| |
| |
| |
Bepeinzing over den tijd.
Verdelger van wat leeft en ademt -
Van wat niet ademt en niet leeft!
Wie is er, die uw vorm omvademt
Of teugels aan uw wieken geeft?
Wat goden we ooit altaren bouwden,
Geen hunner heeft uw vaart weerhouden
Of grenzen aan uw vlugt gesteld;
Gij sticht en sloopt, en - zijt vervlogen;
Bij elken opslag van mijne oogen
Zijt ge uit mijne oogen weggesneld.
| |
| |
Het luttel dagen, mij beschoren,
Is als een bergstroom, die vervliet:
't Genot van de eenen ging verloren;
Wat de andren brengen weet ik niet.
Een ijdel droombeeld is 't verleden,
Een schim, een wufte schim het heden;
De toekomst nadert - ze is voorbij!
Een wentlend rad, ziedaar het leven,
En, in den maalstroom rondgedreven,
Verwijdren en verdwijnen wij.
Helaas, wij dwazen, wij beramen,
Wij bouwen op, wij breken af,
Wij kneden stof en stuifzand zamen,
Dat de eerste togt verwaait als kaf.
Wij wormen, ras vertreden wormen,
Wij durven reuzenplannen vormen
In onverstand en eigenwaan;
En met ontwerpen en bejagen
Verbeuslen we onze levensdagen,
Alsof de doodklok nooit zou slaan!
| |
| |
Vergeefs leert elk ontwakend heden,
Dat niemand ooit het lot verbad,
Maar we allen eens de boot betreden,
Waarin nooit iemand tweemaal trad.
In 't ruischen van 't gewoel verloren,
Verleeren wij de stem te hooren,
Die waarschuwt voor bedrog en schijn,
En, om ons tastende als de blinden,
Zoo zoeken we allen, zonder vinden,
Wij arme dwazen, als we zijn!
Wijkt, ijdelheid en waan en logen,
Die ons in slaap, in doodslaap wiegt!
Wijkt, goochelschimmen, uit onze oogen,
Die, als men grijpt, in damp vervliegt!
Wijkt! - Of moet elk van ons ervaren,
Hoe valsch zijn zoetste droomen waren,
Opdat hij ze eens beweenen zou?
Moet altoos de eerste helft van 't leven
Der dwaling zijn ten prijs gegeven -
De laatste helft aan 't naberouw?
| |
| |
Och, wie mogt wijs zijn hier beneden,
Hoe zou hij woekren met zijn schat!
Hoe zou hij elken dag besteden,
Alsof de nacht geen morgen had!
Hij zou wat eindigt niet vergâren,
Hij zou wat voortduurt beter sparen,
Het graan verzamen, niet het kaf;
Hij zou in lief noch leed vergeten,
Hoe kort de lijn is uitgemeten,
Die onze wieg knoopt aan ons graf.
fredrik II, Koning van Pruissen.
|
|