En de Zondagburgers, die aan de buitenherbergen nevens den Steenweg, zaten te drinken, te kaarten, of aan 't kegelen waren, moesten lachen om die holle vaart van heel die opgeschrikte massa, en riepen ‘Zotten! Zotten! Zotten!’
Maar toen ze hoorden wat het was, kwamen ze mee in spanning, en liepen mee om te zien of er voor de Berchemse poort geen sterven zou, en daar waren er die daarvan profiteerden om hun bier niet te betalen.
En daar was de vestinggordel en de Berchemse poort met haar bronzen Leeuwen!
En men botste, stormde de lange poort onderdoor, en die binnen de vesting waren begosten seffens te roepen, te juichen en van blijdschap te tieren. Al het volk wou ineens door, men wrong, men trok en stootte.
De pastoor riep maar: ‘Nu gaat ge uw eigen nog meer doden aandoen!’ Een wilde, dwaze wil om te blijven leven verschroeide hunnen geest, ze luisterden niet, en 't gulpte uit de poort, lijk een zak erwten die leeg geschud wordt. Men viel over elkander maar ze waren binnen de vesting! en ze openden mee den mond om van vreugde te huilen.
En daar reed de volgepropte diligentie de vesting binnen! Men was gered, er was geen dode. En het muziek begon de ‘Vlaamse Leeuw’ te spelen, en de enen knielden, de anderen dansten.
De tranen rivierden over vuile bestofte, bezwete gezichten. Men zong, men juichte. Elke mens was niet alleen blij, omdat hij niet dood was, maar omdat