De Geit en de Vos.
Een geit stond, om een staak gebonden,
Te knabb'len aan het geurig gras,
Toen plots een vos kwam bijgeslopen,
Die sluwer dan de sluwheid was.
‘Ach, lieve! hebt gij iets misdaan,
Dat gij, met 's menschen smaad belaan,
Uw nek houdt in een strop gesloten
En d'horens aan een staak moet stooten?’
- ‘Ach, Reinaart, zwijg! Wat helpen mij
Uw jammerklacht, uw medelij!...
Bevrijd mij, 'k zal u rijklijk loonen!...’
- ‘Zoo gij me wijst, waar hoenders wonen,
Ben 'k tot uw dienst,’ sprak Rein de Vos,
‘Ik maak u, lieve, daadlijk los!...’
Op één, twee, drie was 't kant en klaar;
De geit kwam vrij, en 't lustig paar
Trok naar een hoef met stille stappen,
Dat boer noch knecht hen mocht betrappen.
‘Wij zijn er maar een pas vandaan,
Vriend Rein!... Daar hoort ge al Meester Haan;
| |
Ge kunt al haast uw tanden wetten,
Om u aan 't feestlijk maal te zetten!...’
- ‘Ik dank u!’ sprak de looze guit
‘Maar, lieve, kijk eens even uit,
Of niemand van die slimme boeren
Met roer of knuppel staat te loeren.
Ge weet, ik houd wat aan mijn vel...’
- ‘Ja, Reinaart, ik begrijp u wel;
Maar moest ik nu den tocht eens wagen,
Het volk zou mij wel reekning vragen;
'k Ben liever vrij!’ - ‘Och, wees gerust,
Men weet, dat gij geen hoenders lust;
Komaan!... Ik zal u vóór den morgen
Een voorraad lekkerst groen bezorgen;
Maar spoedig dan!...’ De onnooz'le geit,
Door Rein getroost, gebenedijd,
En likkebaardend om haar buit,
Trok heimlijk op het neerhof uit...
Maar Reintje wou geen stond verliezen;
Hij wist een korter pad te kiezen,
En juist had hij een hoen gevat,
Toen men de geit bij d'horens had,
Zich spoedde ze ergens vast te binden,
Verheugd, zoo'n kostbren schat te vinden....
Vriend Rein greep 't hoentje bij den krop,
En wrong, en smulde 't smaaklijk op.
En de arme geit, zij klaagde, smeekte,
Maar Reinaart, heel godsdienstig, preekte:
‘Gij, lieve, die onnoozel zijt,
Wees, op mijn ziel, gebenedijd!’
|
|