De overwintering der Hollanders op Nova Zembla
(1981)–Hendrik Tollens– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 91]
| |
Eerste bladzijde van het handschrift van Avondmijmering (K.B.)
| |
[pagina 92]
| |
VerantwoordingDe tekst is ontleend aan de uitgave in Nieuwe Gedichten II, tweede druk (Leeuwarden 1856), blz. 40-59. De varianten zijn ontleend aan de eerste druk van ditzelfde werk ('s-Gravenhage 1828), waarin de tekst van Avondmijmering gelijkluidend is met het handschrift (Koninklijke Bibliotheek, 's-Gravenhage onder 70 F 54). | |
[pagina 93]
| |
Avondmijmering | |
[pagina 94]
| |
AvondmijmeringSomtijds zinkt mij 't hoofd ter neer
Op de ontgloeide borst,
En de dorst verheft zich weer,
De oude gloriedorst.
Somtijds, in mijn dier gezin,
's Avonds aan mijn haard,
Haal ik weer de droomen in,
Reeds zoo vaak verjaard.
Dertig jaren dring ik door,
Drijf ik uit mijn oog,
En herroep den tijd er voor,
Die zoo ver vervloog.
'k Zeg weer 't woelig IJ vaarwel,
Waar mijn kindschheid bleef;
Knaap, die dertien jaren tel,
Groet ik 't heerlijk Kleef.
't Needrig Elten neemt mij op,
Dat daar lagchend ligt,
Aan dien schoonen heuveltop,
Met dat aadlijk stichtGa naar voetnoot*.
| |
[pagina 95]
| |
Uren staar ik heen en weer
Van het kostschool-plat;
Berg en dalen op en neer,
Niet van staren zat.
'k Zie, verbaasd, die beemden rond,
Dat mij vreemd tooneel,
Dien geruiten heuvelgrond,
Wit en groen en geel.
Of de dorpsbuurt omgegaan,
't Leerboek in de hand,
Blijf ik bij de lindeGa naar voetnoot1 staan,
Op de markt geplant:
En gevogelt', jong en graag,
Vlugt van alle pluim,
Lok ik uit het loof omlaag
Met mijn tweebak-kruimGa naar voetnoot*.
Of langs kerk en pastorij
Dool ik rond, en lees;
Ril het knekelhuis voorbij,
En zie om van vrees.
En bij 't kruisbeeld, doodsch en bleek,
In die breede nis,
Maakt mij 't roerend bijschrift week,
Dat zoo zinrijk is.
Of des feestdaags, ieder vóór,
Vlugst van al ter been,
Baan ik, wie mij volgt, een spoor
Naar den bergtop heen.
| |
[pagina 96]
| |
Niet langs 't afgebakendGa naar voetnoot1 pad
Stijg ik naar de kruin,
Maar aan tak en struik gevat,
Dwars door gruis en puin.
Voorwaarts, over hei en mos,
Kluit en keizels op,
Holen langs van das en vos,
Woel ik naar den top.
Of ik kies een rustplaats uit,
Waar een heester wast,
Waar een wel naar boven spuit,
En in 't keizand plast.
En met oog en ziel en zin
Wijd en zijd verstrooid,
Adem ik de schoonheid in,
Die de schepping tooit.
Diep en onbestemdGa naar voetnoot2 gevoel,
Maar mij innig zoet,
Klopt, met nog verholenGa naar voetnoot3 doel,
Tintelt door mijn bloed.
En tot schreijens aangedaan,
Eng en week gekneed,
Beeft er langs mijn wang een traan,
Eer ik zelf het weet.
En verdooldGa naar voetnoot4 in mijmerij,
Dweep en droom ik voort,
Tot de kerkklok van de abtdij
Mij in 't mijmrenGa naar voetnoot5 stoort.
| |
[pagina 97]
| |
Blijde tijd, zoo ver gevlugt,
En zoo vaak beklaagd,
Die mijn eerst ontwaakte zucht
Voor wat schoon is, zaagt:
Die een hooger aandrift schonkt
Aan mijn kindsche ziel,
En de dichtsprank hebt ontvonkt,
Die er nederviel:
Blijde tijd, zoo vaak herdacht!
Blijf me duurzaam bij;
Zoete droom, zoo menig nacht!
Naak mijn sponde vrij. -
Diep bewogen, heerlijk oord,
Mij het schoonst op aard!
ToogGa naar voetnoot1 ik uit uw beemden voort
Weer naar huis en haard;
En beklemder elken pas,
En van weemoed stom,
ZagGa naar voetnoot2 ik door het reiskoetsglas
Honderdwerven om.
Schoone heuvel, vreedzaam dal,
Vriend en medgezel,
Leeftijd, die niet keeren zal!
Vaart voor altoos wel! -
Wees gegroet, gij vaderstad,
Waar de koopgod tiert,
Bodem, door de Maas bespat,
Dien ik vreemdling wierd!
| |
[pagina 98]
| |
Wees gegroet, geliefde kring!
Neem den zwerver weer,
Huis, dat ik als kind ontging,
Waar ik jongling keer!
Neem hem aan, als zoon hem aan,
Schoon hem 't harte trekt,
Schoon zijn wenschen, dolen gaan,
Waar zijn pad niet strekt.
Ziet, ik breng een bruisend bloed,
Een ontvonkten zin,
Ouders, die mij welkom groet!
U ter huisdeur in.
Heimlijk smeult een vreemde dorst,
Dien gij stilt noch lescht,
Ouders, in des jonglings borst,
Die ge aan de uwe prest.
Ziet, hij slaat een weigrend oog,
Waar zijn dagtaak wacht;
Vurig blikt bij, ver en hoog,
Waar zijn droombeeld lacht.
Zang en vrijheid, zucht voor 't schoon',
Is zijn gansch gevoel;
Dichterlof en lauwerkroon
Is zijn eenigst doel.
Niet op 't enge koopkantoor
Aâmt hij in zijn lucht;
Naar Minervaas tempelkoor
Hijgt zijn diepste zucht.
| |
[pagina 99]
| |
o, Geeft toe! hij smeekt u 't af!
Dwingt zijn aard niet wreed;
Maakt de gift hem niet ter straf,
Die natuur hem deed.
Nacht en dag en vroeg en spâ
Prangt hem de eigen gloed,
Fluistert hem de lokstem na,
En ontvonktGa naar voetnoot1 zijn bloed.
Ziet, hij doet zichzelv' geweld,
Uit besef en pligt,
Maar de oproerige ader zwelt
En zijn weerstand zwicht.
Hij bestraft, bestrijdt natuur
En betemt zijn lust,
Maar te meer ontvlamt het vuur,
Hoe hij 't meerder bluscht.
Ja, nog staat hij klaar mij voor,
Die gestreden strijd;
Jaren afstands dring ik door,
En herleef dien tijd:
'k Zit, de hand om 't hoofd gevat,
Dat zich mijmrend boog,
Treurig voor het cijferblad,
Met een traan in 't oog.
'k Zie rondom mij, keer op keer,
Met bedwongen pijn,
En gevoel mij meer en meer
Waar ik minst moest zijn.
| |
[pagina 100]
| |
Hijgend zie ik telkens uit
Of nog 't uur niet naakt,
Dat mijn kerker opensluit
En mijn kluister slaakt:
En bij 't slaan van d'eersten slag,
Naauwlijks half gehoord,
IJl ik, wat ik ijlen mag,
Van mijn pijnbank voort;
En mijn boekcel ingevlugt
Met mijn diepe smart,
Geef ik in gezangen lucht
Aan mijn schreijend hart.
En, in spijt van leed en lot,
Weer op eens ontgloeid,
Laaf ik me aan het kunstgenot,
Dat me in de aadren vloeit.
Met verrukte ziel en zinGa naar voetnoot1,
Los van boei en dwang,
Drijf ik hooger sferen in
Op mijn lagen zang;
Drijf op wieken, zwak en teer,
Boven stof en slijk,
En gedenk mijn lot niet meer,
MaarGa naar voetnoot2 ben vrij en rijk!
En ik zweer de schoonste kunst,
Voor haar troost in rouw,
Voor haar wondre hemelgunst,
Onverbreekbre trouw;
| |
[pagina 101]
| |
Zweer, dat elk ontwoekerdGa naar voetnoot1 uur
AanGa naar voetnoot2 den dierbren tijd,
Als een vrijbuit op Merkuur,
Haar zal zijn gewijd;
Zweer, wat gids en baak ik mis,
Waar mijn eerzucht streeft,
Dat de krans eens mijner is,
Dien de dichtkunst weeft!
Zweer .... Ja, duidlijk heugt het mij,
Waar ik d'aanblik sloeg,
Hoe ik ieder perk voorbij,
Elken eerprijs vroeg.
Zwak en mat nog steeg mijn toon,
Zonder kracht of zwier,
Eenmaal zou hij, stout en schoon,
Stroomen van mijn lier.
Onbekend nog klonk mijn naam
In des landzaats oor,
Luidkeels drong hem eens de faam
Tot den vreemdling door.
Wat al lauwren lachten me aan
In het schoon verschiet!
Wat al harten deed ik slaan
Door mijn roerend lied!
Siddrend staarde 't juichend volk
Op 't ontrold tafreel,
Als ik MelpomenesGa naar voetnoot* dolk
Zwaaide op 't hoog tooneel.
| |
[pagina 102]
| |
Zuchtend stortte 't ijskoud hart
Zich verteederd uit,
Als een zoete minnesmart
Kirde van mijn luit.
Zwaard en veldleus dreigde en blonk
In des krijgers hand,
Als mijn gloeijend lierdicht klonk,
Klonk voor 't vaderland.
Mij uw kunstroem, mij uw rang,
Tasso en Virgiel!
Stortte ik in den heldenzang
Heel mijn volle ziel.
Neen, geen krans, hoe rijk en schoon,
Die den dichter siert,
Rang noch roem noch lauwerkroon,
Die mijn prijs niet wierd!
Eenmaal schreef voor 't nageslacht
's Lands historieveêr
Mijnen naam, met dank herdacht,
In 't geschiedboek neer.
Schittrend uitzigt! blinkend lot!
Waar toch vlood uw glans?
Kunst, waar bleef uw rein genot?
Roem, waar groent uw krans?
Of bedroog een ijdle waan
Mijn verrukt gemoed?
Waagde ik de oogen op te slaan
Naar te hel een gloed?
| |
[pagina 103]
| |
Plofte ik, schacht en wiek verschroeid,
In mijn onmacht neer?
Was mijn voet niet aangeschoeid
Voor het pad der eer?
Neen, mij gloeiden ziel en zin
Van geen wuft bedrog;
'k Voelde in 't hart de zanggodin:
Ik gevoel haar nog!
'k Voelde, ontruktGa naar voetnoot1 aan boei en band,
Waar mij 't lot in sloot,
Me aan een hooger sfeer verwant,
En het stof te groot;
'k Voelde, in geestdrift opgesneld,
Al den moed ontwaakt,
Al de kracht in 't hart geweld,
Die den dichter maakt.
Heerlijk voorregt! schoon verschiet,
Dat in rook verdween!
Zege van 't onsterflijk lied,
Als een droom daarheen!
Ben ik 't, hemel! ben ik 't wel,
Wien het hart zoo sloeg,
Wien het bloed zoo bruisend snel -
Wien de pols zoo joeg?
Ik, die Neerland toonen zou,
Wat natuur vermogt,
Die, genoeg als voedstervrouw,
Mij tot dichter wrocht:
| |
[pagina 104]
| |
Die geen kweeklingGa naar voetnoot* noodig had
Van Minervaas schoot,
Maar ook mij het lauwerpad,
Haar ten spijt, ontsloot.
Ben ik 't, hemel! ik dat? ik,
Die in slaafsch bedrijf
Beuzel, reken, weeg en wik,
Zwoeg, en zwoegen blijf?
Die op 't vunze koopkantoor,
Rang en roeping kwijt,
Heel het kostbaar leven door,
Geest en kracht verslijt?
Ben ik 't, hemel! En, zoo ja,
(Staat mij 't vragen vrij)
Is de plaats waarop ik sta,
DanGa naar voetnoot1 een plaats voor mij?
Was 't een weldaad, zonder doel,
Uw geschenk, natuur?
Was om niet dat diep gevoel,
Dat inwendig vuur?
Werd dat zaad uit hooger sfeer
Dan onnut verspild?
Viel het om te sterven neer,
Weggestrooid in 't wild?
Waarom bleeft gij ongeplukt,
Nu verdord en dood,
Lauwren, die mij nog verrukt,
Die voor mij ontsproot!
| |
[pagina 105]
| |
Siert ook - hult een enkel blad
Mijn reeds grauwend hoofd:
Krans van lauwren, zijt gij dat,
Die mij waart beloofd?
Neur ik ook ter vlugt een lied,
Waar men 't hart in hoort:
Neen, dat zijt gij, zangen, niet,
Mij in 't hart gesmoord!
o, Wie vrouw en kindren mint,
Hem als 't leven dier,
Stemt zoo ligt voor vrouw en kind
De eens gesnaarde lier;
En wiens boezem klopt en zwelt
Bij een eedle daad,
Zet, waar 't eigen glorie geldt,
Haar zoo ligt op maat:
Wat nog meer - wat anders nog
Wrocht mijn dichtgeest uit?
Dát zijn al uw noten toch,
Laaggestemde luit!
Daartoe was die hooger drift,
Dat ondoofbaar vuur,
Dat gevoel, te rijk een gift,
Mij verkwist, natuur!
Daartoe, schoone heuveltop,
Met mijn jeugd vertrouwd!
Zwol mij 't hart te bruisend op,
Steeg mijn geest te stout.
| |
[pagina 106]
| |
Daartoe, nietig cijferblad,
Mijn beschoren deel!
Schreide ik u te dikwijls nat,
Haatte ik u te veel.
Daartoe ... Och, zoo dwaal ik voort,
Voort van jaar op jaar,
Tot uw heuvel, heerlijk oord!
En terug van daar:
Voort, van haard en huisgezin,
Jeugd en kindschheid door,
En van daar de baan weer inGa naar voetnoot1,
Die mij 't lot beschoor.
En een zucht, mijn hart ontsneld,
Een gesmoord verwijt,
En een traan, mijn oog ontweld
Tuigt mijn diepe spijt.
Diep gevoel ik, innig diep,
Met verbeten klagt,
Naar wat doel natuur mij riep -
Waar mij 't lot toe bragt.
'k Meet den afstand telkens na,
De onafzienbre baan,
Van de plek, waarop ik staGa naar voetnoot2,
En had moeten staan.
'k Maal verrukt mij 't schittrend pad,
Naar wiens top ik steeg,
Had natuur de keus gehad,
Die het lot verkreeg.
| |
[pagina 107]
| |
En zoo dool ik d'avond door,
Huis en leefkring uit,
Tot ik weer den klokslag hoor,
Die te rusten luidt;
Tot ik, mat van mijmerij,
Afgewaakt en loom,
't Hoofd tot sluimren nedervlij,
En van Elten droom.
|
|