| |
| |
| |
De oude schooijer.
De stokoude Kobus kwam 's avonds, vermoeid,
In lompen gekleed, en niet beter geschoeid,
En klopte aan de deur van de schuur.
De moeder deed open en zei hem: ‘Kom in!’
Hij groette de moeder - de dochter niet min;
Hij sprak tot de moeder: ‘'t Is buiten zoo guur!’
Hij streelde de dochter de wang en de kin,
En nam toen zijn plaats bij het vuur.
Hij neurde, hij zong, hij verhief in zijn lied
't Onthaal, hem al meer hier gegeven om niet,
Een bed en een beet en een dronk.
Hij zong van zijn togten ter zee en te land,
| |
| |
Van Heiden en Moor en woestijn en warand',
Van slaven in ketens en Oosterschen pronk...
Hij kuste, bij 't opstaan, de moeder de hand,
En gaf aan de dochter een lonk.
Och (dacht hij) al was zij zoo bruin als een noot,
Ik vloog met haar weg over heining en sloot,
Dat lief, dat bekoorelijk kind!
Och (dacht zij) al ware ik zoo blond als het vlas,
En of hij zoo grijs als de wintersneeuw was,
Toch wierd hij niet koeler, niet minder bemind:
Ik droeg voor dien zanger de bedelaarstasch
En volgde door weer en door wind.
Hun plan was beraamd. Eer de haan had gekraaid,
Was lang in het slot reeds de sleutel gedraaid,
En vlogen ze als zwaluwen heen.
De moeder werd wakker en steeg uit haar bed:
Zij reeg eerst haar keursje wel puntig en net,
Toen riep zij de maagd, die zoo haastig niet scheen,
‘Ga, zie eens naar Kobus, gij slaaprige slet!
En help eens den hals op de been.’
| |
| |
De maagd ging al geeuwend voldoen aan dien last:
Zij roept - maar men zwijgt; zij komt nader - zij tast...
De bedsteê is ledig en koud.
De vrouw wrong de handen en jammerde en kreet:
‘Mijn wasch op den zolder! mijn vleesch in de keet!’
Zij liep naar de boter, het meel en het zout:
Maar niets was gestolen, geen spaander, geen beet:
De man was zoo zuiver als goud.
De maagd riep de dochter: ‘'t Slaat zeven: sta op!’
Ook hier bleef het stil bij 't geroep en geklop;
Ook hier tast zij rond en - zij zucht.
‘Och, vrouwlief! de boter is wel in het vat,
Het brood in de spin en het vleesch in het nat,
Maar 't kostelijk wild is ontsnapt in de lucht!
Och, vrouwlief! wat ramp en wat gruwel is dat!
Uw kind is met Kobus gevlugt!’
‘o Schandlijke dochter en gruwzame guit!’
Zoo gilde de razende moeder het uit:
‘Vliegt, knechten en buren! maakt voort!
Geworgd zal zij worden, de schaamtlooze prij,
| |
| |
En de eerlooze schooijer zal sterven als zij,
En benglen, den kop naar omlaag, aan een koord...
Een meisje, zoo groen, en een grijsaard als hij..!
Wie heeft van zijn leven 't gehoord!’
Men zocht waar men mogt, maar men zocht hen om niet.
Het minnende paar zat gerust aan een vliet,
Omringd door een heuvelig dal.
Zij kusten en koosden. - Hij nam, om de klucht,
Een nap uit zijn tasch en wat brood en wat vrucht:
Zij aten, en schepten van 't vloeijend kristal...
‘Nooit smaakte 't mij (sprak ze) zoo goed in 't gehucht,
Mijn lieve! mijn leven! mijn all'!
En wat of mijn moeder wel dacht en wel deed,
Zag ze, onder uw lompen, die ster op dat kleed,
Dien gloed in dat ridderlijk oog!
o Zag zij, in plaats van die kruk en dien baard,
Mijn minnaar, mijn ridder met strijdlans en zwaard!
Wie weet, wat verrukking haar boezem bewoog!..
Maar moest hij ook stromplen naar 't einde van de aard,
Ik ging waar die bedelaar toog.’
| |
| |
‘Neen, lieve! (hernam hij) zoo minlijk en schoon!
Geen bedeltasch voegt u - eer voegde u een kroon...
Wat wenscht ge? spreek op en begeer!’
- ‘Och, lieve! (hernam zij) wees schooijer of vorst:
Een dronk uit de beek, uit den knapzak een korst,
En u in mijne armen..! Wat wensch ik nog meer?’
Toen sloten ze elkander weer boezem aan borst,
Verliefd even vurig als teer.
Naar het Schotsch van Koning
|
|