| |
| |
| |
V
Om een goede boer te zijn moet men vreugd aan zijn veld kunnen beleven. Daar is veel vreugd aan, als het hart niet verstopt is van kommer. Men moet zich los en vrij aan zijn veld kunnen geven. Dan slikt dat groot boerenlichaam al de geneugten van het veld gulzig naar binnen.
Bijzonder als ge in het gevang zit, acht maanden voor het stroopen, dan wordt men eerst machtig gewaar, hoe schoon en aangenaam het boerenleven is. Dan wordt men ook kwaad op zich zelven, omdat men al eens gemord heeft dat het werk zoo zwaar viel. Ha! wat heb ik een spijt van mijn janken en geweeklaag. Laat mij maar eens uit deze vier enge muren vrij, en ge zult den Wortel zijnen zwier zien nemen!
In de stilte van het gevang wandelen al die schoone uren als droomen over uw hart. Ai! dat ik de dagen moet aftellen voor het stroopen van één haasje, want ik ben niet veroordeeld voor de honderd andere, waar men niets
| |
| |
van weet. Dus voor één haasje acht maanden gevang. De wereld is slecht verdeeld. Dat God de hazen en de fazanten alleen voor de kasteelheeren geschapen heeft, gaat er bij mij niet in.
Vroeger heb ik er nog eens voor gezeten, twee weken. Jan Vernilst, de vent is al lang dood, was met mij aan het stroopen. We moesten gaan loopen. Hij wierd gepakt en die labbekak verraadde mij. Ik heb altijd gezworen, mij pakken ze nooit op heeterdaad. Ik heb het jaren vol gehouden. Maar den laatsten keer haalde ik op een mistigen morgen twee hazen uit de stroppen. Ik ga gerust lijk een kat langs binnenwegen huiswaarts. Ik sta achter een houtmijt eens uit te piepen of er geen gevaar is, en daar voel ik ineens een groote hand op mijnen schouder: - Nu heb ik u Wortel! Moest ik hem doodslaan, dien jachtwachter. Ik dacht ineens aan ons blind Amelieke en ik zei: - Doe gij uw plicht, vent.
Acht maanden.
Nu weet ik hoe schoon en goed het veld is, dat is een les, een straf voor mijn morren.
Voortaan als ik los ben en ik moet werken lijk een os, een ezel, een slaaf, dan zal ik nog zingen van: Alleluja en Jezusken dank!
Het veld draait gedurig door mijn geest.
| |
| |
Ons Fien en mijn kinderen ook natuurlijk, maar bijzonder toch ons veld.
Ha, wat is er zoo jeugdig als bij 't krieken van den dag, in uw werkbroek te schieten, naar buiten te wippen en de koelte van den morgen over uw vel te voelen ritselen. De nevel ligt nog op de velden. De vruchten, het kruid, het gras zijn overzadigd van dauwdruppels. Het is zoo schoon, en 't is zoo stil, dicht bij en heel in de verte. Ge hebt spijt dat ge moet hoesten, de zon breekt door den smoor, en de reuken van het veld rollen rond uw hoofd. Ge riekt den klaver, het koren, het beekwater, het mest, de bloemen, den honing, ge luistert naar den leeuwerik. En zoo staat ge daar in uw deur te asemen, den morgen in te drinken, lijk koelen drank, en van den groei van uw vruchten te genieten, van uw werk dat daar zoo schoon ligt, ordelijk in voren en vlakken, lijk schoone tapijten. Ge wipt op van geluk en werklust, uw bloed trilt en ge zwiert, rijker dan een koning de staldeuren open. Ha, die warme reuk van beesten en mest.
Ge zegt goeden dag tegen de beesten en ge ziet aan hun oogen dat ze blij zijn u te zien. Ge streelt ze, ge spreekt er tegen en ze antwoorden met bui, mee, boe. Hun staarten draaien en slaan en toonen de vreugde van
| |
| |
hun hart. Het paard hinnikt, de haan kraait. Ge steekt het vuur aan voor het beesteneten en voor de koffie.
Ge melkt, uw voorhoofd duwt tegen den warmen koe-buik, ge speelt beiaard met de tepels en de melk ritst in den emmer, ze zingt en smoort.
Ha, alles is goed. Geen enkele minuut uit het leven van den boer of het is van een deugd, die uw bloed doet stralen. Nu zie ik hoe schoon het allemaal is. Minuut na minuut weeg ik op mijn hand, maar als g'er werkelijk in staat dan maakt ge u kwaad op dit, op dat, en ge ziet er niets van.
Maar ik beloof er in het vervolg van te genieten. Het mag niet zijn dat de herinnering schooner is dan de werkelijkheid.
En dan met het peerd in 't veld ploegen. De grond die openrolt, de grond die blinkt en dampt. Flesschen medecijn gaan open en de zon streelt uw lijf. De eene voor komt nevens de andere, ordelijk en regelrecht, en morgen bestrooi ik ze met heelder handvollen zaad. Met hoop en verlangen zal ik naar de eerste priemekens staren, ze zien wassen en vrucht zien worden. Elke plant kent ge. Die doet het, en deze moet nog wat koerazie krijgen.
Ha, heel de dag is voor u, van den morgen
| |
| |
tot den avond. Ge moogt zaaien, plukken, planten, mesten, ge riekt naar de aarde, ge proeft ze, ze zit versteend in de groeven van uw handen. Gij zijt fier op uw werk, blij om den oogst, ge zijt uw eigen baas en uw eigen koning. Ik zie het allemaal voor mij, in een heel anderen schijn dan anders. En dan de geneugten onder 't werk, die men slechts waardeeren kan als men ze niet meer kan beleven. Zooals de koffie met dat goed hartelijk boerenbrood dat ons Fien zoo smakelijk kan bakken. Met de rapte een dozijn vorschenbillekens boven het houtvuurtje gebakken, een borrel bij den Lorejas, een pint bij den Trommelaar, en uw mond aan den vollen emmer melk te kunnen zetten. Maar ook de geneugten die op 't hart werken: als ge alleen op uw kar zit te dokkeren en zoo van uit de hoogte het land ziet openliggen, en als ge 's avonds met een kind op den rug en een kind aan de hand weer naar huis keert.
Alle dagen zijn anders en even goed.
Als de mist dik het land bedekt, dan ziet de mensch naar binnen, en dat heb ik al eens noodig. Of de zon davert, ge staat als in een oven, maar dan weet ge dat het koren in zijn grooten fleur is. Als het regent en de vruchten blinken en ge uitlekt als een hond. Ja, ik zie zoo geerne de eerste bladeren van de
| |
| |
boomen vallen, als de komst der jonge erwtjes die den grond openbreken. Laat de sneeuw een meter dik liggen, laat de putten bevriezen, ik werk in de schuur, ik praat bij den smid, ik kap hout, ik zit in den warmen stal, ik ga stroopen, of ik snij aan den Kruis-Lievenheer.
Neen, ze krijgen er ons niet onder. De boerenstiel is goed en schoon.
God geef mij mijn veld terug!
Ons Fien komt me alle maanden met eenige kinderen bezoeken. Ze brengt het veld mee met den reuk die over haar hangt, een reuk van melk, schouw en stal. Ik zie de verten van het veld in den blik van haar oogen. Ik voel de lucht op haar blozende wangen. Ik riek de aarde aan haar handen. Ik word ineens gewaar mijn beesten, de hesp, de roode koolen blauw bedonsd met dauwdroppels, die er niet afvallen, bieten van twee kilo's (zonder chimiek), de kruiwagen piept, mijn schup blinkt, de zon schuift stralen door het bosch, de damp stijgt uit de beken, de morgenwind speelt in de mouwen van mijn zondagshemd. Ha, ik onderga het veld, en met de hand die ik aan ons Fien geef, geef ik ook de hand aan mijn veld.
En dan op een keer, als mijn tijd om is, komt ze, met zooveel kinderen als ze kan,
| |
| |
me met de kar uit de gevangenis halen. Van blijdschap gaan wij in de groote stad eerst naar de kerk een rozenkransken bidden. Dan koop ik in een bazaarken een trompetje of zo iets voor de kinderen, en we gaan de boterhammen, die ons Fien heeft meegebracht, met van ons hesp er tusschen in, in een stille herberg zitten opeten. Ons Fien vertelt het nieuws. De laatste twee maand was ze niet kunnen komen door ziekte. Er is intusschen wat gebeurd. Van onzen Fons nog geen nieuws. Frisine is van hem af en woont in Antwerpen met het kind. Ze gaat daar uit kuischen om aan den kost te komen. Haar vent, die al een heelen tijd spoorloos verdwenen was, hebben ze opgevischt in een vijver bij Moll. Den Ossenkop zijn vrouw ligt onder de aarde, in 't kinderbed gestorven. De Lorejas gaat trouwen en de Franelle is een oog kwijt met hout te kappen.
Ons Fien maakt mij precies bang. Nu heb ik acht maanden zoo schoon van ons veld gedroomd, dat het gevang bijna een plezier was, en ineens krijgt ge een dres ongelukken van uw geburen over het lijf. Maar zoo zal het mij niet vergaan, God zal mij helpen en mijn moed is van staal.
De geburen verwelkomen ons, als we met de kar op onzen hoek komen aangereden. Ze
| |
| |
hebben papieren rozen aan hun vensters gepaleerd, zelfs de Ossekop, en een soort van meiboom voor zijn deur gezet. Toen Jef den Dries, de Franelle, Michel van de Suetekens en zooveel anderen voor 't stroopen terug van 't gevang kwamen, heb ik ook gepaleerd. Bij ons is gevang voor 't stroopen een eer. De hazen zijn ook van ons, dat is een natuurrecht. Adam was ook een boer. Een boerenrecht, waar nog geen koning iets aan veranderen kan.
Ik trakteer in de herbergen, maar voor ik slapen ga, moet ik nog eens 't genoegen hebben van op mijn veld te kunnen trappen met een zwaren stap en de weldaad van het veld te ondergaan. Ik voel me lijk een boom die 't sap van den grond opzuigt.
Maar ons Fien roept en dan gaan we slapen, in versche lakens. 't Was of we nog maar achttien jaar waren. In acht maanden niet meer thuis geweest!
En 's anderdaags terug aan 't werk met verschen moed. Eerst in de deur uw longen open zetten lijk een harmonika. Den leeuwerk zien klimmen, de deuren opsnuiven, dan naar den stal, zoo heelemaal zooals ik het in 't gevang had gedroomd.
Maar de dieren kenden mij niet meer. Hun blik was anders, hun taal, hun staart. Dat komt wel bij. De eerste dagen proeft ge aan- | |
| |
houdend de goedheid van het boerenleven, maar weldra schieten ze met pijltjes naar uw gerust gemoed. Last en zorg, ziekte, moeilijkheid met de kinderen, met het betalen van de huur, maar ik wil, ik wil, ik wil mijn genoegen vinden in mijn veld en in mijn werk!
Verrèkt loopt naar de maan met onzen Fons, met ons Irma, met die zwarte kat van onzen Fons, die weer terug in den Plattenkeeshoek woont, en ons judast met haar kind niet meer naar ons te laten komen. Verrekt met de Pimpelmuis van 't kasteel. Verrekt, verrekt, laat me gerust. Laat mij boer mogen zijn. Boer uit den heele. God heeft me boer gemaakt, laat het mij dan in Godsnaam ook zijn!
Ik krop mijn miserie op, ik wil ze niet kennen, ik wil er niet van weten.
Maar daar valt de winter over ons en ik durf den Christus niet van den zolder halen, om mijn miserie niet te moeten spiegelen in zijn lijden. Wie zich niet spiegelt, ziet niet hoe leelijk hij is. Ik wil gelukkig zijn. Het is mijn recht.
Met nieuwjaar komen de kinderen uit het dorp zingen. Het sneeuwt dikke vlokken. Ik zit aan 't vuur een pijp te smooren, met een kom koffie in mijn handen. Er komen kinderen. Ze krijgen peeën of een appel. Daar
| |
| |
komen vier meiskes. Er is een klein dutsken bij. Als Fien aan die vier geeft, roept ze ineens: - Heere van Maderanten, maar dat is ons Liesken!
- Groote-va, groote-va! Een minuut daar na zat het op mijn knieën.
- Zeg aan de moeder van Liesken dat we het kind dezen avond zullen brengen, 't is nu geen weer. Vóór het avond is komt een van die kinderen: - De moeder van Liesken heeft gezegd dàt Liesken hier mag blijven voor eenige dagen. Och, wat is ons Fien blij. Ze veegt aaneen de tranen van heur kaken. Ik ben nog blijer, maar ik toon het niet. En ons Fien houdt niet meer op met te zeggen: - We moeten onzen Fons vinden, ze moeten trouwen, die zatlap is nu dood, en dan zal er weer vreugde en vrede zijn.
En ik zei aan den garde-champetter: - Zoek nog eens naar onzen Fons.
En 't was tegen lichtmis, ik had denzelfden nacht nog een schoonen haas naar huis gebracht, al had ik aan ons Fien ook beloofd van nooit meer te stroopen, maar dat is sterker dan alle wil, op dien avond komt de champetter binnen. Hij gaf mij een papierken en zei: - Ge moet morgenvroeg bij den politiecommissaris in Antwerpen zijn.
| |
| |
- Moet onze Wortel zeker weer gaan zitten? vroeg ons Fien.
- Als hij iets gedaan heeft en anders niet, zei de champetter, en die trok er van door.
Wat mag het zijn? Voor dien haas?.... Ik kon van heel den nacht niet slapen en de nachten die zoo lang duren. Ik dronk maar koffie. Weer in 't gevang? Maar ze hadden mij toch niet gepakt? En wat kwam die commissaris van Antwerpen er tusschen doen. Om vier uur kon ik het niet meer houden. Ik kleed mij aan en trap het af. Ik hoor ons Fien achter de deur permiteeren.
Te voet naar Antwerpen, drie uren ver. Neen, niet met de kar. Zoo kon ik mijn onrust afmarcheeren. Om acht uur ben ik al aan het stadhuis. De commissaris was een groote vent, die juist uit een blikken busken aan 't koffie drinken was. De politieagent, die mij had binnengebracht, zei mijnen naam en zonder opzien zegt de commissaris: - Neem hem mee naar ginder.
Het bloed zonk in mijn voeten. Dat is 't gevang!
- Wat heb ik dan misdaan, den heer, vroeg ik.
- Niets man, maar zoudt gij uwen zoon herkennen, uw zoon Alfons?
| |
| |
- Natuurlijk goddomme, ik ben toch zijn vader!
- Daar heeft er zich een opgehangen, en ze zeggen dat het uw zoon is. Zelfsmoord. We moeten dat weten, om hem af te kunnen schrijven. Ga maar mee naar 't gasthuis, daar ligt hij.
Ik ging mee.
- Kom, zei de agent.
Onze Fons heeft zich opgehangen, dat moest er van komen. Tegelijkertijd was dat een slag en een verlichting. We zijn er van af. Eindelijk. En toch wenschte ik dat het mijn zoon niet was, die zich had opgehangen. Ik ben bruut en al wat ge wilt, maar 't zou me eeuwig hartzeer doen dat een van mijn kinderen niet als Christenmensch zou kunnen sterven. Want wat is het huwelijk anders dan kinderen tot Gods glorie op te brengen? Maar dat kan onze Fons niet zijn, dat kan hij niet zijn, dat mag hij niet zijn!
Ach, wat gaat ons Fien daar verdriet aan hebben. Liever een verloren schaap dan een vervloekte ziel. O Heer, laat het onze Fons niet zijn. En als hij het is, laat mij hem niet herkennen! Och arme ons Fien, dat is haar dood. Fieneken, Fieneken, dacht ik, ge hebt veel afgezien, maar dat is de doodsteek, de groote sabel.
| |
| |
Wij komen aan 't gasthuis, een groote poort, we gaan door de gangen die naar doktoors rieken, door een hofken en ze brengen mij in een klein huizeken. Daar liggen op berries drie lijken onder een laken, een oude man trekt van het middelste het laken af.
Hoe verschrikkelijk! Een blauw gezwollen gezicht, een scheeve mond, groene lippen... Fons... 't is onze Fons. Arme Fien. Ik doe mijn oogen toe, ik kan het niet aanzien.
- Herkent gij uwen zoon? vroeg de agent. Ik stond daar met mijn oogen toe. Neen, ik zou ze niet openen, want bij een tweeden aanblik zou ik zijn naam wanhopig in de lucht galmen. En nu zei ik: - Hij is het niet... Onze Fons had hier een groote peperkool (ik wijs op mijn linkerborst) een peperkool, zie maar...
Ik hoor ze aan zijn dingen frutselen.
- Deze heeft geen peperkool, zeggen ze allebei.
- Ziet ge wel dat hij geen peperkool heeft, zeg ik.
- 't Is dus uw zoon niet?
- Neen hij is 't niet. Onze Fons had hier een peperkool.
- Dus onbekend, portier, zei de agent.
- Een voor 't amphitheater, zei de oude man.
| |
| |
- Kom, zei de agent.
Toen deed ik mijn oogen open, het laken lag er terug over. We gingen buiten.
- Dat zijt gij niet gewoon, hè boerken, zoo lijken te zien, zei de politieagent. Ge zijt verdoren heelemaal van uw melk en dat voor zoo een grooten vent. Och, dat zien wij alle dagen, daar zitten wij niets mee in.
- Gij zijt sterke venten, zei ik met een krop in de keel. Ja, ieder zijn stiel.
We komen weer in den reuk van de doktoors, en als de poort openging vroeg ik:
- Is 't nu gedaan?
- Wat zou er nog te doen zijn?
- Gaat ge mee een pint pakken voor uw moeite? zei ik.
Hij zag eens rond en zonder antwoord ging hij recht de staminee daarover binnen. Ik volgde.
Ha, kon ik me nu stiepelzat drinken. Mijn vaderhert wierd zoo van smart verpletterd.
Hij vertelde van verdronkenen, van doodgestokenen.
- En wordt die jongen nu met een mis begraven? vroeg ik angstig.
- Ja zoo een klein misken van den arme of simpel afgelezen, ik weet het niet.
- En wat zei die oude man van die theater?
| |
| |
- 't Amphitheater? Wel dit lijk wordt nu door de leerlingen, die voor doktoor studeeren, ontleed, in stukskens gesneden en met vergrootglazen beloerd en bekeurd. Als er dan het meeste vleesch af is, wordt hij in een grooten ketel afgekookt. Bouillon, ha, ha, ha, en dan brengen ze al die beendertjes, kop en ribben, terug aaneen met ijzerdraadjes, en ze maken er een geraamte van. Dat wordt dan verkocht aan die mannen, die voor doktoor leeren. Ge moet mij zoo vreeselijk niet bezien, die mannen hebben zoo een geraamte in hun slaapkamer staan, die gebruiken dat voor kapstok en steken het een pijp in den mond. Daar hebben de jongens veel plezier mee.
- Dus wordt die jongen niet begraven? vroeg ik met pijn.
En de agent antwoordde, terwijl hij naar buiten zag: - Ze leggen steenen in de kist. Salut, dag baas, seffens komt mijn chef.
Hij dronk zijn pint uit en was weg.
Hoe lang ik daar nog gestaan heb als van de hand Gods geslagen, dat weet ik niet meer. Maar ineens zei de bazin: - Zijt ge ziek man?
- Ja, ja, zei ik om van haar af te zijn, en ik liep lijk een boosdoener de deur uit.
Ik probeerde terug den weg naar het commissariaat te vinden, ik zag het van ver, ik moest me tegenhouden om er niet naar toe
| |
| |
te loopen, op mijn knieën te vallen en alles te bekennen. Wat gingen ze met onzen Fons uitsteken? God van den hoogsten Hemeltop, ik moet zwijgen, ik moet zwijgen voor ons Fien! Maar als ik beken, dan wordt hij niet afgekookt, niet in stukken gesneden en dan krijgt hij een schoon mis, een schoon mis, al kostte het het hemd van mijn lijf. Maar dan zal ons Fien niet meer durven buitenkomen, dan komt onze Fons zijn naam in de gazetten.
Zich verhangen hebben, dat is op ons strontdorp een vlek, die door verschillende geslachten gedragen wordt. Wat doen? Wat doen? Als ik zwijg kraait er geen haan meer over. Ginder komt een agent aangewandeld. Die gaat mijn schuld en mijn twijfel in mijn oogen lezen. Ik keer om en ga terug. Te voet. Ik ga thuis ons Fien alles uitleggen en haar laten kiezen.
Ik vertel haar heel mijn wedervaren tot aan het zien van het lijk.
- 't Was toch zeker onze Fons niet? 't Was toch zeker onze Fons niet? had ze aanhoudend gezegd.
En ik had elken keer geantwoord: luister.
Als ik zei dat ze het laken van het lijk trokken, sleurde ze aan mijn frak en riep met zulke wilde woorden en wanhopige oogen: 't Was toch zeker onze Fons niet? dat ik niet dierf bekennen dat hij het inderdaad wel was.
| |
| |
Het mensch zou zeker doodgevallen zijn.
- Neen, 't was onze Fons niet.
Ze weende in haren voorschoot van geluk.
- En hoe kondt ge zien dat hij 't niet was, Wortel?
- Wel deze man had op zijn borst een groote peperkool en ik weet goed dat onze Fons er geen had.
- Dat is waar, zei ze, hij had hier geen peperkool.
En toen zag ze naar 't Lieve Vrouwken, zoo vol smeeking en bedanking, opdat er toch geen van haar kinderen een onkristelijken dood zou sterven.
- Dus een reis voor niets, zei ik gemaakt-onverschillig, en 't beste is daar aan niemand een woord over te zeggen, Fien, en over geen peperkolen te spreken, of zeggen toch dat het onze Fons was.
- Dat versta ik, zei ze ernstig, en beslist van te zwijgen.
Natuurlijk dat ik over dat afkoken, bouillon en geraamtemakerij geen woord heb gerept.
Morgen ga ik alles aan mijnheer pastoor zeggen en voor onzen Fons missen laten lezen. Ik zal 't Zondags van mijn pinten uitsparen...
Maar dien avond haal ik opnieuw den
| |
| |
kruislievenheer van den zolder, want mijn verdriet was te groot om ongetroost te blijven.
En om alles een schijn van geluk te geven, terwijl ons Fien bidt en de kinderen in de heiligbeeldekens zien, zing ik stillekens, om niet te moeten snikken, van:
Zilveren maan, zilveren maan!
In den hemel zie 'k u glanzen,
In den hemel zie 'k u staan!
|
|