en gebak.
De twee gele koplampen die nu snel naderbijkomen, uitdoven. Onder de lantaarn de stilstaande auto. Andere mensen waren er niet meer, en slechts zelden gleden er vochtige auto's voorbij. Het linker- het rechterportier wordt geopend: links zowel als rechts een paar voeten, benen, hoofden. Vervolgens is haar lichte jas te zien. Terwijl hij achter de auto om naar rechts loopt, rechts de lan- | |
| |
taarn passeert, links naast haar staat, naast een jonge vrouw met een ovaal gezicht die hem nu aankijkt, (...je keek altijd naar me en ik dwong mezelf om er niet op te letten). Drie stappen haastig naar het ijzeren hek; hij blijft staan want zij is hem niet gevolgd, verroert zich nog steeds niet, kijkt nog steeds naar hem. Hij duwt het hek open, het geluid van twee scharnieren roestig in de nacht en vervolgens zijn voetstappen over het stenen pad zonder aarzeling, alsof hij weet dat zij hem zal volgen, dat zij met hem mee zal gaan. Hij weet het, zij volgt hem, haar voetstappen komen achter de zijne aan. En bij de voordeur wacht hij op haar sleutel die zij hem nu aanreikt en waarmee hij de deur opent. Hij laat haar voorgaan, zij is het die als eerste dit donkere huis betreedt en die vóór hem de trap opgaat. Hij volgt zeer dicht want zonder handbeweging is zij langs de lichtschakelaar gelopen, over de trap tot voor haar deur. Zij blijft staan, vlak naast hem, hij brengt zijn gezicht bij haar ogen, hij kan haar mond zien, een mond in een ovaal gezicht, een mond die schijnt te glimlachen, althans haar lippen gaan vaneen zodat hij haar adem zou moeten kunnen voelen. Snel en onregelmatig is zijn ademhaling in het donker van de gang. Zij zeggen geen woord tegen elkaar, zij zijn blijven staan, totdat zij haar rechterhand op de kruk van de deur van haar kamer legt.
---- Maar later, wie kan zeggen wanneer, wanneer deze weg onbegaanbaar zal zijn. Misschien zal alleen haar gezicht nog aanwezig zijn, zullen bepaalde meubels in de herinnering een betekenis behouden, veel later zal dit zijn, en wie kan zeggen wanneer, wanneer men zich tot hem
| |
| |
zal wenden om inlichtingen, informaties, verklaringen, want men meent te weten, men heeft het gevoel dat, men vermoedt----
Nadat de jas nonchalant over de leuning van de rode fauteuil is geworpen, twee handschoenen slordig terecht zijn gekomen op het glimmende tafelblad. Later doet zij het grote licht uit, zodat alleen het lampje boven de wastafel blijft branden, later ligt haar jurk, liggen kousen en wit ondergoed, later zal dit zijn wanneer zij op het bed ligt met haar ogen wijd open.
Ik begrijp je niet zegt kalm en goed geartikuleerd de ongeveer achtentwintigjarige, onberispelijk geklede man A., ik zie niet in waarom je... Terwijl hij de paarse hoeken nauwkeurig op elkaar legt, totdat er een vierkant is ontstaan en hij de opgevouwen sprei voorzichtig over haar jurk op de leuning van de rode fauteuil legt. Hij is gekleed in een grijs pak met een donkerblauwe das, een fijngestreept overhemd. De sigaret nu weer in zijn vrijgekomen rechterhand, maar met een glimlach die onverstoorbaar doorgaat, een glimlach die slechts heel even werd verbroken door zijn woorden, maar die nu zijn plaats weer heeft ingenomen. Deze innemende glimlach die zijn handelingen frekwent begeleidt en die hij tot zijn beschikking heeft, zoals de sigaretten 's avonds, de glimlach die hij hanteert met eenzelfde korrektheid als waarmee hij haar begroet, als waarmee hij haar toespreekt, als waarmee hij zijn jasje uitdoet. Voor een moment houdt hij het in zijn linkerhand terwijl hij er met zijn rechterhand een pluisje van afstrijkt en het dan - opgevouwen - op de zit- | |
| |
ting van de stoel legt.
In het betrekkelijk zwakke licht van de lamp boven de wastafel blijven het paars van de sprei en het grijs van het jasje vanuit het bed vrij goed zichtbaar, tot op het ogenblik dat hij langzaam naar de wastafel toegaat, ervoor blijft staan, het hoofd in de nek buigt om zijn kin te kunnen bekijken in de spiegel, tot op het moment waarop hij zijn rechterhand naar de schakelaar brengt om het licht uit te doen. De weg terug, de weg naar het bed, de weg naar haar - deze weg schijnt hij te kennen, want slechts eenmaal stoot hij licht tegen het tafelblad in deze nagenoeg donkere kamer. Zij kan hem praktisch niet zien. Alleen op grond van de onbeduidende geluiden kan zij zijn positie in de kamer lokaliseren. Wanneer zij bijvoorbeeld hoort hoe hij de sigaret in de asbak uitdrukt. Vervolgens blijft het stil. Zij gaat iets zeggen:
Voor het eerst haar verwonderde stem in deze nacht in een oud huis, haar stem die vragen stelt, die de vragen niet afmaakt, die geen antwoord krijgt. Zij is aangewezen op hem, op zijn woorden althans in dit donker. Zijn glimlach zou haar niet meer kunnen bereiken, elk van zijn gebaren zou voor haar onzichtbaar blijven. In deze plotselinge donkere stilte waarin zij wil weten of hij er nog is, waarin zij hem wil horen - want er moet iemand bij haar zijn op dit moment, iemand moet er zijn in deze kamer waarin haast niets meer waarneembaar is. Ook vanuit de straat is er geen enkel geluid, en ieder ander slaapt vannacht. Hij deelt haar nu mee, dat hij klaar is. Hij zegt tegen haar na een veel te lange stilte waarin zij zich haast niet durfde
| |
| |
te verroeren uit angst misschien dat het bed de matras mogelijk lawaai zou kunnen maken. Hij deelt haar dus mee dat hij klaar is.
Een man zonder zonnebril blijft voor het hek staan, kijkt naar het huisnummer, haalt een stuk papier uit zijn jaszak, vergelijkt nummer en papier, bekijkt het huis. Het is een straat met oudere huizen en met huizen van recenter datum. Tot één van de oudste behoort het huis uit de 19e eeuw. De meesten letten niet op dit huis. Zelden komt het voor dat er iemand voor blijft staan. Hij ziet dat de voordeur gesloten is. Voor het huis kan men een man zien staan, die elegant noch slordig gekleed is, en die dertig maar evengoed veertig kan zijn. Op de eerste verdieping staan twee ramen open. Gordijnen hangen niet voor de ramen. De man loopt naar de voordeur en belt aan.
De auto's rijden langzaam voorbij, de zijruiten zijn omlaag gedraaid. Wandelaars komen langs. Honden lopen aan de lijn. De vrouwen hebben hun jassen, indien ze die dragen, openhangen. Velen hebben een zonnebril op. Een enkele hond wordt losgelaten. De takken van de bomen vertonen zeer kleine lichtgroene bladeren.
Hij zal zich zonder enige twijfel voorstellen en zeggen dat hij dit adres van het buro heeft opgekregen. Of hij de kamer eens mag zien. Vervolgens zal hij met de oudere dame mee naar boven gaan. Zij zal een deur openen, opdat hij een kamer zal kunnen bekijken.
Het bed is afgehaald. Gordijnen hangen er niet voor de ramen. Er staat een boekenkast. De planken zijn leeg. Op
| |
| |
het tafelblad een vaas zonder bloemen. Een bezem leunt tegen de tafel.
In de kamer staat een man naast een oudere dame. Hij gaat naar het raam en kijkt naar buiten. De oudere dame is bij de deur blijven staan en vraagt wat hij ervan vindt. Hij richt zich op en draait zich om. Hij glimlacht, alsof hij haar goed kent. Hij informeert naar de prijs van deze kamer. Hij vraagt of deze kamer altijd wordt verhuurd. De oudere dame bevestigt dit.
Kennelijk ligt de kamer op het noorden, want ook nu werpen de meubels geen duidelijke schaduw, maar staat alles in een koel en helder daglicht dat gelijkmatig en kalm de kamer opvult.
Ik heb het raam opengedaan en heb naar buiten gekeken. Met mijn ellebogen leunde ik op de vensterbank, de koude wind kon ik tegen mijn gezicht voelen. Iemand heeft geroepen en ik heb niet geantwoord. Ik luisterde naar mijn naam die opnieuw werd geroepen, ik deed mijn ogen dicht in deze stad waarin ik ben opgegroeid, waarin ik de mensen bij naam kende. Iemand riep mij, de naam Louise in het huis van mijn ouders omstreeks zes uur in de avond. Er was een omtrek van een gezicht, een gezicht dat pas in het park scherper werd, tegen een achtergrond van bomen en heesters. Iemand roept me. Het is een stem van een vrouw. Als we elkaar tegenkomen in dit oude huis - op de trap, in de hal, op de gang - zijn we vriendelijk tegen elkaar. Ik sta zo dicht tegen het gordijn dat ik de wollen stof tegen de huid van mijn gezicht kan voelen.
| |
| |
Niemand kan me zien. Behalve ik is er niemand in dit 19e eeuws huis. Reageer ik evenmin op mijn achternaam als op mijn voornaam, om zes uur in de avond - onder de lamp met mijn ouders, mijn broer. De exakte omgeving laat zich slechts met gesloten ogen rekonstrueren, pas in het donker van het park worden de voorstellingen tastbaarder. Hoewel ik haar goed ken, hoewel ik samen met hem ben in deze ruimte, geef ik geen antwoord.
Hij kwam langs een oud huis, toevalligerwijs, op weg naar een bepaald doel, hij kwam langs een huis uit de 19e eeuw. Zijn lichte jas hing open, handschoenen droeg hij niet, hij was te voet. Een enkele keer groette hij een passerende kennis. Zijn hoofd hield hij enigszins naar achteren, zodat de zon vol op zijn gezicht viel. Kennelijk had hij geen haast. Op een warme ochtend, ergens in het voorjaar, een zaterdagochtend misschien, kwam hij langs een oud huis waarvoor hij zijn tempo vertraagde. Onwillekeurig bleef hij staan. Onwillekeurig keek hij naar links:
openstaande ramen op de eerste verdieping, vaag was er muziek te horen, zien kon hij niemand. Hij stond stil en keek naar twee ramen, terwijl hij een pakje sigaretten uit zijn jaszak haalde. Met de sigaret tussen zijn lippen het zoeken naar lucifers. Opeens het stagneren van zijn bewegingen. Hij nam de sigaret in zijn linkerhand, deed haar weer terug in het pakje, deed het pakje weer in zijn jaszak, streek door zijn haar, opende het hek, liep over het pad naar de voordeur. Belde aan.
Onmiddellijk herkent de oudere dame deze beleefde en
| |
| |
goedgeklede jongeman. Zij vraagt hem iets - vriendelijk, hij antwoordt iets - vriendelijk, vriendelijk staan beiden te praten in de hal van een zeer goed onderhouden huis. Hij hoort, onder de palmbladeren, de orchideeën, de gestyleerde bloemmotieven, hij hoort in deze hal van de vriendelijke dame, hij hoort het nauwelijks tot zijn verbazing, hij verneemt van haar dat de kamer is verhuurd, dat de man korrekt en beleefd is. Hij vraagt niet verder, vermijdt zelfs elke gedachte met betrekking tot mogelijke vragen. Zij vermijdt elk antwoord op mogelijke niet uitgesproken vragen van zijn kant. Beiden zijn zeer vriendelijk in de ruime hal van dit oude huis. Vriendelijk praat hij over een strenge winter (die gelukkig eindelijk voorbij is), vriendelijk praat zij over een nieuwe huurder (die gelukkig heel korrekt is): tien minuten lang duurt hun vriendelijke gesprek.
De jongeman sluit de knopen van zijn lichte jas. Hij doet drie stappen achteruit, doet de voordeur open, lacht nog eens, is doorlopend vriendelijk, groet de oudere dame, wordt vriendelijk door haar gegroet, neemt afscheid.
... Het afscheid van een elegantgeklede jongeman bij de zware voordeur van een 19e eeuws huis. Het afscheid van de oudere dame. Het afscheid in de hal van een oud huis. Het afscheid van een goed onderhouden huis. Het afscheid van twee ramen die openstaan.
Op het pad draait hij zich om. Klaarblijkelijk staat hij op het punt om met zijn rechterhand nog een groetend gebaar te maken. Hij kijkt althans in de richting van de voordeur.
| |
| |
De voordeur is zacht achter hem dichtgegaan.
Nu loopt hij sneller over het trottoir. Nu aarzelt hij nergens. Nu heeft hij kennelijk haast. Nu moet hij hoogstwaarschijnlijk zorgen om ergens op tijd aanwezig te zijn. Het is zeer wel mogelijk dat hij met spoed ergens wordt verwacht.
De bruine tafel in mijn kamer. De houten kast naast mijn wastafel. Een roodbeklede fauteuil in de buurt van mijn bed. Een boekenkast en drie lampen waarvan er twee branden. De wollen stof van de gordijnen
waarvan zij op dit moment zegt dat hij niet past bij de paarse sprei van mijn bed. Terwijl zij in de fauteuil zit - de fauteuil die op dit ogenblik vrij dicht tegen de tafel aanstaat - neemt zij met haar rechterhand een kopje van het ronde tafelblad. Zij brengt het naar haar mond maar begint nog niet te drinken. Zij drinkt pas, nadat zij met haar hoofd heeft geschud en even zacht heeft gelachen. Zij lacht en drinkt de pas ingeschonken koffie uit het kopje. Zij zet het kopje nu neer op het tafelblad, naast de witte suikerpot en kijkt naar mij. Zij zegt nu ik ben er gisterenavond ook geweest maar ik heb jullie nergens gezien. Ik zelf zit op het bed. Mijn twee lage lichtbruine schoenen staan - nog net zichtbaar - onder het bed. Mijn benen heb ik opgetrokken, zodanig dat ze onder mijn tamelijk wijde wollen rok zijn verborgen. Ik leun tegen de wand. Soms kijk ik naar mijn vriendin. Ik kan zien dat zij haar tweede kop koffie even snel leegdrinkt als haar eerste kop. Tussen het uitmaken van haar eerste sigaret en het opsteken van
| |
| |
haar tweede ligt een pauze van ongeveer tien minuten. Zij maakt gebruik van mijn verchroomde aansteker die op het blad van de glanzende tafel ligt. De E van het monogram betekent Eugenie zeg ik hardop.
Ik hoor haar praten over de stof van mijn gordijnen in verband met de kleur van de sprei op mijn bed. Vervolgens zegt ze iets over gisterenavond. Gisterenavond? Waar was je dan vraag ik. Ik ben op mijn kamer gebleven want er zou bezoek komen. In de bioskoop zegt mijn vriendin. Hoe vond je de film vraag ik. Inmiddels heeft zij het boek in haar hand genomen, het boek met de glimmende kaft waar ze mij naar gevraagd heeft, maar ik weet ook niet meer precies waar het over ging, ik heb alleen vage indrukken overgehouden die zich onmogelijk laten vertellen. Niet zo goed als ik had verwacht antwoordt zij. Zij staat op, haalt de koffiekan van de kookplaat en komt naar me toe. Ik buig me voorover om het kopje te pakken dat op de grond staat. Zij schenkt mijn kopje vol en giet de rest van de koffie uit de kan in haar witte kopje. Zij voorziet zichzelf van suiker. Hoezo vraag ik. Ik heb het warm in mijn wollen rok. Ik stroop de mouwen van mijn niet al te dikke trui op tot aan mijn ellebogen. Hierdoor komt mijn horloge vrij. Ongemerkt kan ik ernaar kijken. De recensies waren nogal entoesiast zegt mijn vriendin. Zij staat op en loopt naar mijn jurk die aan de kast hangt. Met haar rechterduim en wijsvinger bevoelt zij de stof ter hoogte van de zoom. Van te voren lees ik nooit de recensies zeg ik.
| |
| |
Zoals op een maandagochtend
zoals op een zondagmiddag
zoals in een park
hoor ik op deze maandagochtend zijn voetstappen die zich verwijderen. Op een gegeven moment hoor ik de voordeur open en dicht gaan. Er zijn voetstappen te horen over het getegelde pad. Ergens wordt een motor gestart. Een auto rijdt weg. Hoe laat is het, nu op deze morgen in de winter?
Ik doe mijn ogen open, zwijgend lig ik in het bed. Let op ieder geluid. Nu eens hoor ik een stem, dan weer versta ik een woord. Op een bepaald moment sta ik op. In mijn nachthemd sta ik in de halfdonkere kamer. In mijn nachthemd sta ik vlakbij het raam. In mijn nachthemd voel ik de kou van mijn kamer. Ik sta in een kamer, niemand is er die mij kan verstaan. Men kan mij niet zien:
er is een vrouw die zich beweegt door haar kamer, die een gordijn aanraakt met de huid van haar gezicht, die haar rechterhand over haar gesloten ogen legt.
Ik sta voor een spiegel. Voor spiegels tref ik mij aan. In spiegels kom ik mij tegen. In spiegels vind ik een vrouw met wijd geopende ogen.
(en deze handelingen)
Ik steek mijn rechterhand uit
Ik blijf gedurende enige sekonden stilstaan
Ik hoor niemand
Ik raak de sleutel aan met mijn hand
Mijn duim, wijsvinger, middelvinger
Ik draai een sleutel om in het slot van een deur.
| |
| |
Dit is het ogenblik waarop de deur van mijn kamer is afgesloten.
Ik bewoon een ruime kamer op de eerste verdieping van een goedonderhouden huis uit de 19e eeuw. Ik heb de kamer volgens mijn eigen smaak ingericht. Ik heb er vrij lang gewoond. In het huis woont een vriendelijke oudere dame. Soms praat ik tegen haar. 's Avonds ontvang ik wel eens bezoek. In de regel bereid ik de koude maaltijden op mijn kamer.
Nu heb ik de deur van mijn kamer op slot gedaan. In feite is het de eerste keer dat ik zoiets doe. Ik heb de sleutel in de deur altijd wel gezien, maar gebruikt heb ik hem nooit. Toch liet hij zich zonder de minste moeite in het slot omdraaien. Ik heb de deurkruk daarna nog naar beneden geduwd maar de deur bleek inderdaad op slot te zijn. Ik laat de sleutel in het slot zitten. Ik heb hem er nog nooit uitgehaald. Ik sta in de halfdonkere kamer. Het is een maandagochtend. Het is winter.
Steeds weer een spiegel, de oppervlakte van een vijver in een park. Niet alleen wanneer de avond begint, niet alleen in de zomer, ook overdag, in de winter, wanneer het voorjaar begint, in de zomer niet alleen, ook in de herfst. Ik zie dit gezicht, deze vertrouwde contour, deze middag in een park. Aan woorden begin ik, woorden die ik aan hem kan richten, een brief vanuit mijzelf naar een man die ik Albert noem in de herfst, naar wie ik luister in de zomer. Een man die ik Albert noem en die afscheid neemt
| |
| |
op maandagmorgen, omstreeks half negen, in de winter. Woorden zoals ik ze uitspreek:
vanuit mijn bed naar de kamer waar ik een jongeman kan zien staan. Op zijn bewegingen let ik niet meer. Zijn opmerkingen ken ik. Van zijn plannen ben ik op de hoogte. Hij is bij me. Hij praat tegen me. Wij zijn twee mensen in een te ruime kamer in een oud huis.
Zoals ik formuleer
deze naam Albert in het donker van mijn bed warm tegen een slapend lichaam. Zo zijn mijn woorden herfstachtig in de avond, er is een stad die ik vergeten ben, een stad die niet ouder kan zijn dan achttien jaar. Er is een herfst tegen de groene achtergrond van bomen, de oppervlakte van een vijver waarin we elkaar kunnen zien, waarin onze contouren door elkaar lopen, er is een vijver waarin wij in elkaar opgaan, zonder een spoor achter te laten.
Met gesloten ogen voel ik de warmte van zijn hand, de nachtelijke route over de blote huid van mijn knie van mijn hals van mijn heup van mijn gezicht van mijn voorhoofd van mijn mond. De huid van mijn been, de vochtige huid van mijn oksels de huid onder aan mijn hals de huid van mijn rug van mijn hand, mij hoofdhuid, de gevoelige huid van mijn lippen. Verschuift deze dwalende hand van mijn oogleden naar mijn geopende lippen, van mijn bewegende lippen naar de warmte van mijn hals, van mijn hals naar de huid van mijn buik.
Mijn ogen, deze gesloten deze geopende, mijn lippen en de frekwentie van mijn ademhaling, deze half geopende mond waaruit woorden zijn naam nachtelijk verzwegen
| |
| |
formules waaruit geen spoor van een woord.
Na deze aarzeling, na dit eindeloos oponthoud in een achttienjarige stad, voel ik opnieuw zijn rechterhand van mijn buik vertraagd naar mijn knieën, van mijn knieën versneld naar mijn hals.
Onder het zachte licht van de lamp, op een bed in mijn kamer, op een zomers weiland waar ik het blauw van de lucht het wit van een wolk kan zien - deze zomer die aan een eind komt, deze herfst die vlakbij een vijver begint, deze winter die ik niet kan tegenhouden. De winter die onophoudelijk naderbijkomt wanneer ik mezelf aantref in de rechthoek van een spiegel. Van mijn hals naar de opening van mijn ogen van mijn mond van mijn lichaam, zodat ik de regen vergeet. Geen geluid komt er over mijn lippen.
Vochtig en lang liggen de grijze lanen van het park in dit late najaar.
Een man in de herfst. Een doordeweekse middag in het park. Zijn langzame voetstappen over het grind. Langs de vijvers en onder de zwarte bomen. Donkergroenblijvende heesters, de vale kleur van gazons. Donkere aarde van bloemperken. Over het asfalt, het grind, het korte en vochtige gras. Zeer dicht langs het water waarop geen eenden meer te zien zijn. Er is niemand om mee te praten, om naar te kijken, hoewel hij zich meer dan eens omdraait, alsof hij het gevoel heeft dat er iemand achter hem loopt over het zachte gras dat elke voetstap praktisch on- | |
| |
hoorbaar maakt. Hoewel hij soms ingespannen recht voor zich uit kijkt, alsof er elk moment iemand zou kunnen verschijnen binnen het gezichtsveld. Zoals hij nu blijft staan, onder de beuk, vlakbij het kruispunt. Maar er is niemand die op hem wacht. Met zijn handen in de zakken van zijn jas gaat hij verder, zijn hoofd nu licht gebogen, zijn schouders enigszins naar voren, vrij langzaam. Zijn schoenzolen maken een schurend geluid op het grind. Pas een hele tijd later komt hij bij het koffiehuis, bij het verlaten terras waarop zelfs geen stoelen meer staan, waar alle papiertjes, kruimels, rietjes, flessen, doosjes, peuken, zilverpapier, kaartjes... het verlaten terras dat er koud en vochtig, dat er goed onderhouden, dat er netjes en eenzaam, in de steek gelaten en winters, dit verlaten dit lege terras voor het koffiehuis vlakbij de grote vijver waarop toch nog twee zwanen zijn overgebleven (al verroeren zij zich niet, althans niet nu).
Bij de ingang blijft hij staan, ziet dat er licht brandt in het koffiehuis, hoewel het nog niet eens echt donker is, zodat er binnen misschien toch gasten zitten, die iets gebruiken, die met elkaar praten, die zich niet laten weerhouden door een verlaten terras, die in de warmte van het koffiehuis hebben plaatsgenomen, die misschien terug zijn van een wandeling door het park, dit keer zonder zakjes brood of koekjes.
Maar hun kinderen hebben ze niet thuisgelaten. Want: hij ziet hoe de grote deur opengaat. Hoe een meisje, niet ouder dan vier, in de opening blijft staan, rondkijkt, hem ziet staan, blijft kijken. Hij ziet haar linkerwijsvinger in
| |
| |
haar mond komen. Hij ziet - deze man met de handen in zijn zakken - hij ziet hoe het meisje zich opeens omdraait en iets roept, naar binnen.
Maar wat zij roept kan hij niet verstaan.
|
|