‘Wel zingt er dan ien!’
En hij zong: ‘Daar waren twee coninkskinderen.’
‘Er is mor da verschil,’ zei Pallieter als 't gedaan was, ‘da Charlot, die oude kwene, er nog vier lichtjes zij bijzette, oemdat de joenge ni zij verdrinke.’
Marieke kreeg een rood koleurken.
Maar daar zag Pallieter aan den omdraai, roerloos als een steenen beeld, een visscher staan hengelen met de lijn, en hij riep:
‘Dieë sto weer te wachte, nor iene dien hem noet ni hee gezien!’
De visscher zag eens onverschillig op, en sloeg rap zijn oogen terug naar het roode stopje.
Ze vaarden verder, en Marieke juichte ineens, naar de lucht wijzend:
‘Dondertores, dondertores!’
En waarlijk, langs alle kanten achter de blauwe, boschbelijnde aardeinden rezen dikgevulde, smalle wolken met koppen naar omhoog. Het waren lijk ruwe pijlers waarop de blauwe hemelschedel rustte.
‘Zijde bang van donder?’ vroeg Pallieter.
‘Ikke? Och neeë, ik hoor het geren!’
‘Sessa, dan gon w'is kerremis viere! Lot ze mor kome!’ en hij wreef, met 'n rijken glimlach, in zijn handen.
Een schaduw liep ginder over de vinnige klatering van het veld, en lei op een omzien de wereld in den halven donkeren. Ze vaarden verder, en terwijl begonnen de hooge wolken in de lucht dooreen te wroeten, en die witte trotsche kolommen zakten ineen, werden verkneed en uitgetrokken en weer bijeen-