'De herkomst van het enklitisch pronomen ie, resp. die/tie'
(1959)–M.C. van den Toorn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 85]
| |||||
De herkomst van het enklitische pronomen ie, resp. die/tieIndien het pronomen van de derde persoon masculinum enkelvoud in onderschikkend zinsverband voorkomt of onmiddellijk op de werkwoordsvorm volgt luidt dit pronomen niet hij, maar ie, resp. die/tie, vooropgesteld dat de vorm geen bijzondere nadruk nodig heeft. Zo ongeveer zou men het gebruik van het enklitische hij in een nederlandse grammatica voor buitenlanders moeten omschrijven om dit pronomen recht te laten wedervaren. Immers, geen Nederlander spreekt hier hij; deze vorm komt slechts voor in spelling pronunciations en bij onzekere sprekers: o.a. bij indische Nederlanders - een feit dat Tinbergen anno 1908 reeds in Den Haag vaststeldeGa naar voetnoot1) - en bij buitenlanders, die Nederlands hebben geleerd zonder het in de praktijk te spreken. Het gebruik van het enklitisch pronomen is, zoals boven opgemerkt, beperkt tot de inversie van werkwoordsvorm en pronomen (gaat-ie, komt-ie) en onderschikkend zinsverband; de omschrijving ‘na een voegwoord’ is te eng èn te ruimGa naar voetnoot2): na nevenschikkende voegwoorden komt het enklitisch pronomen niet voor (maar hij ging weg), daarentegen wel na relativa (de man, waaraan die dit boek gaf). Van belang is de vaststelling, dat het enklitisch pronomen geen bijzondere nadruk heeft. In alle genoemde gevallen is ook het gebruik van de ‘zware’ vorm hij mogelijk; de betekenis verandert echter daarmee, zoals uit de volgende door Tinbergen vermelde zin moge blijkenGa naar voetnoot3):
| |||||
[pagina 86]
| |||||
Zin 4 is verreweg het normaalst; er is reeds sprake van een bepaalde persoon, over wie in hoofd- èn bijzin iets wordt meegedeeld. In zin 3 heeft hij sterke nadruk; de vorm wordt in kontrast met een andere, vroeger genoemde persoon gebruikt, terwijl de persoon uit de bijzin één en dezelfde is als in de hoofdzin. In zin 2 is dat anders: de persoon uit de hoofdzin wordt bekend verondersteld, terwijl de persoon uit de bijzin een ander kan zijn dan die in de hoofdzin. En zin 1 tenslotte zou geïnterpreteerd kunnen worden als: ‘toen gaf díe man ten antwoord, dat die ándere man het niet doen wou’. Als proef op de som kan men voor elke hij de vorm zij, voor elke ie de vorm ze in de plaats stellen. Behalve dat van een vrouwelijke persoon sprake is verandert de betekenis van de vier gegeven zinnen daardoor niet. Hieruit volgt dat ie, resp. die/tie als onbeklemtoonde vorm naast de zware vorm hij dezelfde positie inneemt als het enklitische ze naast zij, je naast jij en we naast wij. Dat zich naast hij geen vorm he heeft kunnen ontwikkelen, resp. handhaven, plaatst ons voor een anomalie, die in de schrijftaal nooit bevredigend opgelost is en ook wel niet opgelost zal kunnen worden. Uit de formulering: ie, resp. die/tie blijkt dat al: in de uitspraak is geen eenheid. De vormen die en tie zijn combinatorische varianten; wanneer men een spelling zou willen voorstellen zou hier die de voorkeur verdienen wegens de overeenkomst in klank met het demonstrativum die, dat ook in bepaalde posities als tie wordt uitgesproken, zonder dat dit in de spelling behoeft te worden weergegeven (omdat die man morgen komt). De vorm tie komt voor na een stemloze consonant, bijv.: schooftie, lieptie, wastieGa naar voetnoot1). In alle overige gevallen verschijnt die: gingdie, woudie, wildedie, kwamdie. De moeilijkheid doet zich echter voor dat naast de die/tie-vormen de vorm ie bestaat. Indien nu blijkt dat de tegenstelling van de die/tie-groep tot de ie-vorm op een geografische tegenstelling teruggaatGa naar voetnoot2), zou het voorschrijven van een spelling een element van willekeur krijgen, omdat men daarmee ongewild de uitspraak van een bepaald gewest als normatief zou opvatten. Voor Zuid-Holland schijnen de eerstgenoemde vormen normaal te zijn; voor Noord-Holland is er echter - althans voor bepaalde plaatsen - ook een evidentie voor ie. Herman Heyermans gebruikt in zijn weergave van amsterdamse taal gewoonlijk de vorm ie: in de schets ‘Doodsklokje’Ga naar voetnoot3) komen was-ie, waarop-ie, alsof-ie voor; dat-ie, had-ie en werd-ie zijn minder bewijskrachtig. Merkwaardigerwijs komen er ook die-vormen voor: is-die en of-die, wat er op wijst, dat Heyermans niet konsekwent te werk ging, zoals reeds vroeger door Kooiman is vastgesteldGa naar voetnoot4). Dat de tie-vorm in Noord-Holland zou ontbreken, zou verklaarbaar zijn uit de neiging tot stemhebbende assimilatie (ov-die), waar men in Zuid-Holland tot stemloze assimilatie neigtGa naar voetnoot5). | |||||
[pagina 87]
| |||||
De historische verklaring van het enklitische ie, resp. die/tie is moeilijk, voornamelijk omdat de geschreven bronnen ons in de steek laten. HildebrandGa naar voetnoot1) die het diakenhuismannetje laat vertellen: ‘de menschen denken soms dat ie gek is’, ‘en as ie centen krijgt’, of ie et gezien het’, ‘Onder zen hemmetje het ie geld!’, ‘en weg ging ie’ is een uitzondering. Voor oudere tijden zijn de bewijsplaatsen eveneens schaars, hoewel men veilig mag aannemen dat de vorm oerhollands is, altijd gesproken werd en zelden of nooit in de spelling gerealiseerd. Sinds de middelnederlandse periode, waarin het monoftonge hij in enklise en proklise identiek was, is de ie-klank in de enklitische positie gehandhaafd gebleven. Een verklaring van ie uit het pronomen hi, eventueel voortzetting van een oude pronominale stam iGa naar voetnoot2), zou derhalve voor de hand liggen als het die/tie-beeld van Zuid-Holland de zaak niet vertroebelde. De veronderstelling dat de laatstgenoemde vormen op het demonstratief pronomen teruggaan biedt dan ook veel aantrekkelijksGa naar voetnoot3). Niettemin moet het dan toch verwondering baren dat een pronomen met deiktische kracht waardig wordt gekeurd de plaats van een zwak betoond pronomen personale in te nemen. De verklaring lijkt ons dan ook iets gemodificeerd te moeten worden. Als oorsprong nemen we het pronomen hi aan en wanneer men zich dan afvraagt waarom (h)ie naast hij is blijven bestaan, terwijl sie, wie en jie naast zij, wij en jij geen schijn van kans hebben gehadGa naar voetnoot4), zou men daarop moeten antwoorden: omdat ze, we en je bestonden en in de lacune van de zwaktonige monoftonge enklitische vormen voorzagen. Dat een fonisch te zwak he zich niet handhaven kon (behoudens in enkele gevallen in het Mnl. Wb. vermeldGa naar voetnoot5)) ligt voor de hand en in plaats daarvan bleef (h)ie intakt, terwijl het schriftbeeld geen differentiatiemogelijkheid bezat en de vorm door hij moest worden weergegeven. Deze ie-vorm, uit de aard der zaak dus een personaal pronomen, werd door het frekwente voorkomen na een werkwoordsvorm van het presens op -t als een versmolten vorm van die geïnterpreteerd, volgens het volgende analogie-schema:
komt die man (komtie man): kwam die man komt-ie (komtie): X
waarbij we voor X kwam die in de plaats kunnen stellen. Het gelijkluidende demonstratief pronomen beïnvloedde deze keus in sterke mate: de bestaande vorm die verleende een krachtige steun en bovendien bestond de mogelijkheid dit demonstratief pronomen ook proklitisch te gebruiken, wat bij ie niet mogelijk was. Op een lijn met bovengenoemd schema zou men de verklaring van d'r uit er kunnen stellen, indien men hare aan het begin van de reeks stelt. Een zin als | |||||
[pagina 88]
| |||||
ze heeft haar hoed op, eenmaal verzwakt tot ze heefter hoed op kan niet meer onderscheiden worden van ze heeft d'r hoed op, waarbij d'r dat overigens vooralsnog een ontwikkeling zonder precedent te zien geeft, tenzij men de vorm steun zou willen verlenen van die < ie, een normale vorm wordt, die ook na werkwoordelijke vormen zonder -t gebruikt wordt: ze gaf d'r hoed af. In bepaalde streken wordt ook dit d'r na een stemloze consonant verscherpt tot t'r, zoals tie naast die verschijnt. Op deze manier zou er een parallellie te zien zijn tussen de reeks hij/ie/ die/tie en haar/er/d'r/t'r. De verhouding van het possesieve er/d'r kan bovendien vergeleken worden met hetzelfde verschijnsel bij het adverbiaal pronomen er; hier kan d'r uit een verzwakt daar verklaard worden, stellig in zinnen als ik ben d'r geweest. Van hieruit zou d'r ook doorgedrongen kunnen zijn in zinnen met een partitief er: er zijn er vier, gesproken als d'r zijn d'r vier. Zoals dit d'r kan zijn ingedrongen van het locatieve er/d'r in het partitieve, kan ook dit partitieve d'r invloed gehad hebben op het possessieve er, waarvan boven sprake was. Naar analogie verscheen de vorm tenslotte ook in het meervoud: ze hebben d'r hoeden afgezet. Het gevaar bestaat echter dat we ons hier in speculaties verliezen; geschreven bronnen uit vroegere tijd laten ons, precies als in het geval van ie/die, in de steek en men kan slechts gissen hoe de ontwikkeling heeft plaats gehad, een ontwikkeling, die niet weinig gecompliceerd schijnt, die haar neerslag tot op heden ten volle in de spreektaal gevonden heeft en die door de schrijftaal altijd zorgvuldig gecamoufleerd is geblevenGa naar voetnoot1). Terugkerend tot het enklitisch pronomen dat ons uitgangspunt vormde merken we nog het volgende op: Dat die/tie zich voornamelijk in Zuid-Holland zo voorspoedig ontwikkelen kon, moet wel verklaard worden uit het feit dat de ie-vorm kollideerde met de ie-vorm van de tweede persoon: kwam-ie kan in Zuid-Holland niet als kwam hij geïnterpreteerd worden, maar slechts als kwam je. Dat de ie als substitutie voor je al betrekkelijk vroeg voorkwam, zou men mogen afleiden uit het gebruik van een verkleinwoord op ie, tot welke veronderstelling de spelling van Huygens ons noopt in zijn gedichtje: Aen een slechten predicker.
Ian staet en rammelt op den Stoel,
En houdt sich voor een predick-baesje,
En maeckt niet als een holl gewoel:
Ian, heet ghij dat een' predicatie?
Mij dunckt ghij zijt een predick haesje. (16 Nou. 1654)Ga naar voetnoot2).
Het is wel buiten kijf dat we hier het laatste woord als haasie zullen moeten uitspreken, tenzij men predicatie als predikaasje zou willen lezen, wat als hypercorrectie minstens even bewijskrachtig isGa naar voetnoot3). Dat het pronomen van de derde persoon ie in de schriftelijke weergave zo weinig kans heeft gemaakt, zal wel aan de concurrentie van die, dat als demonstrativum | |||||
[pagina 89]
| |||||
bekend was en is, toegeschreven moeten worden. Slechts enkele vooruitstrevende weergevers van de spreektaal durven ie aan, waarbij het ontbreken van een schriftelijk gebruik tot inkonsekwenties aanleiding kan geven, zoals bij Heyermans bleek. Dat men voor ie terugdeinsde blijkt uit een uitlating van Spieghel, die naar aanleiding van ‘Menighen behaaght eenen wegh wel, maar eyndelyck brengt hy hem tótten dóód’ opmerkt: ‘Ick wane voor hy die behóórt te komen’Ga naar voetnoot1). Zo schrijft ook Vondel in ‘Maeghden’ (vs 1676): ‘De vlegel breeckt niet eer voor dat die is versleten’. Het is zeer de vraag of Vondel en Spieghel ook na t-loze werkwoordsvormen die gezegd hebben; de vormen brengt-ie en dat-ie waren tenslotte in het schriftbeeld zonder precedent en waar een pronomen die voorhanden was, was niets makkelijker dan het (geschreven) gebruik van een bestaande vorm. Huygens toont iets meer durf, hoewel het hier volgende woordspel, dat de ie-vorm mogelijk en nodig maakt, zijn zedelijke moed weer verkleint: Voermans Latijn.
Een nucht're Doctor hadd een' droncken voerman voor,
Die vracht en wagen hadd rond om gestort in 'tspoor;
En seid' hem, 'twas voorwaer een' negligent' omissie:
De voerman rymd' en sprack, Heer, ick bekent, om is hij. (9 Feb. 1655)Ga naar voetnoot2).
Het rijm (De voerman rymd'!) is hier ondubbelzinnig; van de gangbare spelling waagde de schrijver zich echter nog niet te verwijderen. Dat de Zuidhollander Huygens het enklitische ie kende, toont aan dat de vorm in de zeventiende eeuw bekend en wellicht ook in Zuid-Holland gebruikelijk was; wellicht, want Huygens kan de vorm ook in noordelijker streken gehoord hebben. Dat Vondel en Spieghel die schrijven, hoeft er daarentegen niet op te wijzen dat dit de gebruikelijke vorm was. Het bestaan van het demonstratieve die kan hier de spelling beïnvloed hebben. Dat het enklitische die historisch niet hetzelfde is als het aanwijzende die (hoewel bij de fixatie van de vorm het laatste op het eerste moet hebben ingewerkt), hebben we hierboven aannemelijk trachten te maken. Dat de vorm ook synchronisch als niet-identiek met het demonstrativum te beschouwen is, moge tenslotte als corroboratie van het bovenstaande hier kort uiteengezet worden. De eerste die heeft aangetoond dat het zwaktonige die een persoonlijk voornaamwoord is, was, voorzover we zien kunnen, Ph. J. Simons, die door een commutatieproef met vrouwelijke voornaamwoorden bewees dat die niet demonstratief isGa naar voetnoot3). Wanneer naar een vrouwelijk persoon enklitisch met ze verwezen kan worden, hebben we met een personaal pronomen te maken; indien die gebruikt moet worden is er sprake van een demonstrativum. De zin Ze hebben die daad veel erger voorgesteld dan die werkelijk is verandert Simons nu in: Ze hebben Marie veel knapper voorgesteld dan ze werkelijk is. Uit het | |||||
[pagina 90]
| |||||
noodzakelijk gebruik van ze in de laatste zin leidt Simons dan af dat die in de eerste, structureel identieke zin als persoonlijk voornaamwoord is op te vatten. Als regel stelt hij op: ‘'t Zwaktonige mannelike die is een aanw. of een pers. vnw., naargelang ik een aanw. of een pers. vnw. zou gebruiken, als 't een vrouwelike persoon gold’. Een twijfelgeval doet zich naar de mening van Simons voor bij de zinnen: Waar is Marie? Wil die misschien niet mee? en Wil ze misschien niet mee? Transpositie van deze zinnen naar het voorbeeld: Waar is Jan? kan alleen: Wil die misschien niet mee? opleveren, waarbij niet uit te maken is wat voor voornaamwoord die hier is. Simons zag hierbij over het hoofd dat de Zuidhollander hier door een gering accentverschil aantoont welke vorm hij bedoelt, terwijl de Noordhollander hier tussen die en ie kan differentiëren, zoals door Kooiman terecht is opgemerktGa naar voetnoot1). Uit dat alles moge volgen dat die/tie op één lijn te stellen is met ie, en dus als personaal pronomen op te vatten is. Door het geografisch verschil in gebruik van ie- en die/tie-vormen is een bevredigende schrijftaalvorm niet te realiseren. Kollewijns opvatting dat ie ‘bijna iets plats’ heeft, kunnen we ook heden ten dage nog navoelen: ‘Het oor is het hier niet met het oog eens. Anders gezegd: ie lijkt plat als men 't schrijft, niet als men 't hoort’Ga naar voetnoot2). De schrijfwijze die is evenmin bruikbaar, omdat het persoonlijk voornaamwoord dan zou samenvallen met het aanwijzend, wat het niet isGa naar voetnoot3). Zo zitten we met een spreektaaleigenaardigheid opgescheept, die volledig tot het beschaafde Nederlands gerekend moet worden, waarvoor geen bevredigende schrijftaal-realisatie bestaat, tot schade van o.a. vele radiosprekers (d.w.z. -lezers) en (weinige) vreemdelingen. Samenvattend stellen we dus vast dat het enklitische ie diachronisch en synchronisch als persoonlijk voornaamwoord te begrijpen is. Voor het moderne Nederlands bewijzen de gebruiksmogelijkheden dat genoegzaam, en historisch is er alles voor te zeggen dat ie een voortzetting van hi is. Door het veelvuldig gebruik na werkwoordelijke vormen op -t kon dit meest gebruikte ie-relict in het Nederlands licht als die uitgelegd worden, waarbij het bestaan van een demonstrativum die een niet te onderschatten rol speelde. In streken waar de ie-vorm voor de tweede persoon in gebruik was, ontstond zelfs een noodzaak tot differentiatie, waardoor de die/tie-groep zich ontwikkelde. De oorsprong van deze vorm in het aanwijzend voornaamwoord te zoeken gaat ons te ver; de oorsprong is ie uit hi en het demonstrativum oefende slechts zijdelings invloed.
Münster/Westf.
M.C. van den Toorn. |
|