De overwintering der Hollanders op Nova Zembla
(1981)–Hendrik Tollens– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
IDe naam Tollens is in onze cultuurgeschiedenis een begrip geworden voor de huiselijke en chauvinistische geest, die de eerste helft van onze 19de eeuw kenmerkte. Omdat de Rotterdammer in zekere zin een naam gegeven heeft aan een tijdvak blijft hij de belangstelling waard, ongeacht de esthetische hoedanigheid van zijn poëzie. Als typisch volksdichter heeft hij gestalte weten te geven aan de al te algemene gedachten, gevoelens en idealen der natie, en ook tijdgenoten van hoge intellectuele en artistieke ontwikkeling waardeerden zijn werk zeer. Bij zijn leven is de dichterlijke verfhandelaar door de gehele natie mateloos vereerd; van de drie Oranjevorsten af tot de ‘dankbare armen’ toe, allen waren zij vervuld van lof voor ‘vader’ of ‘ridder’ Tollens. Zijn onsterfelijkheid stond vast. Doch niet lang na zijn dood en na het verrijzen van zijn standbeeld (dat er nog net op tijd kwam!) hield Busken Huet Ga naar voetnoot1 gericht over zijn werk, en wel op zo afdoende wijze, dat de tachtigers het niet meer behoefden over te doen. Sedertdien heeft niemand meer in ernst een lans voor hem gebroken. Tot tweemaal toe is hij dus het slachtoffer geworden van de literaire smaak. Bij zijn leven werd hij bewonderd, daarna belachelijk gemaakt. Dit laatste heeft hij niet verdiend: hij wist wel degelijk, dat zijn werk niet heel veel te betekenen had, doch tegen de stroom van toejuichingen kon hij niet op. Omdat hij bovendien als mens een heel sympathieke figuur geweest is, doet het een beetje triest aan dat zijn naam ridicule associaties opwekt. In zoverre is er toch nog plaats voor een beperkt eerherstel. | |
[pagina 8]
| |
Zijn cultuurhistorische betekenis en zijn vroegere reputatie maken het verantwoord, dat men althans een gedeelte van zijn werk kent. Enkele korte gedichten zijn gemeengoed gebleven omdat ze, zij het wat tendentieus, in de meeste representatieve bloemlezingen zijn opgenomen: ‘Op de eerste tand van mijn jongstgeboren zoontje’, ‘Volkslied’, en ‘Winteravondliedje’ tonen hem als huiselijk, vaderlands en filantropisch volksdichter. Naast deze algemeen toegankelijke versjes dienen enkele grotere stukken een meer blijvende bekendheid te hebben. In de eerste plaats is er zijn populairste werk, waarvan de volledige titel luidt ‘Tafereel van de overwintering der Hollanders op Nova Zembla in de jaren 1596 en 1597’, en dat hem volgens zijn tijdgenoten een blijvende plaats naast zo niet boven de groten der wereldliteratuur verzekerde. Het wordt in deze uitgave gevolgd door ‘Avondmijmering’, zijn meest persoonlijke gedicht. Dit werd in zijn eigen dagen veel minder nadrukkelijk geprezen, doch in onze ogen steekt het boven zijn meeste schrifturen uit. Het is de erkenning van zijn falen. Samen met bovengenoemde kleinere gedichten behoren ze bekend te zijn aan ieder, die zich althans enig idee van Tollens wil vormen. Een vergelijking van de tekstvarianten werpt bovendien licht op de werkwijze van de dichter en ook op zijn onzekerheid, waaraan zijn inzicht in de beperktheid zijner vermogens niet vreemd was. Dit ter rechtvaardiging van deze uitgave. | |
IIHendrik Tollens werd op 24 september 1780 geboren in het ambacht Cool, juist buiten de stadswallen van Rotterdam Ga naar voetnoot1. Hij was bestemd voor het kwasten- en verfbedrijf, dat door zijn uit Vlaanderen afkomstige grootvader was gesticht en door zijn vader tot bloei gebracht. Toen hij omstreeks zijn veertiende jaar de kostschool te Elten bezocht, ontwaakte zijn wel degelijk echte liefde voor de poëzie. Wel voelde hij het gemis aan een wetenschappelijke vorming, doch hij wilde en zou een groot dichter worden. Nadat hij in 1795 bij zijn vader aan het werk gezet was, beproefde hij het in zijn vrije | |
[pagina 9]
| |
tijd met allerlei genres: Bataafse strijdliederen, kluchten, klassieke en burgerlijke drama's, Feithiaanse poëzie, herdersliedjes, berijmde anekdotes, prozaverhalen etc. Binnen enkele jaren kwamen talloze boekdelen en blaadjes van de geduldige persen, vertalingen en ‘oorspronkelijk’ werk. Zijn literaire mentor was in die dagen de Amsterdammer P.J. Uylenbroek, van wie hij leerde dat er regels bestonden voor taal en dichtkunst. Later heeft hij dit jeugdwerk verloochend op grond van zijn vroegere onbedrevenheid, gebrek aan ontwikkeling en (maar dat vermeldde hij niet) van het losbandig karakter dat zijn erotische liedjes vertoonden. Sommige hiervan zijn zeker niet minder van kwaliteit dan de huiselijke stukjes die hij schreef, toen hij een gezeten burger wasGa naar voetnoot1. In 1800 trotseerde de negentienjarige zijn ouders door een huwelijk met de dochter van de toneelspeler Simon Rivier; het leek een onbezonnen daad, maar het werd een zeer gelukkige verbintenis. Daarna wijdde hij zijn aandacht voornamelijk aan de verf en aan zijn groeiend gezin. De eens zo geadoreerde poëzie werd vrijetijdsbesteding. ‘Ik ben verwkooper, en maak, terwijl een ander zijn kaartje speelt, nu en dan 's avonds een versje voor uitspanning’, schreef hij in maart 1821 aan ImmerzeelGa naar voetnoot2. De dichter was toen reeds lang bij de burgers ingelijfd. Te Rotterdam trad hij gaarne en met succes temidden van zijn kleinere kunstbroeders (Cornelis van der Pot, Thomas Kaas, Gerrit Manheer, Pieter Overgaauw, Nicolaas van der Hulst, Jan Scharp e.a.) op in genootschappen als ‘Verscheidenheid en overeenstemming’ of de plaatselijke afdeling van de hierna te noemen ‘Hollandsche Maatschappij’. Toen in de Werken hiervan zijn dichtstukken verschenen, groeide zijn nationale roem. Maar het gedichtje ‘Aan een gevallen meisje’ riep de sentimenten eerst goed wakker. In de grote steden werd hij spoedig een populair genootschapslezer. Hij gold er als de evenknie of de meerdere van Loots, Helmers en Van Hall, ja, nauwelijks als de mindere van Bilderdijk! Het in 1817 bekroonde Volkslied (Wien Neerlands bloed) en de Overwintering | |
[pagina 10]
| |
van twee jaar later waren hoogtepunten in de roemrijke carrière van een dichter, die de veertig nog niet bereikt had. Hij werkte hard en werd een vermogend man; hij werd bewierookt en geridderd. Maar toen hij in 1822 na jaren zijn geliefd Elten terugzag, dacht hij aan zijn hooggestemde jongelingsdromen van een groot dichterschap; het was alles bijeen toch een teleurstelling geworden. Niet lang daarna schreef hij ‘Avondmijmering’, de belijdenis hiervan. Deze jaren brachten een kentering in het leven van de man, wie schijnbaar zo veel had meegezeten. Zijn overgang van de rooms-katholieke naar de remonstrantse kerk in 1827 is er een symptoom van. Zijn verfbedrijf gaat hem steeds meer tegenstaan, zijn eigen zoons laat hij liever studeren; alleen zijn zoon Piet zal hem in de zaken opvolgen. Wanneer nu in 1838 deze zoon kort na diens moeder sterft, trekt de vader zich steeds meer terug. Het dichten vlot niet meer zo, al geeft hij nu en dan wat uit, en dat vooral voor filantropische doeleinden. Wanneer dan nog zijn zoon Koos aan alcoholisme te gronde gaatGa naar voetnoot1, durft de oude Tollens zich nauwelijks meer in het openbaar te vertonen. In 1846 vestigt hij zich op het buiten Ottoburg te Rijswijk; in de zo geliefkoosde natuur slijt hij zijn laatste jaren. Hij sterft op 21 oktober 1856. Maar gedurende zijn levensavond blijkt toch, dat de natie hem niet vergeten is: zijn zeventigste verjaardag lijkt een nationaal feest. Tot op het allerlaatste herziet hij in die tijd zijn werk, dat in een definitieve editie van twaalf deeltjes verschijnt, ofschoon hij dit eigenlijk veel te veel vindt. Vaak ziet hij terug op de afgelegde levensbaan en ondanks het vele leed, dat hij als bejaard man te dragen kreeg, blijft hij dankbaar gestemd voor het vele goede, dat het leven hem toch gegeven heeft. Maar tot het maken van een nieuwe ‘Avondmijmering’ was hij niet meer in staat. | |
IIIEldersGa naar voetnoot2 heb ik betoogd, dat men een belangrijk deel der poëzie van Tollens, Bilderdijk, Helmers en verdere tijdgenoten niet los kan | |
[pagina 11]
| |
denken van de toenmalige maatschappijen; voor veel proza van redenaars als Van der Palm en Scheltema geldt dit ook. De literaire voortbrengselen met het - niet als zodanig herkende - retorische pathos waren vóór alles berekend op mondelinge voordracht. Lof- en lierzangen, feest- en lijkredes werden als evenzovele symfonieën van woordklanken over de bijeengekomen toehoorders uitgestort en als zodanig genoten. Dank zij de boekuitgaven kon men het genotene later nog eens op zijn gemak nalezen. Verscheidene tijdgenoten hebben getuigd hoe bezielend de voordracht was, waarop de Rotterdammer met de fonkelende ogen en de donkere haren hen in zijn goede jaren vergastte. Gelukkig maar, want Tollens placht zich vooraf geducht te oefenen. Bij het lezen van zijn lier- en andere zangen horen we als het ware, hoe hij de muren van de zalen der genootschappen deed dreunen. Thuis deed hij het wat kalmer aan, hoewel het doorbreken van de eerste tand bij zijn zoontje en naamgenoot ook daar de wanden in beweging bracht. In mijn Tollensbiografie heb ik zo'n vergadering van de Hollandsche Maatschappij in 1807 uitvoerig beschreven aan de hand van de stukkenGa naar voetnoot1. Tollens, die wegens ziekte van voorzitter Scharp diens plaats moest innemen, deed zelfs het huishoudelijk gedeelte op rijm af, en niet zonder humor, getuige b.v. het dankwoord aan de penningmeester na de afgelegde verantwoording over de geldmiddelen: Vlecht hem lauw'ren, kunstgenooten!
Lauw'ren van het best gewas,
Hem, die de eer der kunst doet bloeijen,
Bloeijen door een rijke kas.
Dichters! plukt hem bloesemtwijgen,
Vlecht festoenen, rijk in glans:
Hij toch ruilt uw bladen-lovers
Voor een gouden zegekrans.
Hem met dank en lof geprezen,
't Sieraad van ons kunstgebouw!
En de naneef moog' het lezen,
Hoe gij billijk werd geprezen,
Penningmeester Overgaauw!
| |
[pagina 12]
| |
Na afloop verenigde men zich aan het feestmaal, waar men elkander toedronk op rijm. Het was een onschuldige en gemoedelijke zaak, waarbij men het decorum wist te bewaren. Heel veel andere ontspanning had men trouwens niet, en de tijden werden steeds duisterder. Dit nu is het tweede punt dat, na het declamatorische karakter der genootschapspoëzie, de aandacht vraagt. Het opgewonden nationalisme van die jaren was een duidelijke reactie op de tijdsomstandigheden; werken als ‘De Hollandsche natie’ van Helmers zijn als zodanig bekend. Van laatstgenoemde dichter bestaat er ook een opgewonden ‘Lof der zeevaart’, waarin Tromp en De Ruyter als vanouds het geschut doen dreunen. Wie het leest dient te bedenken, dat Helmers het voordroeg in de Hollandsche Maatschappij als een reactie op het decreet van Fontainebleau, waardoor o.m. het toezicht op het continentaal stelsel zou worden verscherptGa naar voetnoot1. Zowel de nationale vernedering van de Franse tijd als de chauvinistische zelfgenoegzaamheid van de restauratieperiode, toen men op adem moest komen en daar lang voor nodig had, richtten de blik naar het grootse doch geïdealiseerde verleden. De heersende stroming van de romantiek, die er trouwens mee in verband stond, versterkte deze neiging tot vlucht uit het alledaagse. Nu was Tollens' geestelijk leven sterker beheerst door Voltaire en de 18de-eeuwse verlichting dan door de romantiek, maar zelfs deze burger betaalde zijn tol aan de tijd. We moeten dus de omstandigheden goed voor ogen houden om het pathos te begrijpen, waarmee de nationale heldengalerij geëxposeerd werd. Tollens, die lang niet de enige vaderlandse lofzanger was, had heel wat roem geoogst met dichtstukken als ‘Hugo de Groot’ (1804), ‘De dood van Egmond en Hoorne’ (1806), ‘Willem de Eerste’ (1807), de lierzang ‘Zegezang na de overwinning bij Nieuwpoort’ (1808), de romancen ‘Jan van Schaffelaar’ (1807), ‘Albrecht Beiling’ (1809), ‘Kenau Hasselaar’ (1811), ‘Herman de Ruiter’ (1812) en ‘Het turfschip van Breda’ (1813). Met uitzondering van het gedicht over Grotius werden ze in de drie delen Gedichten (1808-1815) opgenomen en aldus verspreid. De onderwerpen, schoon lang niet onbekend, waren nog niet zo afgezaagd als ze een halve eeuw later | |
[pagina 13]
| |
zouden zijn. Wel had de 18de eeuw het vaderlandse drama en heldenepos gekend, maar Tollens goot de vaderlandse stof in de vorm van de romance en andere genres, die met het sentiment der vroege romantiek geladen werden. Wanneer hij en zijn vrienden niet eigener beweging de geschiedenis overhoop haalden, dan werden zij eenvoudig uitgedaagd door jaarboekredacties die een romance bij een plaatje nodig hadden, of door de maatschappijen die prijsvragen uitschreven. Tot deze laatste behoorde de reeds genoemde ‘Hollandsche Maatschappij van fraaije kunsten en wetenschappen’, een reorganisatie anno 1806 van de ‘Bataafsche Maatschappij voor taal- en dichtkunde’. Deze was in 1800 tot stand gekomen als een fusie van ‘Kunst wordt door arbeid verkreegen’ (Leiden), ‘Studium scientiarum genetrix’ (Rotterdam) en ‘Wij streven naar volmaaktheid’ (Amsterdam); dit werden plaatselijke afdelingen waarbij zich in 1815 het Haagse ‘Kunstliefde spaart geen vlijt’ aansloot (en in 1850 nog het genootschap ‘Diversa sed una’ uit Dordrecht)Ga naar voetnoot1. In de tweede eeuwhelft atrofieerden de afdelingen; slechts de Amsterdamse wist haar bestaan te rekken tot het jaar 1901. De Maatschappij verheugde zich echter de eerste decennia der 19de eeuw in een grote bloei; de totstandkoming van de grammatica van Weiland, de spelling van Siegenbeek en de historische poëziebloemlezing van Jeronimo de Vries was van dit genootschap uitgegaan. Ook Tollens oogstte er zijn grootste roem. Met Loots wedijverde hij als aankomend poëet in 1804 en 1806, respectievelijk met de onderwerpen ‘Hugo de Groot’ en ‘De dood van Egmond en Hoorne’. Moest hij in het eerste geval met de zilveren medaille genoegen nemen, de tweede maal was hij het die het goud verwierf. Zo'n prijsvraag werd op de algemene vergadering (d.i. de landelijke jaarvergadering) uitgeschreven. Binnen een bepaalde termijn moest men onder motto inzenden; het werk was uiteraard door een vreemde hand gecopieerd. Een bijgevoegd verzegeld briefje bevatte de naam van de maker. Wanneer nu de beoordelaars tot een beslissing gekomen waren, werd dit aan het bestuur medegedeeld. Op de vol- | |
[pagina 14]
| |
gende jaarvergadering werd het naambriefje van de bekroonde(n) geopend, de overige werden vernietigd. Weer een jaar later werden de penningen uitgereikt, terwijl de bekroonde stukken doorgaans in de Werken werden afgedrukt. Aldus was de gang van zaken. | |
IVEen bijzondere omstandigheid maakt het mogelijk, het ontstaan van de Overwintering te reconstrueren. De Rotterdamse jurist mr. Adriaan Bogaers (1795-1870) was niet alleen een dichterlijk navolger, maar bovenal een groot vriend van Tollens, die hij kennelijk als een genie beschouwde. Hij verzamelde alles van hem, en na 1856 ook het materiaal om een biografie te schrijven. Helaas heeft hij dit plan niet volvoerd, want toen de predikant en veelschrijver Schotel zich opmaakte om hetzelfde te doen, trok Bogaers zich bescheiden terug; hij gaf Schotel inzage van zijn bouwstoffen en gunde deze de eer om (het zelfs voor 1860 bijzonder slechte boek) Tollens en zijn tijd in elkaar te flansenGa naar voetnoot1. Bogaers heeft diverse stukken uitermate nauwkeurig en met eerbied gecopieerd; bovendien heeft hij authentieke documenten verzameld en keurig geordend. Dit alles berust thans in de handschriftenafdeling van de Koninklijke Bibliotheek. Een waar museumstuk hieruit is een dik plakboek, met gouden opdruk, waarin allerlei met betrekking tot de Overwintering is bijeengebracht: het handschrift, convocaties en notulen van de Maatschappij, de rapporten der beoordelaars in afschrift en in origineel, de eerste druk, etcGa naar voetnoot2. In de achterste helft van het boek zijn de bladen dicht geplakt en in het midden uitgesneden; als een werkelijk kostbaar kleinood bevindt zich daarin een exemplaar van De Veer's Seylagien , met de door Bogaers geschreven mededeling: ‘Deze eerste en zeer zeldzame druk van het Journaal, door Gerrit de Veer gehouden van de Overwintering der Hollanders op Nova Zembla, 1596-1597, is door mij gekocht ter auctie van de Boek- | |
[pagina 15]
| |
handelaren J. van Baerle en Zonen te Rotterdam den 18en December 1862, en kost mij met het opgeld ƒ44.-’ Hetgeen voor die tijd niet weinig was, doch Bogaers was vermogend. Zijn album nu levert, tezamen met enkele stukken uit andere verzamelingen, de stof voor de geschiedenis van het populaire dichtwerk.
Het was op de algemene vergadering van 12 september 1818, dat de Hollandsche Maatschappij een gouden erepenning uitloofde voor een dichterlijk tafereel van de overwintering der Hollanders op Nova Zembla. Het voorstel schijnt van de afdeling Rotterdam te zijn uitgegaanGa naar voetnoot1, zodat voorzitter Tollens er ernstig van verdacht moet worden, zelf op het idee te zijn gekomen. Terwijl hij nu een goed jaar tevoren nog aan Loots geschreven had, door drukke werkzaamheden geen tijd voor de Muzen meer te kunnen vinden, moeten we aannemen dat hierin verbetering gekomen was, want begin 1819 was hij druk bezig en op de 3de april schreef hij doodleuk aan zijn kunstvriend en uitgever Immerzeel: ‘Amice! Ik heb nu ook uwen wederkeerigen dienst noodig, om eens mijne poezij te castigeeren. Voor zeer korten tijd de geschiedenis der Nederlandsche zeetogten lezende, trof bijzonder mijne aandacht de mislukte reize van Heemskerk, langs de Noordkaap om, naar het Oosten, en ik herinnerde mij daarbij dat op de laatste vergadering der Holl. Maatschappij de overwintering der Hollanders op Nova Zembla, het gevolg der mislukte reize, als prijsstof voor een dichtstuk was uitgeschreven. Ik weet niet welk een daemon mij den lust inblies, om nog eens op mijn' ouden dag in den kampstrijd te treden; misschien verlokte het mij, dat het onderwerp zich tot de beschrijvende poezij, waarvan wij zoo weinig in onze taal bezitten, prêteerde. (Schilderende poezij zou het genoemd geweest zijn, indien de dooper der dichtsoorten geen prozaïsche theorist geweest was). Het stuk is nu eenmaal klaar, en ik wil het dus inzenden. Maar het is vlugger dan ik gewend ben afgerijmd, en het is mij nog niet vreemd genoeg geworden, om het met onpartijdige oogen te kunnen corrigeeren. Ook zien er vier | |
[pagina 16]
| |
meer dan twee. Doe mij dus het plaisier van het te lezen, met de pen in de hand en een stukje papier naast u, waarop gij het in het oog loopend gebrekkige aanteekent, en, zoo u te gelijk eene verbetering invalt, die er bij schrijft. Het spreekt van zelve dat het onder ons moet blijven’. Het was dus wel toevallig, dat hij juist over de zeetochten las en zich daarbij de prijsvraag herinnerde - te toevallig om aannemelijk te zijn voor een achtendertigjarige, die op zijn ‘oude dag’ nog wil meedingen naar een prijs. Concurrentie was er niet veel: slechts twee inzendingen kwamen binnen waarvan er één heel slecht wasGa naar voetnoot1. Tollens had zijn werk ingezonden onder een motto van Falconer: With living colours give my verse to glow:
The sad memorial of a tale of woe.
Zijn concurrent (later bleek, dat het Withuys was), die de slotregel van Tollens' inzending nog niet kende, koos een soortgelijke zinspreuk van Helmers: Ja 't poogen zelf is grootsch in 't Worstelperk der Eer.
Omdat de adviezen der commissie van beoordeling bewaard zijn, is het verantwoord, ze samen te vatten: we leren eruit wat de professoren en andere kunstkenners ervan dachten. J.H. van der Palm schreef kort en bondig, dat het eerste stuk genoegzame verdiensten had om de gouden ereprijs weg te dragen; het andere achtte hij te duister, te weinig eenvoudig, te brommend en te woordenrijk om in aanmerking te komen. Bekend geworden is het oordeel van de geestige hoogleraar Borger: ‘Het vers in folio, beginnende met de aanroeping van Helmers' ‘ten stoel des lichts gezeten’ is wind in folio. Bij de spreuk, waarmede het stuk onderteekend is, dat ook het poogen grootsch is, dachten wij onwillekeurig aan Icarus, die aan het poogen gecrepeerd is. De Schrijver heeft met volle teugen uit den zwijmelkelk van het Verhevene gedronken. | |
[pagina 17]
| |
Bij het lezen van dit vers gierde ons de wind van Nova Zembla door het haar, en wij rilden van de koude. Het is al weder een blijk, dat men, met de uiterste armoede aan vernuft, verheven kan zijn. Van een geheel ander allooi is het vers in Quarto. Voortreffelijke poezij in de daad! Wij moeten echter twee aanmerkingen maken. Vooreerst komt het ons voor, dat het Vers er bij zou gewonnen hebben, zoo er wat meer variatie in de caesuur, en wat minder Beeren in waren. Onze tweede aanmerking is slechts voorwaardelijk. Was het de wil der Maatschappij, dat de dichter zich strengelijk aan de waarheid zou houden, zoodat er voor hem, als dichter, niets te doen stond, dan alleen het factum dichterlijk uittedrukken, dan is er, naar ons oordeel, aan dien eisch in alle opzigte, voldaan. Maar liet de Maatschappij, bij het uitschrijven dezer vraag, speling over voor fictie en episoden, dan wenschten wij gaarne, dat de schrijver wat meer van deze vergunning gebruik had gemaakt, en zich aan den trant van Van Haren en zijne Geuzen, had gehouden. Maar de Maatschappij heeft zich daaromtrent niet verklaard, en kan derhalve om deze reden aan den Dichter de gouden erepenning niet ontzegd worden, dien wij hem gaarne toewijzen.’ Hoewel later is geschreven, dat Tollens het goud met eenparigheid van stemmen verwierf, kan ik uit het advies van mr. J. Fabius slechts lezen, dat hij de inzending niet waardig keurde om met de gouden erepenning te worden bekroond en dat nummer 2 niet genoegzame verdiensten bezat om zelfs voor het zilver in aanmerking te komen. Het woordje ‘niet’ is moeilijk als zodanig te ontcijferen, maar uit de kopie van Bogaers blijkt dat deze het ook zo heeft gelezen. Mr. R.H. Arntzenius toonde zich, ondanks gebleken verdiensten, ook niet te spreken over de valse verhevenheid van de kennelijk nog jonge tweede inzender, maar nummer 1 vond hij heel wat beter: de dichter is een schilder met woorden die zijn voorwerpen in het bevalligste licht uit een zuiver oogpunt beschouwt en zijn beelden duidelijk en zichtbaar voorstelt; hij verdient het goud. Zeer uitvoerig is de beoordelaar H. van Royen; ook hij heeft lof voor het beeldend vermogen van Tollens, wiens werk meer eenheid vertoont dan het brokkeliger stuk nummer 2, aan wie hij toch nog zilver zou willen toekennen. Terloops merkt hij op, dat Heemskerk | |
[pagina 18]
| |
en zijn makkers de verovering van Grol nog niet vernomen konden hebben. Tollens heeft de fout bij de druk hersteldGa naar voetnoot1. Het zesde lid, mr. A.S.J. Bake, achtte het verschil zo opmerkelijk dat hij niet aarzelde, maar de Dordtenaar J. Kisselius was wat strenger: bij alle keurigheid in schildering en wat dies meer zij vond hij, dat de verhalende toon wel eens afbreuk deed aan het gevoel; ook had hij wat meer kracht en stoutheid verwacht. De dichter scheen het behaaglijke boven het verrukkelijke te verkiezen, het onderhoudende boven het aandoenlijke, zodat hij liever met zilver beloond moest worden.
Het werd dus goud. Rotterdam was in 1819 aan de beurt om de algemene vergadering te ontvangen en had diensvolgens dat jaar het presidium. Op de bestuursvergadering van 10 september kon voorzitter Tollens dus reeds het gunstige advies vernemen dat daar werd uitgebrachtGa naar voetnoot2. De jaarvergadering werd door onze dichter op zaterdag 11 september om half twaalf geopend in het Badhuis aan de Boompjes, en Tollens liet zijn welkomstwoord volgen door een gloednieuw gedicht, ‘Hendrik van Brederode’. Er was een hele agenda, maar de punten met betrekking tot de diverse prijsvragen konden snel worden afgehandeld, want in het algemeen bleek er niet of onvoldoende gereageerd te zijn. De vraag of het maken van nieuwe wetboeken in de landstaal een voordeel dan wel een nadeel zou zijn voor de beoefening van de rechtswetenschap, bleek twee inzendingen te hebben opgeleverd, die beide onvoldoende werden geacht. Een uitgeschreven prijsvraag voor een betoog over de hogere oudheid en grotere oorspronkelijkheid van het Nederlands boven de andere Teutoonse talen was helemaal onbeantwoord gebleven, wat niet te verwonderen is. Vijf mededingers hadden zich gewaagd aan een lofrede op Frederik Hendrik, maar zelfs dit leverde geen prijs op. Restte dus nog de overwintering; hier had althans één der twee inzenders raak geschoten en, zo lezen we in de notulen (‘programma’) van de vergadering, ‘bij het openen | |
[pagina 19]
| |
Eerste bladzijde van het handschrift, zoals dit werd ingezonden aan de Hollandse Maatschappij (Hs. K.B.)
| |
[pagina 20]
| |
Illustratie uit de oorspronkelijke druk van De Veer
| |
[pagina 21]
| |
van het Naambriefje, behoorende tot het bekroonde Dichtstuk, bleek daarvan Vervaardiger te zijn, de Heer H. Tollens, C.Z. te Rotterdam, Voorzitter der Maatschappij; welke bij monde van den Hoogleeraar Van der Palm, en onder algemeene toejuiching der Vergadering, met deze bekrooning is geluk gewenscht.’ Om de geschiedenis van de prijskamp af te ronden: eenjaar later, op 30 september 1820, nam Tollens te Amsterdam de gouden penning in ontvangst uit de handen van de voorzitter H.H. Klijn, die deze vergadering geopend had met een dichtstuk ‘De overwinning van Den Briel’. Voor jonge Withuys, die reeds toen een hoge dunk van zichzelf had, schijnt het een grote slag geweest te zijn - men heeft getuigd, dat hij het Tollens nooit heeft kunnen vergevenGa naar voetnoot1. Want ook toen heerste er afgunst in letterkundige kringen. En als een Tollens zich in het strijdperk waagde, dan konden de anderen wel inpakken. Toch werd de dichter Withuys later een groot bewonderaar van de meester; hij was het, die na de dood van de dichter de tekst schreef voor de Tollensavond in Den Haag op 24 november 1856, met de vaak aangehaalde woorden: Nu mogen arm en rijk, naar lust van 't hart hem eeren,
Die grooter dan Petrarca is!Ga naar voetnoot2
Zo heeft Withuys achteraf wraak genomen zonder zich hiervan bewust te zijn. | |
VMogen we biograaf Schotel geloven, dan hoorde men gedurende de winter van 1816 (hij bedoelde 1819) in de beschaafde kringen onzer voornaamste steden met buitengewone geestdrift spreken over een door Tollens vervaardigd en in verschillende maatschappijen voorgedragen gedicht, zo schoon, zo natuurlijk, zo treffend als nimmer van een vaderlands spreekgestoelte was gehoordGa naar voetnoot3. Slechts enkelen her- | |
[pagina 22]
| |
innerden zich onder het voorlezen, bij Bor en Van Meteren iets van de gebeurtenis te hebben gelezen, doch voor de meesten was zij geheel nieuw. Indien deze veertig jaar later door een jongere neergeschreven mededeling juist is - doch het lijkt wat overdreven - dan is hierin een bijkomstige oorzaak van het succes gelegen. In elk geval heeft Tollens de geschiedenis voorgoed populair gemaakt, en zijn dichtwerk sloep in; volgens Schotel was het een stuk welks wedergade in geen taal der wereld bestond - een gedurfde uitspraak. Voordat het in druk verscheen kreeg dus het publiek in de maatschappijen de primeur. Nu had Tollens in het Amsterdamse Felix wegens tijdsgebrek een spreekbeurt moeten afzeggen, doch hij zou vervangen worden door zijn vriend Loots, aan wie hij (18 oktober 1819) geschreven had: ‘Het is geen poëzij, zoo als gij die mogelijk zoudt verwachten. Men vroeg een tafereel van beschrijvende of liever schilderende poëzij, en dat heb ik gepoogd te geven. Het is eene dichtsoort waarvan weinig voorbeelden bij onze dichters zijn. Schitterende beelden en vergelijkingen kwamen hier allerminst te pas en eenvoudigheid was hier de hoofdzakelijke vereischten. Naar het oordeel van alle de adviseurs ben ik daarin gelukkig geslaagd, maar allen hebben nog eene beschrijving der schitterende natuurtafreelen van het Noorden verlangd, en overtuigd van de juistheid der reflexie, zal ik deze maken en er invlechten, zoo als zeer gemaklijk kan geschieden. Maar deze hebt gij voor de voorlezing niet noodig, dewijl het reeds volle lang voor een spreekbeurt is; integendeel, het kan nog zoo het u te uitgebreid is, verkort worden, door hier of daar een brok weg te laten, hetgeen ik aan uwe keuze vertrouw’Ga naar voetnoot1. De ingezonden tekst was dus vatbaar voor uitbreiding zowel als inkrimping! In deze uitgave vindt men aangegeven, welke delen Tollens voor de druk heeft ingelast en wat hij schrapte. Van belang voor de kennis van het verdere verloop is ook de brief, die de dichter aan Loots schreef op 11 december, toen de voordracht al achter de rug was: | |
[pagina 23]
| |
‘Niet alleen door u zelven weet ik dat mijn vers te A'dam bijval gevonden heeft, en kan ik daaruit afleiden dat gij het zeer fraai moet hebben gereciteerd; - niet alleen weet ik dit uit berigten van WestermanGa naar voetnoot1, BruynGa naar voetnoot2 en anderen, maar zelfs in meer dan een postscriptum, in negotiebrieven aan mijne firma, staan lofspraken op uw heerelijk recit. Ik ben U dus driedubbelen dank schuldig, voor de waarde die uwe voorlezing mijn tafreel heeft bijgezet, en weet naauwlijks wie het in de Hollandsche Maatschappij zal hebben durven wagen om U daar in op te volgen. Ook zijn mij reflexies van den Amstel, schoon onder duizende lofspraken, toegewaaid. Over sommigen heb ik hartelijk moeten lagchen. Bij anderen heb ik weder opgemerkt, hoe gemaklijk het valt te critiseeren en hoe moeijelijk voort te brengen. Sommigen proponeerden verandering van dat geen, wat ik het schoonste of het beste vind. Een derzelve hield in dat mijn dichtstuk eigenlijk geen dichtstuk is, omdat het geen verdicht stuk is. Maar dit alles kittelt mij, want ik heb meermalen opgemerkt dat men weinig reflexie maakt op hetgeen niet deugt, maar zeer veel op hetgeen goed is. Dit onder vier oogen, want die wat kouder bloed dan dichterlijk bloed heeft, zou dit aan verwaandheid en zelfsverheffing toeschrijven. Ondertusschen, vriend! zal het stuk nog vrij wat verandering voor de uitgave ondergaan, en hier en daar een belangrijke uitbreiding. Ik wacht daarvoor ook uwe mij beloofde bedenkingen’. De voordracht in Felix Meritis kreeg een anonieme recensie in een te Amsterdam verschijnend blaadje, De oude van den Binnen-Amstel (no. 51). Een exemplaar hiervan bevindt zich in het genoemde album van Bogaers. Het was voor de auteur een uitgemaakte zaak dat het eregoud zelden beter werd besteed: de Overwintering is buiten alle tegenspraak, aldus het blad, een meesterstuk van beschrijvende schilderende dichtkunst, dat met het beste in onze en elke andere taal kan wedijveren. Hoogstwaarschijnlijk zal het een blijvende plaats onder onze klassieke werken verkrijgen en misschien wel, gelijk andere voortreffelijke voortbrengselen van deze ridder zonder blaam, in de | |
[pagina 24]
| |
opwakkerende zucht onzer zuidelijke landgenoten voor Hollandse waar, eenmaal gelegenheid vinden om, na in het Frans te zijn overgebracht, de minachting der vreemdelingen voor onze hun onbekende letterkunde te beschamen en op te heffen. Een belangwekkende uitspraak in verband met de chauvinistische geest van de tijd en het latente gevoel van onbehagen, omdat de Nederlandse cultuur toch niet door de vreemdeling als gelijkwaardig werd beschouwd; belangwekkend ook nog met betrekking tot het onmiskenbaar verlangen naar Nederlandse geestesprodukten in de zuidelijke provincies vóór de afscheiding. Maar de onbekende criticus heeft ook heel wat aanmerkingen, en deze hebben voornamelijk betrekking op de historische achtergrond van het gedicht. De schrijver blijkt in dit opzicht inderdaad goed onderlegd. Zo wijst hij erop, dat de dichter kennelijk onbekend is met de scheepsrangen. Barents was stuurman, Heemskerck eerste oppercommies, die belast was met het toezicht op de mensen en de zaken aan boord. De twist met De Rijp was er een tussen stuurlieden. Het eigenlijke hoofd was BarentsGa naar voetnoot1, wat bij Tollens niet uitkomt. Hier wordt er reeds op gewezen, dat de stuurman gedurende de terugreis stierf; ook maakte Tollens ten onrechte de winternacht te donker, terwijl het onwaar was dat de manschappen toen steeds binnen bleven: Barents deed o.a. belangrijke meteorologische waarnemingen. Tollens heeft wel iets verbeterd en ingevoegd, maar van een grondige wijziging kwam niets, zodat het werk een verkeerde historische voorstelling bleef geven; en het is deze voorstelling, die het traditionele beeld van de overwintering blijvend heeft beïnvloed. Men ziet waartoe populariteit van een gedicht kan leiden. | |
VIToen Busken Huet in 1874 zijn grote verhandeling over Tollens publiceerde, noemde hij daarin als bron voor de Overwintering het in vergetelheid geraakte dagboek van De Veer, hetzelfde werk dat | |
[pagina 25]
| |
Bogaers twaalf jaar tevoren voor goed geld op een veiling had gekocht om het aan zijn verzameling Tollensiana toe te voegen. Sedert wordt algemeen vermeld, dat Tollens zijn stof aan de Seylagien van Gerrit de Veer ontleende, een opvatting die ik in 1956 nog als vanzelfsprekend overnamGa naar voetnoot1. Bij nadere bestudering lijkt het me steeds onwaarschijnlijker, dat de dichter het journaal zelf gekend heeft. Om te beginnen komt het niet voor in de veilingscatalogus van zijn bibliotheek, die zijn nagelaten betrekkingen kort na zijn dood wel heel rigoreus onder de hamer lieten brengen. Bedenkelijker is het dat de naam van De Veer, die zichzelf toch waarachtig niet wegcijferde, in het hele dichtstuk niet te vinden is, en evenmin in de brieven en documenten van en over Tollens en diens Overwintering. Ook Schotel noemt hem niet. Volgens Schotel konden de toehoorders in 1819 zich het verhaal misschien nog uit Bor of Van Meteren herinneren. Doch geen van beide oude historici heeft zich aan de fouten van Tollens schuldig gemaakt, aperte onjuistheden die een studie van een uitvoerig relaas als dat van De Veer onwaarschijnlijk maken. Dat tegenwind het uitzeilen aanvankelijk belette (55 e.v.) is historisch juist (v.g.l. De Veer, 16 mei), doch men vertrok van Vlieland, niet van Tessel. De in vers 71 e.v. beschreven stormvlagen, die reeds bij het begin de schepen teisterden en in verschillende koers sloegen, leverden plastische beschrijvingen op met aardige vondsten als ‘De dood steekt de armen uit de golven naar u op’, maar De Veer vermeldt niets hiervan. Wel, dat de stuurlieden bij enkele gelegenheden hooglopende ruzie kregen, zodat Jan Cornelisz. Rijp op 1 juli besloot, een eigen koers te volgen. Toen men hem na de overwintering terugvond, was hij al een keer in patria geweest. Tollens heeft hier wel een heel andere voorstelling van gegeven, om nog te zwijgen van het aandoenlijke weerzienstafereel (691 e.v., Dagboek 29 en 30 augustus 1597). In Tollens' voorstelling paste de eensgezindheid beter; men hield elkaar voor verloren, stortte tranen en reisde verder. Op Nova-Zembla aangekomen brachten de mannen volgens de dichter de eerste nacht | |
[pagina 26]
| |
door in de open lucht op de koude grond - een vermetele onderneming. Tot overmaat van ramp naderde een ijsbeer om een der mannen mee te sleuren. Deze wonderlijke overnachting - voordat de hut gereed was sliep men steeds aan boord - en het bloederige drama heeft de dichter er zelf bij verzonnen. Wellicht herinnerde hij zich vaag, iets omtrent het doden van enkele mannen door een ijsbeer gelezen te hebben; dit was gedurende de reis van 1595 op Stateneiland geschied. Men vindt in de tweede ‘seylagie’ (6 sept. '95) het verhaal ‘van een eiselijcken fellen Beyr, die twee menschen vernielde’, hetgeen overigens niet bewijst dat Tollens de authentieke tekst zelf gelezen heeft. Gedurende de derde expeditie hadden de beren meer reden om zich over de wreedheid van de mensen te beklagen dan omgekeerd. Maar de gruwelscène met de ijsbeer voldeed de dichter zo goed, dat hij in vers 351 e.v. nogmaals enkele slachtoffers maakte, en ook op de terugweg (664). Toen Tollens eenmaal op dreef was, keek hij niet op een paar doden. De werkelijkheid was anders. Alles bijeen (men zou het uit het dichtwerk niet opmaken) waren er 17 man aan boord; twee daarvan stierven op Nova-Zembla, n.l. de timmerman (23 sept. '96, gedurende de bouwwerkzaamheden) en iemand die reeds maanden ziek was (27 jan. '97). Op de terugreis stierven er nog drie, onder wie Willem Barents, die in het gedicht zijn einde in de hut vindt. Tollens laat in vers 582 gedurende die periode nog menigeen naast Barents op de baar zijgen; bij wijze van spreken natuurlijk, want een baar was er evenmin als een hangmat (298): de mannen sliepen in kooien. Gedurende de terugtocht laten er nog verschillenden het leven - op een sneeuwhoop of als prooi van een ijsbeer. Het timmeren van het huis is nogal vrij behandeld. De Veer vermeldt dat men op twee mijlen afstands een grote hoeveelheid aangespoelde stammen ontdekte; deze werden aangesleept en tot bouwmateriaal verwerkt, terwijl men alleen voor de afwerking planken van het tussendek sloopte. Tollens noemt de stammen wel (263 e.v.), doch als men hem wil geloven ging het schip er grotendeels aan om in een hut te worden herschapen (men vergelijke hierna de voorstelling van Helmers, blz. 32). Gedurende de overwintering zelf leden de mannen geen al te grote | |
[pagina 27]
| |
ontberingen wat het voedsel betreft. Vrijwel alle scheepsvictualiën hadden zij tot hun beschikking, en de gevangen beren en poolvossen leverden de rest. Men heeft erop gewezen, dat slechts enkelen van een bevroren poolvos aten, zodat de nood niet overdreven hoog wasGa naar voetnoot1. De opgestelde vossevallen vindt men op de illustraties in De Veers werk buiten de hut afgebeeld; de voorstelling van Tollens lijkt er niet opGa naar voetnoot2. Natuurlijk zijn er wel zaken op rantsoen gesteld, maar Tollens maakt er een volslagen hongersnood van, waarbij zelfs de korrels zout nageteld worden. Hoewel zij voor de terugtocht het broodrestant in de boot laadden (618), hadden zij tevoren (574) voor een lege tafel moeten zitten, en reeds werden de dobbelstenen gereedgezet (waren die niet onder bereik?) waarmee geloot zou worden wie als eerste tot voedsel der anderen zou strekken. Gelukkig brak toen juist de zon door, zodat men van dit opzet kon afzien. Een romantisch staaltje, maar weer volkomen onhistorisch. Er is veel meer. Nadrukkelijk wordt bij De Veer en ook bij Bor vermeld, dat de meeste mannen die meegingen ongehuwd waren: ‘nemende soo veel onghehoude persoonen alsse eenichsins mochten, om te minder deur den treck tot wijf ende kinderen, int werk te vertsagen, oft van de reyse afgetogen te worden’Ga naar voetnoot3. Het waren kennelijk ruwe vrijgezellen, avonturiers wie het weinig kon schelen: het keiharde mensentype van die tijd, waarop Tollens weinig kijk had; het romantisch sentiment van de 19de eeuw vereiste jammerklachten over vrouw en kind die achtergelaten waren. De bij De Veer voorkomende vermelding van Driekoningen, Lichtmis en Vastenavond, en dit was iets dat Tollens kon weten, duidt meer op katholieken dan op zangers van Datheens psalmen, die zo plechtig klonken. Het katholieke element van onze bevolking was toen trouwens heel wat groter dan de populaire geschiedschrijving uit de dagen van Tollens zou doen vermoeden. Dit zijn details, zoals er uiteraard ook heel wat details zijn, waarin | |
[pagina 28]
| |
de Overwintering met De Veer overeenstemt, b.v. de kolendampvergiftiging, het vieren van een feestavond, het verschijnen der vossen zodra de beren zich hebben teruggetrokken, enz. enz. Tollens behandelt de zaken toch wel vager, en bovendien mag men niet vergeten dat alle hem bekende bronnen direct of indirect op het werk van De Veer teruggaan. Maar bij Tollens is de stof inderdaad erg vervaagd. De Veer was een voortreffelijk scribent; op zakelijke en laconieke wijze, zelfs lang niet zonder humor, heeft hij een verslag uitgebracht, dat we nog steeds geboeid lezen. De heldere wijze waarop hij (kennelijk na de reis) de redactie verzorgde, geeft van de onderneming zo'n duidelijke voorstelling dat Tollens nog wel met wat anders voor de dag zou zijn gekomen als hij het werk had gekend. De Veer was stellig een man van ontwikkeling en men heeft berekend, dat hij nog heel jong geweest moet zijn toen hij de tocht meemaakte. Te Winkels vermelding dat hij scheepsarts zou zijn geweest moet onjuist zijn. Hoe kwam Tollens aan zijn stof? Aan Immerzeel schreef hij, gelijk wij zagen, dat hij de geschiedenis van de zeetochten herlas - een vage aanduiding. En al het bestaande, we weten het, ging op De Veer terug, b.v. het door Huet genoemde ‘Begin ende voortgangh’, dat in 1646 verscheen. Recenter was een anoniem werk ‘Nederlandsche reizen tot bevordering van den koophandel’ (Amsterdam-Harlingen 1784), terwijl zeer populair geweest moet zijn een uit het Duits vertaald boek ‘Reisbeschrijvingen voor de jeugd’ van J.H. Campe (Amsterdam 1786)Ga naar voetnoot1. Deze en andere werken bevatten de geschiedenis van de overwintering. Op een of andere wijze kende Tollens het verhaal, zoals hij heel wat historische anekdotes e.d. kende. Met betrekking tot het vermaarde turfschip van Breda heeft prof. Asselbergs na bestudering van deze geschiedenis reeds opgemerkt, dat de dichterlijke bewerking van Tollens veeleer teruggaat op vage noties dan op een werkelijke studie van de bronnenGa naar voetnoot2. Dit lijkt me de spijker op de kop geslagen, en | |
[pagina 29]
| |
het geldt ook voor de Overwintering. Als belangstellend leek las Tollens nogal wat over geschiedenis, maar van een studie is geen sprake. Wanneer hij ergens door getroffen was, dan zorgde zijn dichterlijke fantasie wel voor de rest; met de historische werkelijkheid nam hij het zo nauw niet.
Zijn concurrent Withuys kende het oude dagboek van De Veer wel degelijk; een waarborg voor goede poëzie bleek het niet. Bogaers heeft kans gezien, ook een afschrift van deze inzending aan zijn collectie toe te voegen; het berust in hetzelfde boekwerk. Het is bijzonder retorisch; na een inzet van acht verzen (‘Ik zing de Tweespalt niet der Grooten noch hun strijden’) volgt de aanroep: O Helmers! thans omhoog ten stoel van licht verheven,
Ach waar m'een kleine vonk van 't heilig vuur gegeven,
Dat in uw boezem glom, wanneer uw Godenzang
De voorgeslachten loofde, ontworsteld aan den Dwang (enz.)
Ook zijn zangster (een blos bedekt haar wangen) zal zich in het strijdperk wagen een meedingen naar het ‘loof’: De Lauwer word' dan vrij aan stouter Bard geschonken,
Uw invloed zal mijn Jeugd met eer genoeg doen pronken.
Het eerste is gebeurd, tot verdriet van Withuys. Hij had er zijn best op gedaan, en moeten constateren hoe een minder gedocumenteerd dichtstuk de lauwer won; daar kon ook Helmers op zijn stoel van licht niets meer aan veranderen. Dat Withuys de auteur van de Seylagien kende, blijkt b.v. uit: Waarom vergeet ik hier, U! wakkere de Veer!
Ook U, U zij mijn lied, mijn stamelzang gezongen ...
Een aardig detail bij de bouw van de hut: De koude intusschen stijgt, terwijl men werkt en past,
De spijker kleeft en vriest reeds aan de lippen vast,
Scheurt vel en vlies en laat het vleesch ontbloot en open.
| |
[pagina 30]
| |
Vergelijk de aantekening van 27 september 1596: Den 27. waydet wederom hardt uyten n.o. ende vroor so gheweldich, dat als wy een spijcker inden mondt namen (alsmen int timmeren wel ghewoon is te doen) so bleeft vel daer aen hanghen alsmen die wedert uyten mondt namen, datter tbloedt nae volghde. Onder de titel Willem Barentz heeft Withuys in 1860 het in portefeuille gehouden dichtstuk geheel omgewerkt, doch het bleef ongepubliceerd. D. Bax, die het te Amsterdam berustende handschrift van de nieuwe bewerking heeft gelezen, constateerde dat veel retoriek verdwenen was: het werd het berijmde prozaverhaal van de VeerGa naar voetnoot1. | |
VIIInderdaad, de historische kennis van Tollens was die van een belangstellende leek, en zijn inzicht was navenant. Ook op geschiedkundig terrein moet hij het gemis aan een degelijke opleiding gevoeld hebben; hij zorgde er wel voor, zich niet geleerder voor te doen dan hij was. Vandaar dat hij zich zo mogelijk tot algemeenheden beperkte en niet te zeer in details afdaalde. Men mag het b.v. nauwelijks een anachronisme noemen, wanneer hij in de aanhef de tochten van Barents, De Houtman en Van Noort in één adem noemt: het was een ruime tijdsbepaling voor de diverse ondernemingen van de jaren vóór de V.O.C. Niet De Veer was zijn inspiratie, doch Jan Frederik Helmers, die in 1812 veel eer had ingelegd met ‘De Hollandsche natie’. Zijn toon klonk nog bezielder dan die van Tollens, zijn fantasie had een hoger vlucht genomen, wat hem evenwel tot heel wat ondoordachter beelden had verleid. Ook hij had, zij het heel summier, de overwintering behandeld toen hij in de vierde zang Hollands daden ter zee bezong. Het is bijzonder waarschijnlijk, dat het hele overwinterings-idee van Tollens teruggaat op het dichtstuk van Helmers, dat bij het uitschrijven van de prijsvraag nog geen zes jaar oud was, en dat overal een enorme indruk gemaakt had. De bewuste passage luidt (enigszins bekort): | |
[pagina 31]
| |
Verlaat, o Zangster! thans het gloeijend zonnespoor,
Een dring met Neêrlands lof tot aan de Noordpool doorGa naar voetnoot1
Vergeefs hebt ge, o Natuur! met nevlen, mist en stormen,
Met vlottende Alpen, die uit eeuwig ijs zich vormen,
Het hartverstijvend oord der Noordpool digt omzet;
Vergeefs! ook eenmaal gaf dáár Nederland de wet.Ga naar voetnoot2
....................................
't Is alles vruchteloos! Ja, Neêrlands heldenschaar
Braveert en koude, en nacht, en ijs, en stormgevaar;
Langs Nova Zembla's kust wendt Barendsz zijnen stevenGa naar voetnoot3.
Hij wil langs 't kille Noord naar 't brandend Oosten streven;Ga naar voetnoot4
Hij boort door 't krakend ijs, door zeeën, nooit doorzocht,
Maar onherroeplijk stuit Natuur zijn' verdren togt;
Doch zoo dit pad bestond, het waar' door hem gevonden,Ga naar voetnoot5
En Neêrland had, door 't Noord, Europe aan 't Oost verbondenGa naar voetnoot6
Dring verder door, mijn geest! dring tot de Noordpool voort,
Volg Barendsz, die voor 't laatst door storm en nevlen boort.
Nu ziet hij bergen ijs verschriklijk zamenhorten,Ga naar voetnoot7
Dan, door elkaar verdelgd, in brokken nederstorten:
Van 't land grimt de ijsbeer hem met hongerigen muil
En brandende oogen aan; der wolven naar gehuil
Verliest zich in 't geschreeuw van gier en adelaren;
De walrus geeselt met zijn staart de Noorderbaren;
De kiel stoot op het ijs, als op een vaste klip,
Eene onafzienbre schots omringt het ranke schip;
De kiel ligt vast in 't ijs,Ga naar voetnoot8 het kroost van honderd winters,
Zij rijst, zij klemt, en kraakt, en barst in duizend splinters
Ach! 't volk kermt nu op 't ijs, daar 't alle hoop verliest,
Daar de adem van den mond tot scherpe kegels vriest;Ga naar voetnoot9
Ach! zullen zij nooit weêr, in sneeuw en nacht verloren,
| |
[pagina 32]
| |
Hun gaden wederzien, hun lieve kindren hooren?
Elk barst in wanhoop uit, vloekt zijn' geboortedag!
Maar Barendsz taal verzacht en lenigt dit geklag:Ga naar voetnoot1
Het wrak van 't schip biedt elk een luttel hout en spijzen,
En 't bijgelegen land ziet ras een hutje rijzen,
Dat, op de sneeuw gebouwd, en hoog door sneeuw gedekt,
't Ellendig scheepsvolk tot een ranke woning strekt.
Ach! nu onttrekt de zon zich die gedoemde stranden,
Een nacht, zes maanden lang, daalt op dees Noorderlanden;
Verkwijnend loost elkeen de bangste zieleklagt,
En niets breekt de eenzaamheid van d'eeuwig langen nacht,Ga naar voetnoot2
Dan 't grommen van den beer, en 't huilen van de wolven,
En 't scheuren van het ijs, en 't klotsen van de golven;
't Vuur geeft geen warmte meer, het geestrijk vocht wordt steen;Ga naar voetnoot3
Het bloed kruipt traag en mat door 't stervend ligchaam heen.
In 't eind zien ze aan de kim weêr d'eersten lichtstraal gloren,
De maan verlaat dit oord, de dag wordt weêr geboren;
Bij 't rijzen van de zon wordt ieders moed vergroot,
Uit spaanders van de hut bouwt nu het volk een boot
....................................
De hoop ontvlugt hunn' geest, de wanhoop sluipt in 't harte,Ga naar voetnoot4
Elk wenscht slechts om den dood, als 't einde van zijn smarte,Ga naar voetnoot5
En Barendsz, in wien 't volk een hoofd en leidsman derft,
Kwijnt weg,Ga naar voetnoot6 stort magtloos neêr, denkt aan zijn gade en sterft.
Ach! 't was u niet vergund, in Nederlands landouwen,
o Held! uw kindren noch uw teedre ga te aanschouwen!
Die ga, die daaglijks aan het strand verlangend zat,
En dáár, met vorschend oog, om uw terugkomst bad;
Het hartverplettrend nieuws is zij gedoemd te hooren,
Dat ge onder schotsen ijs gingt door gebrek verloren;
| |
[pagina 33]
| |
Dat slechts een luttel sneeuw uw heldenlijk bewaart:
Zij hoort het, stort ter neêr, en is niet meer op aard'.
Het overschot des volks mag 't eindelijk gelukken,
Verzwakt en uitgeteerd, der Vaadren grond te drukken;Ga naar voetnoot1
't Meldt dáár het einde van dien schrikkelijken togt,
Helaas! door Barendsz dood zoo vreeslijk duur gekocht.
De nagalm van deze verzen vinden we bij Tollens terug, en ook de woordkeus. In dezelfde zang vinden we passages als ‘Nu rijst de blijde dag’, ‘Nu zien zij uit de zee vier schepen strandwaarts streven’, ‘Nu rijst het uur’, enz. Ze hebben kennelijk in Tollens' brein nagespookt, evenals andere plaatsen uit dit onderdeel: Daar heerscht de Nevelvorst, die, reeds sinds Gama's dagen ...
En toont welhaast haar vlag aan d'Oosterindiaan ...
Lok, Zangster! thans een toon van weemoed op uw luit ...
Juicht! juicht, verdrukten! heft, verheft blijmoedig 't hoofd ...
Maar Neêrlands kroost dingt ook naar edeler laurieren ...
Door Magellanes straat de Zuidzee ingevaren ...
Nu stroomt des aardrijks schat, de geur van 't Morgenland,
't Ivoor van 't Kreeftgestarnt' naar Hollands nijvrig strand ...
Ja, Holland ligt niet meer in diep moeras bedolven ...
Vergeefs had Withuys de schim van Helmers aangeroepen; deze had de concurrent, zijn oude makker Tollens geholpen, tot in historische fouten toe. Toch was er van eigenlijk plagiaat weinig sprake: Tollens zal wel volkomen onbewust de Helmeriaanse klanken hebben opgeschreven, en ook in verheven klinkende alexandrijnen. Het alom bekende en geroemde werk van Helmers was in een nationale depressieperiode ontstaan. In 1818 lag deze tijd nog vers in het geheugen. De rust en de vrede waren weergekeerd, maar de gedachte aan het oude heldenkroost was niet verdwenen; nog altijd was het pure romantiek - met een burgerlijk cachet. | |
[pagina 34]
| |
Het opmerkelijkste van Tollens' Overwintering - en ook hiervan vindt men het voorbeeld bij Helmers - is dat de gehele onderneming schijnt te zijn opgezet uit chauvinistische overwegingen. Het is waar, dat de generaliteit een redelijke premie had uitgeloofd voor het vinden van een noordelijke doorvaart. Na twee mislukte reizen bleek slechts Amsterdam bereid, er nog twee schepen aan te wagen. Tollens denkt aan premie noch gewin, alleen aan de roem en de eer. Hij laat (20 e.v.) Heemskerk (niet Barents, laat staan Plancius!) het hele plan uitbroeden opdat...... Neerlands vlag n.b. aan Europa de doortocht zou wijzen. Bij het vertrek schijnt de halve natie naar Tessel (!) gestroomd om de expeditie na te wuiven; het lijkt een hedendaagse sportmanifestatie. Heel Nederland zendt zijn wens ten hemel en is opgetogen omdat de mannen ‘voor hare eer’ ten kamp zijn gevlogen om, zo lezen we, ‘een lauwer meerder aan haar lauwerkroon te zien’. Dit doet verdacht veel denken aan een prijsvraag van de Hollandsche Maatschappij van fraaije kunsten. Rijp meent dat zijn makkers verloren zijn, dat zij ‘voor lauwren leed’ hebben gewonnen. Hij kiest de wijste partij om althans zichzelf en zijn schepelingen nog voor Nederland te sparen (97, 98). Een verschrikkelijk lot is het gevolg van de tocht, ‘voor Neerlands roem bestaan’ (558). Het loon blijft niet uit, en aan het einde vernemen we dat het welkom hen inhaalt. Men moet vooral bij De Veer lezen, hoe de reeds lang opgegeven mannen binnenkwamen, over land in hun zonderlinge kledij naar Amsterdam reisden, van hun wedervaren vertelden ‘ende zijn daer nae elck nae huys ghegaen die daer thuys hoorden, maer die daer niet thuys hoorden zijn in een herberghe ghestelt sommighe daghen, tot dat wy ons geldt ontfanghen hebben, daer na is elck zijns weeghs ghereyst.’ En nu Tollens: 't Erkentlijk vaderland, door liefde en vreugd gedreven,
Neemt weer zijn kindren op, die uit den dood herleven;
Vergeldt hen, juicht hen toe, strooit lauwren voor hen heen,
En rekent d' uitslag niet, maar telt het doel alleen.
Het erkentelijke vaderland werd echter geleid door ware realisten of vervroegde existentialisten, wie het niet om de goede intenties maar | |
[pagina 35]
| |
juist om het resultaat te doen was. Niets werd de mannen vergolden: zij kregen hun geld (voor een geslaagde onderneming was meer bedongen dan voor een mislukte) en konden huns weegs gaan. De weduwe Barents, met wie Helmers althans zoveel mededogen had dat hij haar levenloos liet neerzijgen, moest bij de Staten van Holland aankloppen om ondersteuning voor zich en haar vijf kinderenGa naar voetnoot1. Volgens een resolutie van 17 maart 1598 werd dit verzoek geweigerd. Waar zou het ook heen moeten! Dit nu paste niet in Tollens' opzet. Hij heeft het trouwens niet geweten, men ontdekte het veel later. Maar dit was nu precies iets, dat helemaal niet in zijn lijn lag, behulpzaam en menslievend als hij was. Het bewijst slechts dat hij op het mensentype van de 16de eeuw helemaal geen vat had. Zo kon hij van hen kampioenen maken voor de eer van een natie die nog ternauwernood bestond, hen tranen laten schreien alsof ze in de tranenrijke 19de eeuw leefden, en hen laten weeklagen over een denkbeeldig achtergelaten gezin, een roerend tafereeltje met de bekende slotwoorden: Hier houdt de spreker stil: hij snikt; hij kan niet meer.
Weer een van die plaatsen, die de populariteit van gevleugelde woorden bewaard hebben, zij het in ironische zin. Ook hier heeft de in de stoel van licht gezeten Helmers hem trouwens parten gespeeld. Wanneer in de derde zang van diens ‘Socrates’ de wijsgeer vóór zijn dood bezoek krijgt van zijn gade - die wijselijk niet als Xantippe is aangeduid maar wel ‘haar jongsten zoon in haren arm bekneld’ houdt - dan eindigt de passage met de woorden: Vaar wel, mijn echtgenoot! helaas! ik kan niet meer.
Enkele bladzijden verder houdt zij nog een monoloog, met als slot: ‘Ik volg u tot in 't graf’. Zij zwijgt, zij kan niet meer,
En valt, beroofd van kracht, op 't doode ligchaam neêr.
Zo ongeveer als de weduwe Barents. Maar het is genoeg, men ziet hoe vaak de teksten van Helmers Tollens door het hoofd gespookt moeten hebben, en waar we zijn voorbeeld moeten zoeken. | |
[pagina 36]
| |
Nu was Tollens in zijn stijl toch wel heel wat eenvoudiger, en deze eenvoud vooral heeft zijn tijdgenoten bekoord. We hebben nu wel gezien dat zijn gaven beperkt waren en dat hij zijn krachten niet overspande. Maar juist hierdoor had zijn taal die betrekkelijke echtheid, die zo'n weerklank vond, en de nauwgezetheid waarmee hij alles in latere drukken bijwerkte, deed de rest. Van de Overwintering heeft men vooral de aanschouwelijkheid geroemd, en niet ten onrechte. De dichter is er zonder twijfel in geslaagd, een reeks taferelen te schilderen die men onmiddellijk voor zich zag, en hij deed dit boeiend. Ondanks alle gebreken was hij in staat, een episch gedicht te schrijven waar niet zelden kracht van uitging. De beschrijvingen van de barre natuur, van de ijsgang, van het moeizaam vooruitkomen der schepen waren in hun soort werkelijk niet slecht; ook de constructie van het huis schijnt kundig behandeld, met de vereiste vaktermen en al. Het mag dan al zonderling aandoen dat Barents zijn mannen in toespraken inlicht over zaken die zij als zeelieden behoorden te weten, voor de toehoorders verduidelijkte dit de situatie aanzienlijk. Het is zeker een verdienste dat Tollens zijn publiek op een zo al niet heel dichterlijke, dan toch heldere wijzeGa naar voetnoot1 in de juiste sfeer wist te brengen; het scheen wel alsof hij het eeuwenheugend ijs zelf had aanschouwd. Zeker had hij strenge winters meegemaakt; de Wijnhaven voor zijn huis lag dan dicht, de Blaak, de Binnenrotte, en als het heel streng vroor ook de Maas. Dit kon vervelend zijn, want met de verscheping van de vaten met verf moest soms heel lang gewacht worden. Maar thuis was het veilig en warm, en ook in de zalen van de genootschappen was het behaaglijk door de grote kachels. Alles bijeen was het leven nog zo kwaad niet. De oude tijden waren weerom gekeerd, naar de voorspelling van Gijsbert Karel; men leefde in de beste aller werelden, zeker in de beste aller naties, en men ledigde het glas op het welzijn van de beste aller koningen, als kinderen van zijn huisgezin. Het vaderland had men oprecht lief. | |
[pagina 37]
| |
Illustratie uit de prachteditie van 1843. Hoewel de voorstelling overeenkomt met die van de vorige illustratie, is er weinig gelijkenis. Ook dit pleit tegen de bekendheid van Tollens met het werk van De Veer (zie pag. 27, noot 2)
| |
[pagina 38]
| |
En toch! Zou er niet een latent heimwee bestaan hebben naar die avontuurlijker eeuwen, al kon men daar niet zonder afgrijzen aan denken? De romantiek leverde zoveel helden en grootse daden aan het papier, aan het doek, dat we dit wel moeten aannemen. En ook in de welgestelde verfhandelaar met zijn poëtische liefhebberijen moet toch nog wel iets geleefd hebben van het vurige jongmens dat hij eens was, van de enthousiaste jongeling die Bataafse strijdliederen maakte voor de schutterij van Cool! Of van de eigenzinnige rebelse knaap, die op zijn 19de jaar zijn ouders en het vooroordeel tartte, en met het meisje waar hij zijn zinnen op gezet had naar Walcheren trok om daar in het huwelijk te treden! Sedert was hij bij de burgers ingelijfd, maar of hij zich daar altijd even prettig gevoeld heeft? ‘Avondmijmering’ zou het antwoord geven; voorlopig schiep hij de Overwintering. Ondanks de klassieke alexandrijnvorm en een onmiskenbare verstandelijkheid werd het een stukje vaderlandse romantiek, een beeld van de kloeke, zelfverloochenende en door chauvinistische idealen bezielde voorouders .... zoals hij zich die voorstelde. Het werk sloeg in, het werd geciteerd en gereciteerd, sommigen kenden het vrijwel van buiten, een aantal plaatsen werden spreekwoordelijk. De Overwintering is een beminnelijk stukje nationaal bezit geworden, zoals in andere trant de Camera dat is. Het beeldt niet de 16de eeuw uit, maar de 19de, die eeuw van huiselijkheid en latente romantiek, van het mensentype dat zo ongecompliceerd lijkt met zijn rustige maatschappijen en zijn muzenalmanakken, en dat zich toch niet zo gemakkelijk laat begrijpen. | |
VIIIVoorheen had Tollens dus zijn vaderlandse stoffen gepresenteerd in de klassieke vorm van de strofische lierzang om over te schakelen naar het genre dat met de romantiek was opgekomen, de romance. Het merkwaardige is, dat hij voor zijn Overwintering terugschakelde op een meer klassieke vorm: zoals C.M. Geerars onomstotelijk heeft aangetoond koos de dichter die van het (klein) heldendicht.Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 39]
| |
Bij het uitschrijven van de prijsvraag had men een tafereel van beschrijvende poëzie gewenst, een formulering die Tollens wat prozaïsch vond: ‘Schilderende poëzie zou het genoemd geweest zijn, indien de dooper van de dichtsoorten niet een prozaïsch theorist geweest was.’ Hij noemt deze doper niet nader, maar prof. AsselbergsGa naar voetnoot1 hield het op de eens gezaghebbende Hugo Blair, wiens handboek ‘Lessen over de redekunst en fraaie letteren’, vertaald door Herman Bosscha, in 1804 was uitgekomen in een tweede verbeterde druk. Het is inderdaad niet onmogelijk dat Tollens dit werk op het oog had, waarin ook gewag werd gemaakt van beschrijvende poëzie, hoewel de auteur deze als afzonderlijk genre betrekkelijk zeldzaam achtte.Ga naar voetnoot2 Overigens had Blair beschrijving en schildering als de ‘proefsteen’ van dichterlijke verbeeldingskracht beschouwd, en als kenmerkende eigenschappen van het beschrijvende dichtwerk genoemd: helderheid en nauwkeurigheid van voorstelling, gepastheid van de taal bij het onderwerp, beknoptheid en eenvoud van stijl alsmede het gebruik van welgekozen epitheta. Aan deze vereisten had Tollens zich kennelijk gehouden toen hij zijn Overwintering ontwierp. En ook aan die van het heldendicht. Nu lijkt het me weinig zinvol, daarbij met Geerars het ‘klein heldendicht’ (epyllion) als een op zichzelf staand genre te beschouwen: door onze dichters is het bij mijn weten nooit als zodanig genoemd, en W.A.P. Smit bevestigt dat het in de Renaissancistisch-klassicistische poëtica niet voorkomt, en door de dichters van die tijd niet bewust werd beoefend.Ga naar voetnoot3 Onbewust blijkbaar wel, want Geerars noemt als voorbeeld Vondels Verovering van Grol alsmede enkele gedichten van Schermer en Rotgans. Tollens nu heeft genoemd dichtstuk van Vondel bewonderd als een typisch heldendicht (zonder meer). Hij droeg het als zodanig gedeeltelijk voor, toen hij voor de leden van de Rotterdamse afdeling op 28 april 1808 een samenvattende voordracht hield over de verschillende dichtsoorten. Hij begon zijn lezing met het ‘vaderlandsche heldendicht’ waarvan onze taal zo menig voorbeeld rijk was; een der oudste en uitmuntendste kwam hem voor de geest: de Verovering van Grol. | |
[pagina 40]
| |
‘Verbeeldt u’, aldus de lezer, ‘prins Frederik Hendrik ter ruste, wien de schim van zijnen grooten vader, Willem den eersten, in den droom verschijnt en hem aanspoort tot die heldendaad, welke hij vervolgens zoo glorierijk in het veroveren van Grol deed blijken.’Ga naar voetnoot1 Hiermee was het heldendicht blijkbaar voldoende toegelicht; de voordracht uit genoemd werk volgde, waarna diverse andere genres op soortgelijke wijze behandeld werden. Voor de Rotterdamse toehoorders zal het wel hebben volstaan - Tollens was geen geleerd theoreticus en het was hem om de voordracht van de teksten zelf te doen. In dit verband is het alleen van belang dat hij de Verovering als een heldendicht beschouwde. Met een beroep op de voor de klassicistische kunstvormen nog altijd gezaghebbende René BrayGa naar voetnoot2 heeft Geerars de regels daarvan uiteengezet, en die gelden dan tevens voor de (ook door Bray niet als zodanig behandelde) variant van omstreeks 700 regels, het epyllion. Kort samengevat komen ze hierop neer: na de propositio of aanduiding van het verheven onderwerp en de invocatio of aanroeping van de muze volgt de eigenlijke narratio, de vertelling, die ter afwisseling enkele uitweidende ‘episodes’ mag bevatten maar tevens een duidelijke eenheid moet vertonen; in de geest van het klassieke treurspel eindigt het epos met een wending of peripeteia en een ontknoping. Inderdaad blijkt Tollens verrassend goed op de hoogte van een en ander te zijn geweest. Niet voor niets had hij zich, kort voordat genoemd werk van Blair verscheen, in de klassieke school van Uylenbroek gevormd, en als lid van de Hollandsche Maatschappij zal hij daarna veel opgestoken hebben van geleerder genoten als Siegenbeek, Jeronimo de Vries, Bilderdijk en vooral Kinker.Ga naar voetnoot3 Menigmaal maakte hij zelfs deel uit van jury's om hun theoretische inzendingen te beoordelen! Hoe dit alles zij, de autodidact Tollens dichtte niet in het wilde weg maar hield zich aan de regels. Het schrappen en inlassen na de voltooiing van de Overwintering tastten, naar uit deze tekstuitgave kan blijken, de opzet niet aan. | |
[pagina 41]
| |
De geledingen van het werk heeft hij duidelijk door interlinies aangegeven, en wel na de versregels 50, 54, 126, 166, 250, 282, 302, 338, 370, 490, 542, 566, 626 en 630. De eerste 50 regels bevatten de tijd- en plaatsbepalende inleiding met de opzet van het plan, de aanroep van de muze vindt plaats in de regels 51-55, waarop de eigenlijke narratio volgt, de taferelen van de overwintering; deze bereikt in regel 567 een climax wanneer na de dood van Barents de nood het hoogst gestegen is. Maar dan is ook de redding nabij: de zon breekt door en de terugkeer is mogelijk geworden - waarin een peripeteiaGa naar voetnoot1 mag worden gezien. Nadat de dichter het ongastvrije eiland nog in vier versregels vervloekt heeft (627-631) eindigt het gedicht met een betrekkelijk gelukkige ontknoping, die we inderdaad een exitus felix kunnen noemen mits we niet de uitslag maar het doel voor ogen houden. In de eigenlijke narratio zijn dan de volgende taferelen te onderscheiden: a. De afdwaling van Barents door de storm en het vastlopen in het ijs (56-127). b. Beschadiging van het schip en landing (127-167). c. Beschrijving van het eiland en overnachting (167-251). d. Het werken aan het huis (251-283). e. De voltooiing hiervan (283-303). f. De ijsberen (303-339). g. De toenemende kou (339-371). h. De poolnacht in de hut (371-491). i. Toenemende ontberingen (491-543). j. De dood van Barents (543-567). Het daarop volgende gedeelte (567-627) met het hoogtepunt van de ellende bevat dus tevens de peripeteia, waarna bovengenoemde afsluiting volgt. Dat Tollens de regels van het heldendicht vrij nauwkeurig in acht nam blijkt uit het artikel van Geerars, waarnaar ik voor verdere details verwijs. Ik wil hier slechts de aandacht vestigen op het voorkomen van enkele toespraken en op onderbrekende uitroepen van de dichter zelf | |
[pagina 42]
| |
tot zijn sujetten (waardoor Tollens zijn geliefde imperatieven kon toepassen). Ze behoren evenzeer tot deze heldenvorm als de zogenaamde episoden of afwisselende neventhema's die de vertelling even onderbreken en door tegenstellingen verlevendigen. De dichter heeft ze door inspringende alinea's aangegeven bij de regels 435, 443, 455, 471, 510 en 522.
Vrijwel dezelfde geledingen van het gedicht behandelde Asselbergs in zijn studie over de bouw van de Overwintering, maar hij ging verder. Terwijl de opzet van het heldendicht hem ontging, zag hij het gehele werk opgebouwd uit vierregelige balladenstrofen: 177 stuks, hetgeen nooit opgemerkt zou zijn doordat de balladetechniek z.i. eerst begon bij regel 11, dus na tien regels inleiding volgens de wet van het vaderlandse eerdicht. Zo zag hij de overwintering als een strofisch gedicht waarin de alexandrijnen zich zouden voegen naar de voorschriften van de romance. Een verdere geleding van de onderdelen zou dan bewijzen dat deze een zeer regelmatige opbouw vertonen in de verhouding der strofen. Tegen dit laatste verzet zich m.i. reeds het vrij grote aantal latere inlassingen, en hoewel het verleidelijk is, met Asselbergs aan te nemen dat Tollens met de eigendunkelijkheid van een waarachtige, zij het dan geen grote dichter, door het patroon van het verleden heenbrak, is de romancetheorie moeilijk in overeenstemming te brengen met de onmiskenbare bouw van het klassieke heldendicht, en even moeilijk met de eerbied die onze autodidact koesterde voor de autoriteiten: in dit opzicht evenaarde hij Vondel. Indien hij strofen had bedoeld zou hij dit zeker door interlinies hebben aangegeven. Bovendien vormt de romance een eenheid van beperkte omvang. Maar prof. Asselbergs was tevens de dichter Anton van Duinkerken, en als zodanig heeft hij goed naar de dichter Tollens geluisterd. Deze had de vierregelige strofe zo vaak toegepast dat het bijna een tweede natuur geworden was, want de meeste groepen alexandrijnen maken inderdaad een strofische indruk. Enjambementen komen sporadisch voor, en dan alleen in de oneven regels. Een zekere evenwichtigheid in de bouw van de onderdelen is inderdaad aanwezig, maar het vooropgezette strofische bouwplan lijkt me al te vernuftig. | |
[pagina 43]
| |
We houden het dus op het heldendicht; deze opzet had tevens de waardige heldentoon waarin het gesteld is tot consequentie, terwijl epitheta ornantia (‘wakker Volk’, ‘de kloeke Rijp’, ‘de schrandere Barents’), vergelijkingen, rethorische figuren en andere overbekende tropen en klankeffecten het verhaal opsieren naar de eis. Anderzijds was betrekkelijke eenvoud in de uiteenzetting geboden. Graag bezigde de dichter de anafoor, en bijzondere voorliefde had hij daarbij voor het aanvangswoordje ‘reeds’. Dat een schip voor de afwisseling een kiel of bodem heet, behoort tot zijn stereotiep taalgebruik. Dit alles, gevoegd bij het declamatorisch karakter, maakt dat het aantal gemeenplaatsen niet gering is, maar dat werd in die dagen nauwelijks opgemerkt. De zogenaamde dichterlijke taal was toen onuitroeibaar, en eerst tegen het einde van de 19de eeuw werd de aanval met volle kracht ingezet. Maar toen had het kwaad een zo grote omvang aangenomen dat iedereen het moest merken. Tollens en zijn meeste tijdgenoten hebben de gemeenplaats niet als zodanig aangevoeld. En onze Rotterdammer was in deze nog sober, vergeleken bij wat zijn kunstvrienden presteerden. Maar het heldendicht raakte uit de tijd, want het klassicisme was voorbij. Tollens, die het vijftien jaar tevoren nog met het Voltairiaanse drama had geprobeerd en voor het klassicisme zekere eerbied had behouden, sloot met zijn Overwintering eigenlijk een tijdvak af, en voor zijn doen op waardige wijze: niet voor niets sloeg het werk aan. | |
IXDe uitgave werd voor de dichter aanvankelijk een bron van narigheid. Een voorwaarde bij de prijsuitloving was dat de Hollandsche Maatschappij eigenaresse zou zijn van het kopijrecht, voorzover het althans opneming in de Werken betrof; wat de dichter er verder mee zou doen kon nader worden bekeken. De Maatschappij had een contract met de Leidse uitgever Du Mortier, die tegen een bepaald bedrag de Werken liet drukken; afzonderlijke uitgave van de stukken was hier echter niet bij inbegrepen, tenzij de Maatschappij en de bekroonde dichter toestemming daartoe verleenden. Nu had Tollens goedgevonden dat Du Mortier het dichtstuk afzonderlijk zou laten drukken | |
[pagina 44]
| |
voor schoolgebruik, en op haar beurt had de Hollandsche Maatschappij verlof gegeven dat de dichter het werk zou opnemen in een nieuwe bundel, die hij samenstelde en bij Immerzeel te Rotterdam zou laten verschijnen, de Nieuwe Gedichten. Dom genoeg vergat hij daarbij, gewag te maken van zijn toestemming voor de schooleditie van Du Mortier. Het eerste deel van Nieuwe Gedichten verscheen in 1821. Niet lang daarna kreeg Tollens hooglopende ruzie met zijn uitgever.Ga naar voetnoot1 Deze had juist met veel reclame, iets waar Tollens op zichzelf helemaal niet op gesteld was, de vierde druk der Gedichten als tweedelige volkseditie aangekondigd (verschenen in 1822), en nu wilde hij ook het uit het fonds van Uylenbroek overgenomen jeugdbundeltje vertaalde Franse poëzie herdrukken, een bundeltje waarvoor Tollens zich meende te moeten generen. Om het nog erger te maken wilde Immerzeel het portret van de dichter ook afzonderlijk in de handel brengen. Dit was te veel. Tollens nam de bevriende advocaat mr. A. Siewertz van Reesema - ook weer een Rotterdamse dichter van de zoveelste rang, en lid van de Hollandsche Maatschappij - in de arm, betwistte Immerzeel het kopijrecht op het jeugdbundeltje en wenste geen letter meer aan deze uitgever te leveren, ook niet voor de Muzenalmanak. Onder die omstandigheden kwam de voortvarende Leidse uitgever met de aankondiging van de afzonderlijke schooluitgave. Er dreigde een proces van te komen.Ga naar voetnoot2 Tollens, die in zijn naïveteit geloofde dat dit een kwestie tussen uitgevers onderling was, vond de zaak toch onaangenaam. Van Reesema schijnt hem aan het verstand gebracht te hebben, dat noch de Maatschappij noch Du Mortier iets met Immerzeel te maken hadden, en dat de dichter voor schadeloosstelling kon worden aangesproken. Maar de Rotterdamse uitgever, die veel aan Tollens' werk verdiend had, draaide bij en via een advocaat kwam het tot een schikking. Zo komt het, dat van de Overwintering afzonderlijke Leidse edities bestaan naast die in Nieuwe Gedichten I. | |
[pagina 45]
| |
Gedurende het leven van Tollens zijn er verscheidene drukken van het werk uitgekomen, en hij heeft niet geschroomd er iedere keer de schaaf over te halen. Reeds voor de eerste uitgave, die in de Werken, herzag hij zijn tekst, en nogal grondig. Uit de hiervoor aangehaalde brief aan Loots bleek b.v., dat hij de zaak met enkele passages wilde uitbreiden; dit is geschied. De kritiek van ‘De oude aan den Binnen-Amstel’ had haar uitwerking niet gemist, maar de dichter heeft niet de moed kunnen opbrengen, alles om te werken; hij heeft zich bepaald tot herstelwerkzaamheden binnen bepaalde grenzen. Zo zijn de verzen 31-35 kennelijk een poging om aan ‘Barents zelf’ wat meer reliëf te geven, nadat Tollens vernomen had dat deze toch eigenlijk de grote man geweest was. Dezelfde criticus had hem verweten, dat hij de poolnacht al te donker gehouden had: met de verzen 383-391 bracht hij wat maneschijn in de duisternis, hetgeen door Barents werd onderstreept met een verlenging van zijn voor ervaren zeelui toch al overbodige toespraak (399-407). In de verzen 593-597 heeft, bij het doorbrekend daglicht, de maan haar werk gedaan en kan dus gaan. Aan de aanvraag naar typische natuurverschijnselen heeft de dichter voldaan in 471-507: de beschrijving van het Noorderlicht, waar Busken Huet eens over opmerkte dat het aan een vuurwerk op de Maas deed denken; het woord ‘vuurwerk’ komt er trouwens in voor. De verzen 635-663 schilderen de woeste ijsgang waardoor de mannen bedreigd worden als ze in hun boot (in werkelijkheid een boot en een kleinere sloep of ‘bock’) het barre eiland verlaten hebben, benevens enkele visioenen. Voorts zijn er nog enkele minder belangrijke invoegingen en een tweetal bekortingen. De compositie is er niet door geschaad, omdat het schilderen van enkele taferelen de opzet was. Afgezien van deze aanvullingen en schrappingen vertoont de eerste druk verscheidene kleinere of grotere veranderingen, die men in deze uitgave vermeld vindt. Waar de lezing van het handschrift niet genoemd wordt, is deze gelijk aan die van de uitgave in de Werken. Vergelijkt men echter deze uitgave met de definitieve tekst, dan zijn de verschillen frappant. Oorspronkelijk lag het in mijn bedoeling, de afwijkende teksten van de eerste uitgave als varianten op te nemen, doch toen ik ook de tussenliggende uitgaven raadpleegde werd ik | |
[pagina 46]
| |
getroffen door zo'n bonte reeks van nieuwe veranderingen, ongedaanmakingen enz., dat ik niet kon nalaten de arbeid aanzienlijk uit te breiden. Het spreekt vanzelf dat dit nauwelijks wordt gerechtvaardigd door de literaire kwaliteiten van het gedicht, maar tenslotte is de literair-historische betekenis van Tollens van dien aard, dat dit althans éénmaal moest gebeuren. Om de ingewikkelde variantenverzameling niet volstrekt onontwarbaar te maken zijn de leestekenverschillen niet in dit onderzoek betrokken; ook in dit opzicht heeft de dichter zich niet aan zijn eerste tekst gehouden: soms wordt een komma veranderd in een puntkomma, soms verschijnt of verdwijnt ergens een gedachtestreep. Gelukkig doet zich dit niet al te vaak voor. Ook aan bepaalde spellingseigenaardigheden ben ik voorbijgegaan; in zijn definitieve tekst blijkt Tollens b.v. gebroken te hebben met het samentrekkingstekentje dat hij, evenals zijn tijdgenoten, voorheen plaatste in woorden als weêr en Neêrland.
De tekst in Nieuwe Gedichten I (1821) verschilt slechts weinig van die in de Werken. De schooluitgave van 1822, onder de titel ‘Tafereel’ enz. verschenen, heb ik niet systematisch onderzocht, evenmin als de tweede druk hiervan (1824): uit een oppervlakkig onderzoek kreeg ik de indruk dat ze vrijwel gelijk zijn aan de tekst in de Werken; de veranderingen uit de tekst van Nieuwe Gedichten vindt men hierin niet terug. In 1828 bracht de inmiddels te 's-Gravenhage gevestigde Immerzeel, tegelijk met een tweede deel der Nieuwe Gedichten, een herdruk van deel I; in de Overwintering blijken dan weer een aantal kleinigheden veranderd te zijn. Nog verder ging Tollens voor de derde druk van het Leidse uitgaafje, die van 1833; een vierde druk (1840) blijkt wederom enkele veranderingen te hebben ondergaan. Alles bijeen was er nu al heel wat aan gedaan. Het bleef niet onopgemerkt. De bekende Vlaming J.B. Davids beklaagde er zich over dat hij verscheidene plaatsen van het dichtwerk (dat hij gelijk vele anderen nagenoeg van buiten kende) niet meer terugvond, en dat hij de veranderingen lang niet allemaal verbeterin- | |
[pagina 47]
| |
gen vondGa naar voetnoot1. Hoe dit zij, toen G.T.N. Suringar te Leeuwarden, die intussen Tollens' nieuwe uitgever geworden was, in 1843 een grote geïllustreerde prachteditie van het gedicht uitbracht, had Tollens de hele zaak nog eens op de helling genomenGa naar voetnoot2. Wel maakte hij, waarschijnlijk na de kritiek van Davids, enkele vroegere wijzigingen ongedaan, maar het aantal nieuwe was zo groot, dat het werk wederom velen vreemd in de oren geklonken moet hebben. Deze editie draagt op het titelblad voor het eerst de officiële naam ‘De overwintering der Hollanders op Nova-Zembla in de jaren 1596 en 1597’, hoewel de oude benaming van de destijds uitgeschreven prijsvraag als voortitel voorkomt, evenals trouwens in Nieuwe Gedichten. De definitieve tekst van 1856, die uit de derde druk van Nieuwe Gedichten I, blijkt in een aantal gevallen nogmaals naar oudere lezingen te zijn teruggekeerd, doch Tollens zou Tollens niet geweest zijn als hij weer niet met nieuwe vondsten gekomen was. Na 1856 zijn geen wijzigingen meer aangebracht: in dat jaar stierf de dichter. Doch tussen 1843 en '56 kwamen er nog twee drukken van de schooluitgave. De vijfde van 1851 (de laatste die Du Mortier uitgaf) was eenvoudig een herdruk van de vierde (1840), dus zonder de veranderingen van 1843; deze aangelegenheid zal dus buiten de dichter zijn omgegaan. De zesde, in 1855 bij Suringar verschenen, is gelijk aan de definitieve editie van '56, naar een oppervlakkig onderzoek mij leerde. Dit boekje is, kennelijk als eindredactie, opgenomen in het genoemde album van Bogaers.
Een overzicht van de verschillende uitgaven, door mij voor de varianten gebruikt, vindt men hierna afgedrukt voor de tekst zelf. Over de varianten, die nauwelijks commentaar behoeven, slechts enkele opmerkingen. Hoewel het spontane karakter van een dichtwerk bij herhaalde wijzigingen verloren gaat, verdraagt een episch werk zulke verbete- | |
[pagina 48]
| |
ringen nog het best. En in het algemeen lijken het mij wel degelijk verbeteringen. Soms zijn ze van verstechnische, dan weer van grammaticale aard, doch meestal betreffen zij de woordkeus. Zo zijn er veranderingen aangebracht waardoor een lettergreep wat meer accent krijgt. Een enkele maal wordt een al te eentonige polysyndeton ietwat gematigd, hoewel het woordje ‘en’ nog veel te vaak voorkomt. Ook vermindert de dichter soms een te lange reeks monosyllaben. In andere gevallen heeft hij er aperte taalfouten uitgehaald: ‘gestollen’ i.p.v. ‘gestolde’ (223) b.v., en dat nog wel in de laatste correctie. In de druk van 1843 blijkt de datiefvorm ‘hun’ verscheidene malen door ‘hen’ vervangen, doch dit heeft hij in zijn laatste herziening hersteld - een schoolmeesterij waaraan toen meer waarde gehecht werd dan thans. Al zijn er in het werk nog verkeerd gebruikte woorden overgebleven, de dichter heeft er in de loop der jaren verscheidene verbeterd. Hij zag in, dat er van ‘samenspannen’ (27) geen sprake kon zijn, evenmin als van het ‘rafelen’ der zeilen (75) of van vluchten in de verzen 67 en 156. Dat ‘afgeweken’ stranden (76, 704), de omgekeerde wereld vertegenwoordigen, is de dichter ook opgevallen, al moest dit in het tweede geval nog tot 1828 duren. Een overdrijving als ‘eeuwig’ (171) verbeterde hij in ‘altoos’. Zuiverder is de voorstelling, dat voor de afvaart vele bootjes langs de wal kruisten (38): aanvankelijk roeiden ze af van wal. Deze verbetering komt pas in de laatste druk voor. Terwijl er passages zijn, die de dichter blijvend voldeden (433-457), komen er andere voor die hem herhaaldelijk moeite hebben opgeleverd (151-155 b.v., of 281). Het minst wilden de regels 337-338 hem gelukken. In deze verzen trachtte hij uit te drukken, dat de mannen, na het doden van een gevaarlijke beer, mutsen maakten van de huid en dat zij het dragen daarvan als een ware triomf beschouwden. Niet minder dan zes teksten bleken onbevredigend. Die van het handschrift was eenvoudig maar ondichterlijk. Daarna werd de lezing welluidender maar tevens retorisch: zo laat hij de mannen nog in zijn tekst van 1833 de mutsen om het hoofd slingeren. In de eerste druk der Nieuwe Gedichten vervaardigde men mutsen en karpoetsen, daarna bemerkte Tollens de tautologie en werden het alleen kar- | |
[pagina 49]
| |
poetsen, doch in 1840 liet hij het archaïstische woord vallen om tot groter eenvoud en begrijpelijkheid terug te keren. De laatste verandering is van 1843; welluidend maar nog steeds niet mooi. Toen bleek Tollens voldaan: in zijn laatste uitgave deed hij er althans niets meer aan. Niet zelden, de lezer kan het nagaan, keerde hij tot vroegere versies terug. Vooral in de prachteditie van 1843 was hij naar zijn smaak te ver gegaan (75, 94, 203, 218, 366 e.v.a.). In andere gevallen bleef hij aarzelen. Doch deze inleiding is geen stilistische of verstechnische studie; de lezer kan desgewenst de gevallen zelf bestuderen en overwegen. Het staat intussen vast, dat Tollens naar vermogen geprobeerd heeft, zijn tekst zo zuiver en aanschouwelijk mogelijk te maken, en dat hij zich meer dan eens onvoldaan toonde over het resultaat. Hij vroeg meermalen anderen om raad. Bovendien placht hij, naar de brieven aan Immerzeel aantonen, zijn teksten ter inzage te sturen aan de autoriteit bij uitnemendheid: prof. Matthijs Siegenbeek, bij wie hij voor taal en spelling zeker terecht kon. In zijn niet voor publikatie bestemde brieven maakte hij er soms maar wat van, vooral in zijn jeugd. Het was werkelijk niet voor niets, dat hij over een gebrekkige scholing klaagde. Uit al deze dingen zien we bovendien, hoe weinig zeker hij van zijn zaak was. Toch moeten we hier en daar rekening houden met de mogelijkheid, dat hij in de kopij voor een bepaalde druk vroeger gemaakte correcties over het hoofd heeft gezien. | |
XOver de enthousiaste ontvangst van het werk wil ik hier niet uitweiden; men vindt er genoeg over in de biografie van Schotel, die geen gelegenheid voorbij laat gaan om autoriteiten aan te voeren waar het mogelijk is, de roem van zijn held te vergroten. De daar genoemde brief van gouverneur-generaal Van der Capellen heb ik in originali onder ogen gehad: deze hoge gezagsdrager las het dichtwerk aan zijn vrouw voor doch moest de lezing van aandoening stakenGa naar voetnoot1. | |
[pagina 50]
| |
De tijdgenoten twijfelden niet, en de latere bekendheid van het gedicht blijkt uit de vele drukken van de afzonderlijke uitgave, die na Tollens' dood verschenen. Tot dusver was ik niet in staat, alle drukken van de Overwintering op te sporen; in verschillende gevallen gaven Brinkman's catalogus en het Nieuwsblad voor den Boekhandel zelfs geen aanwijzingen. We zagen reeds, dat bij Tollens' leven van de afzonderlijke uitgave (buiten de prachteditie van 1843) drukken verschenen in 1822, 1824, 1833, 1840, 1851 en 1855. Zes drukken dus, waarvan de laatste bij Suringar. De zevende tot en met de elfde zijn van 1860, 1863, 1868, 1873 en 1878. Het wijst op een duurzame belangstelling of een duurzaam schoolgebruik, doch de interesse schijnt niet merkbaar beïnvloed te zijn door de tocht van kapitein Carlsen, die in 1871 de resten van het huis en diverse voorwerpen, waaronder het ‘cedelken’ van Barents, terugvond. Als laatste druk in deze serie (van tussenliggende vond ik nergens melding gemaakt) wordt de 14de genoemd, die in 1912 verscheen bij D. Bolle te Rotterdam - waarmee het werk naar zijn stad van herkomst was teruggekeerd. In 1939 verzorgde prof. dr. C.G.N. de Vooys een uitgaafje voor de Wereldbibliotheek, dat op zichzelf staat. Voorts worden er uitgaven te Kaapstad genoemd (1849, 1850), en te Gent (1878); het zijn kennelijk nadrukken, die ik niet heb kunnen raadplegen. Een vertaling in het Frans verscheen te Brussel in 1828 (door August Clavareau); een Duitse (van F.M. Duttenhofer) te Stuttgart in 1850, een Friese (van H.G. van der Veen) te Leeuwarden in 1861. In het Engels werd het gedicht tweemaal vertaald: eerst door ‘Anglo-Saxon’ (Leeuwarden 1860), later door Daniel van Pelt (New-York 1884). We zien er althans uit, dat men ook in taalgebieden met zoveel betere literaturen nog wel afzetmogelijkheden gezien heeft voor de zo oer-Hollandse volksdichter.
Ten slotte nog enkele curiosa. Op 4 december 1850, dus kort na en waarschijnlijk in verband met de zeventigste verjaardag van Tollens, werd de Overwintering in Felix Meritis voorgedragen door het lid | |
[pagina 51]
| |
A.J. van Santbergen, maar ‘doorvlochten’ met koren, uitgevoerd door de zangvereniging Felix Meritis (waaronder enkele soli) en begeleid door piano à 4 mains. De tekst is gedrukt, en wel volgens de uitgave van 1843. Als inleiding zong men het eerste couplet van het ‘Wien Neêrlands bloed’, waarna de declamatie volgde, telkens door zang onderbroken. In totaal zijn er 18 zangnummers. Voor de tekst hiervan heeft niemand getekend, doch de heer A.H. Büchler, die het muzikale arrangement op zijn geweten had, was voor de melodieën bij een veelsoortig gezelschap aan het plunderen gegaan: Haydn, Mozart, Beethoven, Grétry, Méhul e.a.; ook bij heel modernen als Schumann en Mendelssohn en zelfs bij de Nederlander David Koning. Afwisseling was er dus genoeg. In 1880 volgde men een andere stijl. Ter gelegenheid van de honderdste geboortedag van Tollens werd op 24 september in het Paleis voor Volksvlijt, na de uitvoering van een compositie van Joh. M. Coenen, een reeks taferelen van de Overwintering vertoond in optisch decoratief: 1. het schip in 't ijs beklemd; 2. de ondergaande zon; 3. de berenjacht (bij maanlicht); 4. de opkomende zon; 5. de redding. De opbrengst, die ƒ500 bedroeg, kwam ten goede aan het Tollensfonds. Dit was dan in de tijd toen Perk en Kloos reeds van zich hadden doen horen. In 1907 publiceerde Taco H. de Beer een reeks aantekeningen bij het dichtwerk (dat echter niet herdrukt werd) in Noord en Zuid. Over de kunstwaarde werd niets gezegd, het ging nu om een stukje literatuur. De toelichtingen van De Beer openen weinig nieuwe gezichtspunten; zij waren kennelijk bestemd voor studerenden die zich voor een akte moesten bekwamen, en ze zijn dan ook vrij schools. De roem van Tollens was toen reeds lang vergaan, er werd slechts geconstateerd dat het een populair gedicht was en naast vele gebreken bepaalde verdiensten had. Doch of men het nu voor zijn genoegen dan wel voor een examen las, het was bekend. Zelfs nu nog hebben ouderen horen gewagen van de tijd, dat menigeen hele stukken van buiten kende. Het is niet eens uitgesloten, dat de betrekkelijke populariteit zo lang geduurd heeft, omdat onze literatuur niet heel rijk is aan redelijke epische poëzie. | |
[pagina 52]
| |
XIOver het ontstaan van Avondmijmering kan lang niet zo veel vastgesteld worden. Het gedicht moet geschreven zijn in of omstreeks 1823: de dichter laat zijn gedachten dertig jaar teruggaan, en hij ziet zich als dertienjarige knaap in het Kleefse, n.l. te Elten waar hij de kostschool had bezocht. Avondmijmering verscheen in het tweede deel van de bundel Nieuwe Gedichten. Het handschrift van deze bundel, voorzover het althans de niet eerder gepubliceerde gedichten betreft, bevindt zich in de Koninklijke Bibliotheek, wederom in de nalatenschap van BogaersGa naar voetnoot1. Het behoeft nauwelijks vermelding, dat ook deze documenten weer in een keurige band gebonden zijn; bovendien is het exemplaar gelegd in een boekvormige doos, uniform met de banden der overige Tollensiana van Bogaers. De tekst van het handschrift is gelijk met die van de bundel, welke laatste niet eerder dan in 1856 voor de tweede maal gedrukt werd. De hierna volgende tekst is die van de tweede druk, dus van 1856; uit de varianten blijkt, dat Tollens er maar heel weinig aan heeft veranderd. Wel een verschil met de Overwintering! Daar het onaannemelijk is dat hij weinig waarde aan het gedicht hechtte, moeten we aannemen dat deze lyrische gemoeds-uitstorting gedaan is in een vorm die hem voldeed. In de diverse bewaarde brieven vond ik tot dusver geen enkele toespeling op het gedicht, en tijdens het leven van Tollens is het weinig geprezen. De meesten zullen het gewaardeerd hebben zoals zij alles van Tollens waardeerden, zonder het als een opvallend stuk te beschouwen.Ga naar voetnoot2 Een jaar nadat Nieuwe Gedichten II (1828) van de persen was, verscheen er in het Rotterdamse periodiek ‘De vriend der waarheid’ een anonieme bespreking, die zelfs in brochurevorm herdrukt werd, en die kennelijk het doel had om de dichterroem van Tollens wel niet totaal te vernietigen, maar dan toch tot bescheidener proporties terug te brengen; hierin komt Avondmijmering er slecht af. De auteur was Tollens' jongere stadgenoot Adriaan van der Hoop, een veelbelovend | |
[pagina 53]
| |
romanticus, eerzuchtig en naijverig. Van der Hoop noemt Avondmijmering een versje, enigszins in de trant van het gedicht ‘Die Kinderjahre’ van Matthisson, maar veel minder fraai. Er komen z.i. veel onbetekenende en naïeve coupletten in voor, en wie kon het nu schelen of de heer Tollens dertig jaar geleden goed krijgertje kon spelen? Enzovoorts. Dat krijgertje spelen is een interpretatie van de criticus. Wel zag deze aardige coupletten, maar het gedicht moest de helft kleiner zijn, en er moest niet zo gescholden worden op de beurs en het kantoor! Zo ongeveer luidde het oordeel van Van der Hoop, die als scherpslijper te boek stond; zijn laatste opmerking kan zijn ingegeven door de overweging, dat de zakenman Tollens waarachtig geen reden tot klagen had. Maar goed, anderen vonden het gedicht mooi, doch het is typerend voor de heersende literaire smaak dat er over het meest persoonlijke werkstuk van de dichter helemaal niet geroepen werd. Wat Van der Hoop betreft, deze gaf blijk dat hij de essentie van het gedicht totaal niet begrepen had. Het genoemde ‘Die Kinderjahre’ van MatthissonGa naar voetnoot1, waarin ritme en metrum even sterk samenvallen als bij Tollens, heeft er als weemoedige jeugdherinnering wel iets mee gemeen en toont in enkele stereotiepe beelden nog een kleine gelijkenis, maar daar is alles mee gezegd. Tollens heeft in Avondmijmering kort na zijn veertigste jaarGa naar voetnoot2 ronduit beleden dat hij gefaald heeft. Gefaald als dichter. In de aanhef gewaagt hij van de oude gloriedorst, de zucht naar dichterlijke roem, die hij soms weer in zich voelt opkomen. Was het dan nog niet genoeg? De weinig ontwikkelde burgerjongen uit het ambacht buiten Rotterdam, die zo graag een beroemd dichter wilde worden, had over alle concurrenten gezegevierd zodra hij zich in het dichterlijke strijdperk waagde - nog juist weer in verband met het gewaande eeuwfeest van de uitvinding van de boekdrukkunst. Met zeer- en | |
[pagina 54]
| |
hooggeleerde heren ging hij op voet van gelijkheid om: Van der Palm, Kinker, Borger, Van Hall; een Willem de Clercq klopte hij gemoedelijk op de schouder met de woorden: ‘Je bent toch een rare vent!’ Hij was lid van het Instituut, van talrijke maatschappijen en genootschappen; hij was aan het hof ontvangen, correspondeerde met ministers en de gouverneur-generaal van Nederlands-Indië, hij had het volkslied gedicht en hij was ridder in de orde van de Nederlandse Leeuw. In de literaire wereld hield men terdege rekening met hem. Zijn Gedichten beleefden een vierde druk in een volkseditie van tienduizend exemplaren, op zichzelf een novum. Het was allemaal meer dan hij ooit had durven dromen, en toch was het hem niet naar het hoofd gestegen. Wat hij zich als kostschooljongen te Elten had voorgesteld, dat was nog heel wat anders dan wat zijn ‘laaggestemde luit’ ten gehore had gebracht. Vaderlandse daden had hij op maat en rijm gezet, een liedje had hij gezongen voor zijn dierbaar gezin, en wat was het dan nog? Hij heeft het niet meer beleefd, dat hij groter dan Petrarca genoemd werd, maar wanneer we in de bewaard gebleven brieven van tijdgenoten aan hem lezen hoe hij tijdens zijn leven bewierookt werd, dan verdient Avondmijmering - dat toch waarachtig geen hoogtepunt in de Nederlandse poëzie mag heten - onze blijvende bewondering. We gaan inzien dat die altijd weer herhaalde verontschuldigingen in de voorberichten tot zijn bundels geen uiting zijn van valse doch van echte bescheidenheid. Het is waar, over recensies kon hij zich geducht opwinden, want hij was opvliegend van karakter en als publicist uiteraard niet vrij van zekere ijdelheid. Maar op het oordeel van de nakomelingschap was hij heel niet gerust. In 1822 had hij zich eindelijk een uitstapje naar EltenGa naar voetnoot1 veroorloofd. Hij stelde er zich veel van voor en werd niet teleurgesteld. Het kan niet anders of hij moet aan zijn hooggestemde jongelingsdromen teruggedacht hebben. En dan te bedenken, hoe weinig vrijheid hij als volwassene genoot, hoe moeilijk het geweest was, zelfs voor een welgesteld zakenman, om er eens even uit te breken! | |
[pagina 55]
| |
Dan kwamen er tegenslagen. Zijn veelbelovende oudste zoon Karel stierf in 1822 te Batavia. In hetzelfde jaar kreeg hij, zoals wij zagen, hooglopende ruzie met Immerzeel, en in 1823 raakte hij gebrouilleerd met een andere zeer vertrouwde vriend, met Loots. Deze had de voortdurende successen van Tollens niet kunnen verkroppen en was bij gelegenheid van de Costerherdenking onaangenaam geworden: wederom was hij in een prijskamp om een lofdicht verslagen. Beide ruzies werden bijgelegd, maar zij hadden Tollens aangegrepen. Daar kwam bij, dat hij de veertig gepasseerd was. Hij had weerklank gevonden, maar er trad verstarring in. De komende jaren zouden inderdaad bewijzen dat zijn genres door de jeugd minder gewaardeerd werden. Van der Hoop stond wat dat betreft niet helemaal alleen. En in het buitenland kwam een literatuur op, waar hij kennelijk vreemd tegenover stond. Feith stierf in 1824, Bilderdijk werd oud, de Muzenalmanak bracht werk van de tweede en lagere rang, Da Costa keerde zich zo fel tegen de liberale geest der eeuw, dat de verlichte Tollens er de schrik van kreeg. Hij bleef met ‘De verovering van Damiate’ en de ‘Feestzang op de boekdrukkunst’ in de vertrouwde sfeer, maar zou hij niet aangevoeld hebben dat het tij keerde? Nieuwe bundels kwamen moeizaam tot stand. Wanneer we thans zien, hoe betrekkelijk pover zijn latere produkten waren, dan krijgen we wel de indruk dat Tollens reden tot ongerustheid had.
En zo mijmerde hij bij avond over het verleden. Hij zag zich terug als kind te Amsterdam, waar hij bij een oom werd opgevoed - de reden hiervan is tot dusver niet gebleken - en als knaap die te Elten zijn mooiste tijd had beleefd. In deze schone omgeving ontwaakte zijn liefde tot de kunst, en deze zou hem bijblijven toen hij zijn plaats in het verfbedrijf moest innemen. Het heeft hem strijd gekost, vooral omdat zijn ouders niet veel begrepen van de in 1795 teruggekeerde jongeling. Na kantoortijd vluchtte hij zijn ‘boekcel’ in om te lezen en te oefenen. Het moet precies zo gebeurd zijn: het omvangrijke jeugdwerk bewijst genoeg. Hij wilde volhouden, want het was geen kleinigheid wat hij nastreefde: de rang van een Tasso, een Vergilius. Hij zag 's lands historieveer zijn naam inschrijven in het geschied- | |
[pagina 56]
| |
boek. Hetgeen ook gebeurd is, doch helaas in andere zin dan hij had gedroomd. Kunst, waar bleef uw rein genot?
Roem, waar groent uw krans?
En dat na zoveel bekroningen! Hij doorzag de waarde hiervan maar al te goed. En daarom vroeg hij zich af, of hij niet te hoog had willen vliegen en daardoor machteloos als een Icarus dreigde neer te storten, met verschroeide vleugels. Dit is bepaald geen zelfingenomenheid na behaalde successen. Maar toch, zijn roeping tot de kunst was echt en blijvend: 'k Voelde in 't hart de zanggodin:
Ik gevoel haar nog!
Dan zet hij zich zwoegend in zijn verfbedrijf: beuzelend, rekenend, wikkend en wegend brengt hij zijn dagen door, verslijt hij zijn geestkracht. Zo zag hij zich, toen hij na zijn glorie tot zichzelf kwam, 's avonds in het studeervertrek van het grote huis aan de Wijnhaven, of nog liever in zijn buitenverblijfje aan de Wafellaan, met het uitzicht op de landerijen van Crooswijk en Hillegersberg. In het grote koopmanshuis had hij dagelijks gelegenheid, naar de beide door Van der Koogh vervaardigde schilderijen van Elten te kijken: zijn jeugddroom.
Stellen we hiertegenover een brief aan Immerzeel uit 1819, toen de uitgever een nieuwe bundel ter perse wilde leggen - iets wat ondanks de weigering twee jaar later (Nieuwe Gedichten I) toch zou gebeuren: ....‘ik kan mij tot geen verzenmaken verbinden. Mijne talrijke en Goddank! niet verminderende beroepsbezigheden houden mij van ochtend tot avond aan den kantoorlessenaar, en ik heb het onherroepelijk besluit genomen en tot heden volgehouden, om, ter gunste van mijne liefhebberij, geen stuiver in mijne zaken te verzuimen. Ik heb tot nog toe, bij mijne meer of mindere dichterlijke eer, ook die van punctueel naauwkeurig en ijverig in mijne brood-winning te zijn, en daardoor alleen heb ik het zoo verre gebragt, dat ik alle mijne concurrenten hier ter stede thans op een' merkelijken | |
[pagina 57]
| |
afstand achter laat. Deze eer is mij bijna nog liever dan de dichterlijke, en misschien wordt de laatste door de eerste merkelijk verhoogt. Het verzenmaken is voor mij niets, volstrekt niets anders, dan uitspanning, en ook alle mijne uitspanningsuren kan ik er op verre na niet aan wijden. Behalve menigvuldige betrekkingen, die mij alle opoffering van tijd kosten, ben ik ook, als ieder ander, aan mijn huisgezin den zoeten pligt der verkeering schuldig, en het hindert mij dikwijls genoeg, dat, als ik 's avonds wat later mijn kantoor sluit, mijne vrouw mij verbiedt de drie jongsten reeds slapenden kleinen wakker te maken, om nog eens met hen over den grond te buitelen.’ Dit was 3 december 1819. Nu nog even terug naar 1815, toen hij een soortgelijk tafereel had bezongen in ‘Tehuiskomst’, een voor zijn doen nogal geslaagd kijkje in zijn gezin (met een minder lastige gade), merkwaardig genoeg in dezelfde strofebouw als Avondmijmering. Het is een jong-Hollands binnenhuisje, vol vaderlijk geluksgevoel. Ook dan denkt hij, als hij ‘los en vlug langs de luitsnaar strijk(t)’ terug aan zijn jeugd, zijn afkeer van het kantoor en zijn voorkeur voor de muzen; door geen doel werd hij getrokken dan ‘de schim der eer’, maar hij heeft afstand gedaan: Want nu lokt geen valsche pronk,
Nu geen schim mij meer,
Nu mij 't lot aan liefde schonk
Wat ik mis aan eer.
Welnu, hij had gekozen, hij scheen tevreden, maar in 1823 getuigde hij van de bittere nasmaak; zelfs zo'n solide vaderlander als Tollens was niet vrij van de gespletenheid, waar de psychologie van onze eeuw zo graag mee werkt. De gaven der natuur waren aan hem niet besteed geweest, hij kon nog slechts dromen van Elten. Aan zijn drukke werkzaamheden en aan zijn geringe scholing weet hij zijn mislukking. Bij meer vrije tijd en een meer wetenschappelijke vorming zou hij zeker verder gekomen zijn, maar aan de andere kant kunnen we, achteraf, gerust vaststellen dat hij, al zijn roeping en goede wil ten spijt, een minor poet was. Het lot heeft gewild dat hij als dichter der burgerij, als volksdichter | |
[pagina 58]
| |
zijn roem zou behalen; hij werd de dichterlijke stem van het tijdvak van Willem I. Zo zou hij de geschiedenis ingaan, en omdat het een tijdvak van slappe middelmatigheid was zou zijn roem in het tegendeel omslaan. Het is te veel gezegd, dat hij dit voorvoeld moet hebben. Maar het blijft een punt in zijn voordeel dat hij, op het toppunt van zijn roem aangeland, eigenlijk diep teleurgesteld was over het bereikte. Daarom dient, naast de hem typerende Overwintering en de kleine huiselijke liedjes, het gedicht Avondmijmering bekend te blijven. Het bewijst niet dat hij een groot dichter was, maar wel dat men van hem ten onrechte de zelfverzekerde risé van een periode gemaakt heeft. |
|