| |
| |
| |
Herodes, en de moord der onnozele kinderen
Tegen d'ure van den noen zeefde een losse, luie sneeuw zijn witte waden op de daken en de tinnen.
De grote logge vlokken zegen dicht en dikke neer, altijd aan en altijd door. Het bovenste der grote stede wierd er donzig mee belegd, maar op de straatstenen smolten de vlokken haastig weg tot killig donker water, en daarbij kwam het, dat die huizenmassa zo oud en triestig onder al die dikke, blanke huizekappen lag.
En Herodes sliep nog.
De dag die door de groene ronde ruitjes schaduwloos binnenkwam, en de tuinen en vruchten van goudlederen wanden beglom, en een hertejacht op een oude wandtapijt opkleurde, vernietigde den schijn der zware, zilveren lamp die vóór de eikenhouten beddekoets een mager vlammeken toonde.
Het was er danig stil. Alleen het diep gesnork van den koning ging met een piepend neusgeluidje op en neer, en achter de hoge draperijen die het smalle, naar anijs riekende vertrek afsloten, verroerde soms het ijzer der twee schildwachten, die daar wakend waren.
Hobbelewitje, de zot, met zijn gebocheld scheefgebeend lichaamken in een bellend, geel en blauw narrenpak gestoken, zat in 's konings leunstoel nevens het bed te wachten. Hij wachtte om tegen dat zijn heer de ogen opendeed, hem met kwinkslagen in een goed humeur te brengen.
Door een spleetje der saffraanzijden bedgordijnen beloerde de nar het wezen van Herodes. Zijn grote kop lag daar rood als een uitgebrande zon gezonken in de witte, malse kussens; éne hand kwam boven het deksel, zij bezat puttekens van dikkigheid en glansde van juweelbezette ringen, en de buik die de dekens op en neder deinen deed, was enorm als van een zwangere vrouw die aanstonds kan bevallen.
| |
| |
‘Hij slaapt als een verken,’ peinsde Hobbelewitje. Het ventje stak zijn onderste brede lip verachtelijk vooruit, als hij zag hoe de etterachtige puisten in Herodes' stoppell aard, spijts bezwering, en kostelijke geneesmiddelen, van dag tot dag toenamen.
Dan zag hij eens spottend naar het 'swerkendaags Neptunuskroontje en den afgesleten scepter, die op een roodfluwelen kussen te gulden lagen. En weer bezag hij den afzichtelijken koningskop, en weer het kroontje en den scepter, en hij peinsde echte narrengedachten.
Het was goed te zien dat de koning lelijke dromen had, want aan elk haarpijlken van zijn dun en kort gierigaardenhaar hong een droppel zweet. Het angstwater blonk vettig over zijn laag, knobbelig voorhoofd en parelde uit de grote poriën van zijn dikken neus.
Maar Hobbelewitje maakte hem toch niet wakker. ‘Droom al op,’ peinsde hij, ‘al staat ge in 't bakkes van Lucifer!’ Hij hield zich muizestil, haalde voorzichtig asem en slikte precieus zijn speeksel in, opdat er toch geen van de gewarige bellekens zou verroeren.
Want het was eergisteren en gisteren al wel geweest met die drie koningen en dien nieuwgeboren koning. Er was aan Herodes geen zalf te strijken, hij had getempeest lijk alle duivels, omdat men hem naar zijn krone stond; hij had de koningin een klets vlak in heur gezicht gegeven, omdat zij hem geen kinderen kon schenken, en al de kwinkslagen van Hobbelewitje waren pleisters op een houten been.
| |
| |
Wat zou er vandaag gebeuren? De koningen waren nog niet weerom, ze waren over tijd. Heel 't kasteel vanaf Graathals, den eersten minister, tot den tellorenafwasser in den kelder, ze zaten allemaal met een ei van schrik.
Hobbelewitje had van Herodes' kuren zijn bekomste en wenste dat hij slapen bleef tot hij de koningen had vergeten.
Hij zag de sneeuw zijgen en de daken wit. Hij peinsde aan zijn kinderjaren en meende in zoete, weemoedige dromerijen over te gaan. Maar 't ongeluk wilde dat de nar in die dagen een valling had, en ineens zonder het te kunnen voorhoeden niesde hij driemaal achtereen en alles belde en rinkelde wat aan hem was.
Het hoofd verroerde, een paardegekroch roffelde uit de zacht warme kussens en Herodes opende de waterbalken zijner bruine koeogen. Hij zag eerst verdwaasd rond, maar voelde zich aanstonds blij, dat hij in de warme lakens van zijn eigen bed lag.
Hobbelewitje liet dien glimlach niet koud worden en zei tot Herodes: ‘Ik wed dat gij gedroomd hebt, dat uw neus een peperkoek en uw tong een mes was, anders had ik u al lang goedemorgen mogen wensen.’
Herodes haalde minachtend de schouders op en sprak van iets heel anders.
‘Kunt gij dromen uitleggen?’ vroeg hij bijna smekend. Hij rechtte zich op, liet een zucht en lei de witte vrouwenarmen boven het deksel.
De nar schudde bevestigend zijn haarloos oudmannekensgezicht.
‘Weet ge dan niet,’ vroeg Herodes, ‘wat het betekent als men droomt dat men wil gaan klaver snijden, als men hem afsnijdt is het riet, en als men dat riet eet, loopt er bloed uit, waarvan men beuling maakt, die men u doet opeten tot men er in stikt?’
Hobbelewitje zag nog den schrik van den droom in Herodes' ogen. Wat moest hij verzinnen om den koning een
| |
| |
schijnbaar redelijken uitleg, bestrooid met lachkruid, voor te dissen? Herodes was ernstig, zeer ernstig, en de nar had nu liever bij den dikken kok in de keuken gezeten.
Het was een echt narrenprobleem, het ventje zweette ervan en voelde den schrik in zijn bloed kloppen. ‘Zie,’ zei hij, zijn blote brauwen optrekkend, ‘mijn grootvader heeft dit ook eens gedroomd, punt voor punt het zelfde, maar omgekeerd! Hij ging om riet te snijden, sneed klaver, at hem op, maar in plaats het bloed uit de klaver liep, liep het bloed uit hem, men maakte er beulingen van en hij at ze op, bleef er aan eten, zes, zeven, tien jaar lang, tot hij zich zelven had opgegeten... Dus mijn grootvader die mager was als een riet, wierd vet als een os, en gij die vet zijt als een paasos zult mager worden als een...’
‘Zwijg, bult!’ baste Herodes woest. ‘Ge liegt, ge spot!... Weg!’ en meteen greep hij den scepter en wierp hem met geweld naar den nar, die zonder het minst geraakt te zijn, er kajietend lijk een hondeke van onder liep.
‘Ach!’ zuchtte Herodes, uit het bed schuivend, terwijl zijn voeten zochten naar de malse, wollen sloefkens. ‘Niemand die van mij houdt. Wat een droom toch!’ Zijn koeieblik was groot van vrees. Zo bleef hij een tijdje staan; hij zag op, meende zich ineens te verheugen in het onverwachte wintergezicht, maar toen wierd hij juist gewaar dat hij met zijn linkervoet eerst uit het bed was getrapt. Hij had kunnen wenen van spijt, hij had willen terug in zijn bed gaan liggen om er weer uit te komen met den rechtervoet. Daar hij goddeloos en bijgelovig was, vreesde hij nu ongeluk en rampspoeden menigvoud, en 't grommelde en 't kraakte in zijn mond van wanhopige vloeken.
Een triestige gewoonte was het hem, elken morgend als hij opstond naar zijn zweren te zien. Zo deed hij nu ook. Uit een rijkbesneden kofferken nam hij een Venetiaans spiegeltje, dat hij met ene hand onder zijn gezicht hield, terwijl de andere voorzichtig de korte haren van zijn baard op zij duwde. Hij gruwelde van zich zelven en deed zijn ogen een ston- | |
| |
deken toe. Hij had goesting om er op te speken. En al vloekend, bedreigend, de vuisten ballend, en verwensingen uitspuwend op zich zelf en op iedereen, trok hij een witzijden kleed aan dat met gouden distels was bestikt. Hij hield het in de lenden omhoog met een roodlederen gordel waarover nu ook het geweld van den buik kwam te wegen.
Hij wrong zich een wollen doek om het hoofd en hij belde. Een stoere wachter kwam van achter de draperij te voorschijn.
‘'t Senaat!’ gebood Herodes.
‘'t Senaat!’ riep de wachter, luid als door een trechter, en 't klonk galmend door verre, holle gangen.
Die heren stonden al lang achter de draperijen op de tippen hunner schoenen te wandelen. Na den roep van den wachter schoven ze seffens binnen en bogen lijk priesters die mis doen, zodat de weelde hunner kostelijk klederen zich in grote plooien om hen nederlei.
‘Zijn de koningen reeds hier?’ vorste hij aanstonds uit.
Graathals, in 't zwart, waarboven zijn klein, scherp, citroengeel vrouwkesgezicht uitpiepte, sprak: ‘Zij zullen komen. Heer!’
Een die zijn buik in groene brokaatzijde hangen liet zei met een zinnekens-stem, piepend van 't vet: ‘Ik heb mijne boden uitgezonden om te zien waar zij zolang blijven.’
‘Zij zullen hun weg verloren hebben in de sneeuw. Dat gebeurt meer,’ waagde de scherpgekinde schout-bij-nacht te zeggen.
‘Stuur nog boden!’ riep Herodes ruw, ‘nog honderd... nog duizend! Die koningen moeten hier komen, hier!’ Zijn dikke worstvinger wees bevend naar den grond, de gramschap zwol zijn stierenek en joeg het bloed naar zijn ogen. ‘Zij moeten mij komen zeggen waar die nieuwgeboren koning zich bevindt! Verstaat ge! Ik zal hem met mijn eigen handen doodknijpen. Ah, men wil mij onttronen, onttronen! Ah, ik zal mager worden als een riet! Wij zullen eens laten zien, wie hier baas en koning is!’ En zijn koeogen wandel- | |
| |
den uitvorsend, wantrouwig en bedreigend van den enen op den anderen minister. Zij zwegen en sloegen de ogen naar omlaag. Zo vond hij het goed, dat ze bang waren. Hij vertederde alsdan zijn stem, en sprak:
‘Breng mij eten. Laat mij alleen!’
De ministers kropen al buigend achteruit, en als Herodes alleen was liet hij zich een koppel lichtgekookte eikens brengen, die hij uitsopte met acht dikgeboterde pistoleekens.
Een gespierde dienaar kwam naderbij: ‘Zou Zijne Majesteit zich willen laten wassen?’
‘Weg! weg! 'k Heb geen tijd... straks! Neen! 'k wil eerst weten waar dit hondejong zijn nest heeft gemaakt, eerder wil ik mij niet laten wassen! Dat zweer ik op mijn kroon!’
‘Om u te dienen,’ zei de dienaar.
Herodes zette zijn kroontje op het hoofd, liet zich een purperen mantel omhangen die zwaar woog van hermelijnepels, dan wierd hij door donkere reuzen op een schouderstoel langs lange, kille schemerduistere gangen naar het zaaltje der wetten gedragen.
Daar hongen de hoge portretten zijner voorouders, waarvan hij, hij wist het maar al te wel, een onecht kind was; daar gaapten de holle harnassen, en hongen er sabels en pieken en schilden roesterig aan de muren.
Een vuur knapperde en kraakte in den nachtzwarten haard, de vensters droegen kleuren van gebrand glas, de banken en zetels waren bedekt met schapevachten, de wandtapijten vertelden van lange vrouwen met hoge borsten. Hier heeft Herodes al tienmaal de hel verdiend. Hier gebeuren de beroemde braspartijen, hier maakte hij de barbaarse wetten van moord en afpersing, hier heeft hij in de lenige schapepelzen, bij schemering als de zon binnen de kamers schuine stralen lei, menig kwaad begaan.
Hij schoof zich in een koperen zetel voor den haard en hij peinsde met saamgeknepen lippen op zijn droom, op de woorden van den nar, op den toer die de drie koningen hem
| |
| |
speelden, op zijn linkervoet en vooral op dien nieuwgeboren koning. 't Voorspelde allemaal dood en ondergang.
In zijn hart wies de wanhoop, hij zag zich reeds onttroond en weggeschopt, een huiverende bedelaar waarvoor alle gastvrije deuren zich sloten.
Woede deed sneller zijn bloed lopen, hij balde de vuisten, sloeg op het koper der armleuningen en verzon onmenselijke wraakplannen, die hij wel niet ten uitvoer kon brengen, maar die hem bij 't bedenken alleen reeds blijdzaam maakten.
‘Haal mij Sausisken!’ zei hij tegen een langbenig page-knechtje dat onverschillig achter den zetel stond, de bevelen afwachtende.
Een beetje daarna bracht de jongen een wit, dasvet hondeteefken. Sausisken begon seffens Herodes' handen en aangezicht af te lekken en de koning vond er veel behagen in, en streelde het beestje vriendelijk over zijn krollekens.
Maar als hij het moe was, - hij kon in niets plezier vinden vandaag, - gebood hij den Senaat.
Aarzelend en buigend schoven de ministers binnen.
‘Waar blijven ze!’ gromde Herodes.
‘Sire,’ zei de dikke, die Donaat Kops heette en steeds boven Graathals wilde uitblinken, koesterend de hoogmoedige hoop zelf eerste minister te worden. Hij sprak aldus: ‘Sire, nog honderd boden zijn uitgezonden om hen op te sporen!’
‘Zwijg vetzak, bospad!’ keurde Herodes af.
‘Om u te dienen, Heer!’ piepte Donaat.
De geelhuidige Graathals glimlachte fijntjes en bevestigde nadien tot Herodes: ‘Vrees niet Heer, het kind zal in uwe handen komen, en als u wilt de koningen ook!’
‘Praat, praat! als binnen een kwartierken de koningen hier niet zijn, hang ik u allemaal aan 't Belfort op. 't Is uwe schuld, dat ze zolang wegblijven. Waarom zijt ge niet meegegaan, maar ge waart bang!’
‘Sire...’ wedervoer Graathals listig.
‘Buiten! Buiten!’ brulde Herodes, en Sausisken kefte mee
| |
| |
naar de ministers.
Ze wilden zich uit de voeten maken, als ineens de draperij wierd opzij geschoven, en er een besneeuwde, beslijkte krijger, diep asemhalend binnentrad. Meteen viel een diepe stilte in de kamer. Het hout kraakte in het vuur.
‘Spreek,’ zei Herodes met droge keel.
‘Sire,’ hijgde de jonge, kloeke krijger, ‘de drie koningen hebben heimelijk een anderen weg genomen. Ze zullen langs hier niet komen, ze zijn Geraardsbergen reeds voorbij...’
Herodes sprong op, wierp Sausisken van zijn schoot, trok aan zijn haar en vloekte en tierde lijk de storm: ‘De lafaards! De dieven! Vloek, vloek! Eerst hebben ze hunnen buik nog vol gezopen met mijn beste wijnen. De zuiplappen, de bedriegers! Ze moeten dood, dood! Hunne afgesneden koppen zal ik door de stad laten dragen en aan de honden geven! Mijn soldaten, mijn soldaten! Ach, waarom heb ik niet meer soldaten! Dieven! Dieven!’
Hij pakte naar zijn keel waar de woede zich opkropte, en viel lijk een lege zak in den zetel. Een grauwe fletsheid verbleekte het purperen wezen, een vlokke slijmerig schuim kwijlde in den baard.
‘Water, water!’ piepte Donaat Kops.
‘En fijn olie!’ beval Graathals.
‘De dokter, de dokter!’ riepen vele stemmen.
Ze leien zijn kroontje af, ontknoopten het kleed aan de borst, en de dokter, een oud perkamenten, knikhoofdend ventje, besproeide hem met water, wreef de slapen met fijn olie in, en liet hem aan een stinkend zalfpotteken rieken.
De koekedeegkleur mineerde, het purper steeg weer over zijn gezicht en langzaam opende hij de natte oogschellen.
‘En de nieuwe koning?’ kreet hij, gereed om opnieuw in bezwijming te vallen.
Kalm antwoordde de krijger: ‘Een boer heeft mij verteld dat zij het kind ginder gelaten hebben. Het moet maar een arm kindeken zijn van een jonge moeder en een oud man.’
| |
| |
‘Dan moet het gedood worden,’ besloot Herodes woedend, ‘nog vandaag! Wie wil het doden?’
Niemand sprak.
‘Wat?’ riep Herodes verbaasd en bedreigend, ‘niemand wil mij redden?’
Donaat wilde spreken, doch Graathals was hem voor: ‘Wij willen onze hoofden voor uwe voeten laten rollen, als u dit heil bijbrengt... Maar laat ons voorzichtig zijn. Eenieder is er vast van overtuigd dat het kind gedood moet worden. Het moet dood en het zal dood. Maar laat ons voorzichtig zijn. Uwe majesteit zal toch wel weten dat op den buiten de kinderen gekweekt worden lijk de konijnen? Hoe gaan wij dit kind kennen tussen die duizend? Laat ons voorzichtig zijn!’
Donaat Kops kwam er tussen: ‘Wel, er is niets zo eenvoudig! Een paar mijner slimste lieden wil ik gelasten met het kind heimelijk te doden!’ Een triomfantelijke lach speelde boven zijn dubbele kin.
Herodes knikte reeds ja. Maar Graathals wilde niet onderdoen; hij vond het gedacht nochtans uitstekend, maar omdat het van zijn tegenstander kwam, neep hij het den kop in: ‘Dat vraagt tijd en geduld! En dan kan men u nog een verkeerd kind aanduiden. Het moet vandaag nog gebeuren volgens den hogen wil van Zijne Majesteit.’
Kops slikte den glimlach terug in en beet op zijn lippen van woede.
‘Maar hoe?’ riep Herodes. ‘Hoe gaat het dan gedood worden? Voor den dag er mee! Ziet ge niet, dat ze naar mijn troon staan!’ en dan uitbundig mild: ‘Duizend kronen en mijn twee beste paarden voor hem, die de zaak oplost op den stond!’
De andere ministers, die maar ja-knikkers waren, zwegen en lieten den kamp aan Donaat en Graathals.
Donaat schoof vooruit, maar Graathals was reeds bezig: ‘Kalm, Sire,’ glimlachte zijn geel gezicht, ‘laat ons als de sterren werken. Gij zult koning blijven. Ik heb een fijn plan!’
| |
| |
‘En dat is?’
‘Weet ge wat?’ riep Donaat Kops haastig, ‘honger de bevolking uit tot ze u het kind overlevert!’
Graathals trok minachtend de schouders op. Herodes deed hetzelfde. Een ieder bezag nu Graathals. In zijn mond lag het grote woord dat hem met duizend kronen en de twee fijne, witte koningspaarden zou belonen.
Herodes verwachtte van die dunne lippen den dood van zijn aartsvijand en 't behoud van zijn koningschap.
‘Ziehier,’ zei Graathals, een duivelse glimlach opende de van ezelstanden voorziene mondholte, want hij haatte het Vlaamse volk: ‘Gij zult alle knapen van Bethlehem, die nog geen twee jaar oud zijn, laten doden! Dan is 't er zeker bij! En vandaag nog! Uwe soldaten staan gereed.’
Eenieder gonsde verheugd. Donaat Kops zakte bijna ineen omdat het zo simpel was en hij het niet gevonden had; hij zei aan een spitsbroeder dat hij moest gaan wateren en ging vol opgekropte razernije weg.
Herodes lachte juichend, en schudde in zijn dik polleken de koude, slappe hand van Graathals en beloofde voor vanavond een overweeldrig feest.
Aanstonds wierd door den kapitein der koninklijke wacht het bevel van oprukken gegeven.
Blijdzaam zagen Herodes en de ministers de felgewapende ruiters er van onder tiegen door de immer vallende sneeuw... Daarna zat hij alleen. Sausisken sliep op zijn schoot. Hij zag de trage dikke sneeuw en de luie lenigheid der vlammen, en nu hij wist, dat hij de gevreesde koning zou blijven en zijn troon niet meer zou waggelen, voelde hij zich bij dat sneeuw- en vlammenspel behaaglijk worden, en jong en bereid om een lieken te zingen. Want hij was romantiek van natuur.
Als door een spleetje van zijn blijheid voelde hij wel dat het onmenselijk was wat hij bevolen had, maar hij schudde de schuld op zijne vrouw. Er was iets in hem dat zong naar een kind. Hadde hij kinderen gehad, hij zou tot die wrede moor- | |
| |
derij niet zijn overgegaan.
Zo verschoonde hij zich zelven.
Ineens schoot het verdriet in hem op. Waarom schonk zijne vrouw hem geen kinderen? Met hem zou zijn koningdom in 't niet vergaan en onder zijn vijanden verdeeld worden. 't Was om de muren op te lopen als men er fijn aan dacht. Zo zijn edel geslacht niet te kunnen voortzetten! En met een ledig hart dacht hij aan zijn struise vrouw, met haar wit vlees, gitzwart haar en slaperige amandelogen, en die hem slangevenijnig te bespotten wist omdat hij bij haar geen kinderen winnen kon.
De wanhoop deed hem zijn maag keren en hij weende.
En hoe die wrede kindermoord gebeurd is?
In verloren papieren, die kortweg ‘memoriën’ heten, heeft de koninklijke schrijver van Herodes, die in eigen persoon getuige is geweest van de vreselijke moorderij, het zelf beschreven.
Hier volgt het:
‘Achter de wijnrode vane, in een bos van opgestoken speren renden wij alle honderd, onder 't aanhoudend zijgen van de trage sneeuw, bijna geruchteloos over de mollige, witte landen.
De verten waren weggesluierd achter dichte sneeuwgordijnen, en de avond groeide tussen den schuinen val der moeë pluimevlokken. Ik behoef u niet te zeggen dat die sneeuw een ware, onbekampbare hinder was op onzen tocht; als een kussen dikte hij zich op ons voorlijf, haperde in de wimpers van onze ogen, rees soms kil in onzen nek en deed bijna onze kostelijke, lange helmpluimen breken. Ook de paarden hadden er veel letsel van, zodat zij lastig te berijden waren en kwaad van ongeduld. Doch dank de dichte sneeuw waren wij zonder de aandacht getrokken te hebben, de kleine vlek van Bethlehem genaderd. Zij lag daar nietig en vredig in de diepte, geel achter het warrelend sneeuwgespikkel. Op de zijde van den heuvel, die neerdaalt naar het
| |
| |
dorp, hielden wij onder hoge, zwarte bomen stil. Daar schudden wij de sneeuw van de klederen, stapten van onze paarden om onze benen te rekken en onze handen te warmen aan een smorend rijshout-vuurken, dat enige soldeniers met de gauwte hadden aangestoken, om daarna te luisteren naar onzen flinken kapitein, die van op zijn geel paardeken en van uit zijn dikke pelzen bevelen uitdeelde. Daar hij ervaren in de landkaart was, kon hij ons gemakkelijk wijzen hoeverre zich de palen der gemeente strekten. De huizen die tussen het zwarte riviertje, de nauw-bespeurbare konijnenbossen, de vlakke beemden en den heuvel waarop wij stonden, lagen, behoorden tot de parochie in kwestie; maar wat daarachter of daarover lag was het bezit van andere dorpen en zou niet mogen aangeroerd worden.
Ene kraai beluisterde met scheven kop, van op een doden boomtak de woorden van onzen kapitein, en slechts bij handgeklets kon ik ze verjagen, want ik houd niet van raven en bijzonder niet als zij afluisteren.
Terwijl ik dit schrijf moet ik nog lachen met een vraag van een onzer soldeniers. Na onze kapitein er op gedrukt had niets dan knechtenjongskens onder de twee jaar te doden, vroeg de soldenier (hij had een dik rood boerengezicht waarmede zijn helm zat opgepropt): ‘Hoe gaan wij weten dat het knechtenjongskens zijn?’ Ja, ik moet er nog om lachen. Maar ook voel ik mij nog wrokkig om hetgeen er toen gebeurde. Ik zag een oud manneken met een takkenbos op den rug, in het geboomte verdwijnen. Ik was nog zinnens hem tot bij mij te laten brengen, maar een vraag van den kapitein leidde me van het voornemen af. Dat ik het niet gedaan heb geeft mij nu nog een snijdend spijt, daar dit manneken ons een lelijke perte heeft gespeeld.
Nadat elk zijn opdracht had gekregen herstegen wij in den zadel en rukten op. Schuins afdalend van den heuvel reden wij onder hoog en dicht boom- en struikgewas, daarbij zat de sneeuw op onze ogen, zodat wij Bethlehem niet meer za- | |
| |
gen. En ik dacht aan die mensen der eenzame parochie die op die ure in eentonigen vrede weer aan 't dagelijks werk moesten zijn, den avond verbeidend die gauw komen zou. Ik kende dit dorp goed, daar het op den weg van onze veelvuldige tochten naar Frankrijk was gelegen. Ik veronderstelde zelfs dat er een jongen fluitend over het dorpspleintje liep, en er een kruideniersbel rinkelde, en dat de sneeuw de schemering was die in vlokken neerviel.
Doch ik was mis, zeer mis. Toen wij uit het bos kwamen dat tot aan de huizen van het ronde dorp groeit, was de gemeente zo ledig als mijn hand. De noodklok tampte haastig en zenuwachtig, altijd maar door, zonder ophouden, dat heel de lucht er van gonsde en singelde en onze oren er van tuitten, en ginder boven het dorp nevens het rivierken, in de bomenlaan en dieper de velden in, spoedde zich een lint van mensen, dieren en wagens naar de veilige konijnenbossen!
Daar stonden wij nu met den mond vol tanden. 't Was het oude manneken dat onze woorden afgeluisterd had en ze rap als een vuurken had rondgedragen. De deuren stonden wagenwijd open, de stallen waren ledig, alleen wandelden er nog wat kiekens en liepen er een paar honden snuffelend in de sneeuw.
Wij zochten met de gauwte enkele huizen af van in den kelder tot op den zolder, maar vonden er geen levendige ziel, dan alleen ievers een kat met jong in een ouden hoed. Daar de zijden spek in den pekel en de hespen in de schouw tot nutteloosheid gedoemd waren, hebben wij ze eenvoudig meegenomen en over de ruggen onzer paarden gehangen, om ze aan onzen groten Koning Herodes aan te bieden. Het heeft ons later dikwijls lekker gesmaakt als wij hun al te zoute mildheid met geklopte eiers en zoeten wijnen konden verzachten. Ik verzeker het u, in een boerenhesp zit een ziel!
Slechts één mens was in 't dorp gebleven, de koster. Die was het, die het klokzeel niet loslaten wilde en het ronkend
| |
| |
gelui over de landen slingerde. De man was niet aan te spreken, hij was zot geworden, het zweet liep zo maar uit de pijpen van zijn broek, schuim kwam uit neus en mond. Wij lieten hem maar voorttrekken.
Onze kapitein zag het; als er niet dadelijk ingegrepen wierd zou het koninklijk bevel niet kunnen voltrokken worden. Daar hij verantwoordelijk was en er de eer van zijn hoog ambt van afhing, deed hij haastig de soldaten bijeen trompetten en de vluchtende menigte achtervolgen.
Dat was me toen een felle rit met blote sabel en gevelde speren!
Als de vluchtelingen ons gewaarwierden, ging er in de stoet een bangelijk geweeklaag op.
Van op de hoogte van mijn paard zag ik duidelijk hoe de vrouwen met hun kind in hunne armen vooruitliepen. Daarachter mengelden zich ondereen mannen en vrouwen en jonge deernen, jongens en meisjes die meest allen broeders of zusjes op den schouder, op den rug of op den arm droegen. Mannekens en meisjes die al flinke beentjes hadden liepen mee, zich vasthoudend aan den voorschoot hunner zuster of moeder, of aan de slippen van hun vader.
Oude vrouwen en stokoude venten, zieken en kreupelen wierden voortgetrokken en gestoten op kruiwagens of in hondekarren, of ze zaten van boven op de waggelende wagens waar beddegoed en huisgerief was opgestapeld! Koeien en schapen wierden met vloeken en slagen, zweepgeklets en hondebeten voortgejaagd, krijtende zwijntjes ruw meegesleurd of als kinderen in den arm gedragen.
Er was een vrouw die haar zeven kinderen aanéén had gebonden om ze niet te verliezen. Ze was slim geweest, want duidelijk heb ik gezien hoe in het geharrewar moeders naar hun kinderen zochten en kinderen huilden naar hun moeders.
Het gebeurde dat de een over de andere viel, dan was er oorverscheurend gekrijt in die ondersteboven scharrelende mensenhoop, dan wierd er met de gauwte een klets gege- | |
| |
ven of een gezicht ten bloede gekrabd, en liet men vallen wat men bijhad om maar het eigen vel te sparen.
Een eindeke achter dit gehots van wagens en wanhopige mensen liep kalmer een troep boeren met gaffels, rieken, zeisels en dorsvlegels gewapend. Ze wierden aangevoerd door den parochiepaap, die het koperen processiekruis omhoog gestoken hield.
Een oud vrouwken was aan een knotwilg blijven zitten en stak reeds van verre hare handen naar ons uit. En die de stoet sloot was een man zonder benen die zich voortwerkte met twee houten strijkijzers.
Doch zo gauw we dichter en dichter naderden en de schrik hun meer en meer in den buik sloeg, verspreidden er vele groepjes zich uiteen, liepen van de baan en staken schuins de velden over om gauwer in de bossen te zijn. De eenzame huizekens hier en daar in 't veld gelegen, wierden, terwijl wij verder reden, door anderen nauwkeurig afgezocht.
Juist toen die met zijn strijkijzers tussen de bomen verdween, naderden onze voorste mannen het hout.
De eersten onzer ruiters renden maar dwars door tot ver in de diepte van het bos, om alzo niet toe te laten dat er één boerenwezen zou ontsnappen. Terwijl waren velen der onzen reeds slaags met de gewapende boeren, die zeker hoopten het te winnen, daar het hier ene voor hen zeer geschikte plaats was, met hinderlagen en onbekende wegelkes, waarvan zij als wildstropers wel zouden weten te profiteren.
Er is daar dan ook fel gevochten, onder die dikke beukebomen, waarrond de schemering draaide en de sneeuw, en menig onzer dappere soldeniers is door dorsvlegelslag kiksdood gebleven, en menig hoofd door de gruwelijke zeisen van den romp getuimeld.
Het woud galmde van kindergekrijt, vrouwengehuil en mannengevloek. Het bloed kleurde scherprood de witte sneeuw en grote vogels vlogen krassend in de bomen.
Daar het gene edellieden of krijgers waren, slechts wat
| |
| |
lompe Vlaamse boeren, hebben wij fijne hovelingen, ons bij die moorderij niet verroerd. Wij hebben toegezien, en voor mijn part vond ik het zeer aantrekkelijk, spijts het alle regelen der edele krijgskunst miste.
Binst soldeniers te voet en te paard met de mannen vechtend waren, beijverden anderen zich met door het bos op en neder te rennen en te achtervolgen wie het waagde te vluchten. Maar daar het een koppig volk is en naar de bevelen van onzen edelen Koning Herodes niet luisteren wil, zo zag menige vrouw die haar kind niet wilde afstaan, het in haar armen doodgestoken met scherpe ruitersperen. Ja, soms wierd de stoot zo hevig gegeven dat de punt der lans mee door haar lichaam ging.
De vrouwen die kinderen bij hadden wierden naar ene opene plek in 't bos bijeengedreven; afgestegen ruiters ontrukten en onderzochten de kinderen, die zij als 't jongeskens waren, met één zwaardslag eerlijk in twee helften wisten te verdelen. Dat bracht een vinnige worsteling en groot keelgehuil teweeg, dat heel het bos er van galmde. Doch er is geen enkel knechtenjongsken overgebleven. Het ging allemaal niet zonder moeite. Zo zie ik nog voor mijne ogen ene vrouw die met een lansknecht om haar kindeken vocht. Een knaapje en een meisje hongen wenend aan haar rokken, en terwijl zij met éne hand een zuigelingske krachtig tegen hare borst drukte, woelde de andere hand, van haarspelden voorzien, in het gelaat van den soldenier dat het bloed er aflekte. Maar toch liet hij het kind zijn beentjes niet los en wist het eindelijk behendig te doorsteken. Als de moeder het warme kinderbloed over hare handen spoelen zag, puilden haar de ogen uit het hoofd, zij liet het kind vallen, sprong op hem toe en beet hem het linkeroor rats van het hoofd. Toen viel zij dood achterover en de kinderen begonnen vreselijk te huilen. De soldenier liep ineengekrompen van de pijn rond de bomen en riep meewarig om zijn moeder. Het was nochtans een vondeling.
Alle vechtende boeren lagen reeds dood nevens opengere- | |
| |
ten buiken van paarden en kreunende soldeniers, als de smid met zijn voorhamer er nog een viertal der onzen den kop insloeg. Een speersteek in zijn oog deed hem tuimelen en toen wierd hij behendig opgehangen en seffens omfladderd van krassende raven. Koeien liepen verlaten en de schapen blaatten erbarmelijk naar hunnen stal. 't Wierd nu een misselijk schouwspel. Mannen en vrouwen en jonge deernen kropen op hunne knieën rond onze paarden. De pastoor bad met ouderlingen en vrouwen in zwarte kapmantels, vóór het koperen kruis dat hij tegen een boom had gezet. Zijn stem klonk als een klok en het volk antwoordde op zijn korte uitroepen telkens: ‘Bid voor ons! Bid voor ons!’ De burgemeester, die schoenmaker was van stiel, een houten been droeg en ringeskens in zijn oren, was ineens kinds geworden, en terwijl hij wachtte over vier magere koeien, stak hij zijn wijsvinger op en luisterde lachend naar de verre noodklok, die nog maar altijd luidde en haar gehommel tot in de takken van de grote bomen dreef. Een paard met ruiter zonder kop, steigerde de bosdiepte in. Vaders, die wat veel bewegingen maakten om hun kind af te staan, wierden eenvoudigweg opgehangen. Er bengelden al een vijftien mannen nevens elkander. Ginder onder een wagen zocht een moeder met een half kind in haren arm naar de andere helft. Twee honden vochten om een kinderhandeken, en een rave vloog weg met het afgebeten oor van den soldenier. Heelder kladden vogels zaten hier en ginder op de lijkjes te pikken; ze waren zelfs zo stout van neder te vallen op de dode lichaamkens, die de moeders in hunnen schoot aan 't bewenen waren, maar deze dreven de smerige vogels weg met stokslagen en met sneeuwkladden.
Zo dan, als wij ondervonden dat er geen knechtenjongskens meer te vinden waren, want wij hadden neerstig alles afgezocht en betast, zowel de geheimzinnige kapmantels der vrouwen als de wagens en de beddepeulen, hebben wij de lijken der onzen opgespoord, wat heel moeilijk was, daar er maar altijd verse sneeuw het bloed bedekte en de avond
| |
| |
reeds uit de bomen viel. We hebben ze op onze paarden geladen en zijn er van door
getrokken, achterlatend het donkere bos, waarin gejammer, gebeden en verwensingen even nutteloos
bleven als de klok in het dorp, die maar niet zwijgen wilde...
De nacht woog over de wereld, het sneeuwde nog altijd, een verloren koe loeide eendig uit de verte...’
En in de ‘memorie’ die daar op volgt staat beschreven de blijdschap van Herodes en van het grote feest dat hij gegeven heeft, ter ere van den dood van zijn aartsvijand. De kronijkschrijver noemt het duivelachtig: ‘Een begrafenisfeest.’
|
|