| |
| |
| |
[Vaderlandsche wapenkreet]
Op, op! ontwaakt! te wapen! op,
Wat harten heeft en handen:
't Gemuilband ondier hief den kop
En toonde de ijzren tanden.
De wachter sliep: het reet zich los
En stoof door 't uitgemoorde bosch
Het stoof en vloog en sloeg zich neêr,
En zit in 't vreeslijk moordhol weêr,
Waar 't eens zijn gruwlen broedde.
| |
| |
Op, op! ontwaakt! de dag besteed,
Eer de avond weer zal graauwen!
Nog voelt het ondier diep het leed
Der halfverminkte klaauwen,
't Geneest en heelt van uur tot uur:
Op, op! ontwaakt! de tijd is duur -
Beraad alleen te vreezen.
't Gedrogt gestuit met klem en kracht,
En 't eindlijk nu de slag gebragt,
Waarvan 't niet zal genezen!
Op, op! gevaar en lot getroost!
Ontwaakt, bedreigde broeders!
Nog spiegelt zich uw bloeijend kroost
In 't lagchend oog der moeders.
Één oogwenk nog: 't gedrogt schiet uit
En kiest en grijpt en scheurt zijn' buit,
Door klagt noch kreet weerhouwen,
En zuipt, met onverzaden krop,
Het bloed van uwe kindren op
En tranen van uw vrouwen.
| |
| |
Te wapen! 't is voor hun behoud,
Het is geen strijd, waar God om rouwt,
Van menschen tegen menschen:
't Is de aanval op het roofgediert',
Dat niet genoeg gegeeseld wierd -
Dat wij te blind vertrouwden;
Maar dat nog eens door hooger hand
Geslaakt werd uit den breidelband,
Op dat wij 't neêrslaan zouden.
Daagt op, o volken, wijd en zijd!
Daagt op, wie menschen heeten!
Gods wenk roept al wat leeft ten strijd,
Ten kruistogt op! snelt aan, snelt aan!
't Uitheemsch gebroedsel nederslaan
En de aard van 't wee bevrijden;
De menschheid redden, God ter eer...
Ziet daar, o volken! de eene leer,
Die wij voortaan belijden.
| |
| |
Trekt op dan! op, wat aamt en leeft!
Geslachten! vliegt te wapen!
Trekt op, wat vrouw en kinders heeft,
Met grijzen en met knapen!
Verga, wie van beraden weet!
Het geldt wat dierst en heiligst heet:
De zwaarden uit de schede!
Geen stand verschoont, geen uitvlugt baat!
Wie niet de vuist aan 't wapen slaat,
Spant met het monster mede!
Spreekt uit den eed op 't heldenstaal,
God hoor' dien eed in elke taal
Zich boren door de wolken!
Spreekt uit den eed en zweert en zegt,
Dat nooit uw vuist, aan 't zwaard gelegd,
Zich eerloos los zal maken;
Dat geen genot, geen rust u streel',
Voor 't ondier uit de tijgerkeel
De zwarte ziel zal braken.
| |
| |
Op, kroost van Neêrland! op! ontwaak!
't Geleden wee vergelden!
De tranen schreijen nog om wraak,
Die zoo ontelbaar rolden.
Nog waren in het nachtlijk uur
De schimmen om in Woerdens muur
En komen weerwraak smeeken;
Nog zijpelt uit hun open wond
Het bloed des nachts de wijken rond...
Bij God! wij moeten 't wreken!
Snelt aan dan, Hermans nageslacht,
Geslacht van Wolgaas dappren!
Wij volgen u met moed en magt
Waar nassaus vanen wappren.
Uw arm heeft ons van 't wee bevrijd,
Nu ijlen we aan uw zij' ten strijd,
Ten strijd, ons bloed en leven waard,
Die Neêrland aan den dank der aard
Een wettig deel moet geven.
|
|