Historische schetsen
(1872)–Johan Rudolph Thorbecke– Auteursrechtvrij
[pagina 171]
| |
Anton Reinhard FalckGa naar voetnoot1Toen deze verzameling uitkwam, is het anderen denkelijk, als mij, gegaan. Onder honderd boeken, die men ons voorlegde, grepen wij het eerst naar de brieven van Falck. Brieven zijn in hun verband de meest zuivere persoonlijke gedenkschriften; en bij het lezen van Falck's naam hoopten wij zijnen tijd in den helderen spiegel te beschouwen van eenen geest, dien de oudheid onder de bijzondere lievelingen der goden zou hebben gerangschikt. Te regt heeft de heer Hora Siccama zich verheven boven onze erfelijke vreesachtigheid om esoterische belijdenissen of mededeelingen onzer voormalige Staatslieden aan de openbaarheid bloot te stellen. Een schroom, waardoor het geloof aan opregtheid in Staatszaken niet wordt bevorderd, en Falck in allen gevalle onwaardig. Hij toch was zóóverre van hen, wier gedachten en woorden de controle der publiciteit niet verdragen, dat deze uitgave eene meermalen gevraagde lofrede overbodig maakt. Intusschen doet deze brievenreeks meer verlangen ontstaan, dan zij bevredigt. Zoo men hare waarde schat naar het nieuwe licht, dat zij op onze geschiedenis of op de groote vragen van Staat en maatschappij doet vallen, loopt men gevaar onbillijk te worden. Het zijn epistolae ad familiares, gemeenzame brieven; de man zoo als hij zich buiten zijne ambtsbetrekking gaf; uitspraken van het oogenblik, vlugtig on- | |
[pagina 172]
| |
derhoud met vrienden, waar wij eene zamenhangende rekenschap zoeken; bladen, die wij tot een geheel trachten te brengen, doch die telkens afbreken, waar wij zouden wenschen door te lezen. In eene chrestomathie van nederduitschen stijl zal men deze brieven welligt niet opnemen. Zij hebben andere, sterk uitkomende, persoonlijke eigenschappen. Weinigen teekenen in hunne correspondentie zich zelve onwillekeurig zoo treffend. Man en brief steeds in overeenstemming; elk schrijven een sprekend afbeeldsel, waarin men de ongemeene aantrekking en den eigenaardigen, levendigen glans van Falck's gezelligheid herkent. De groote heerschappij, die hij over zijne indrukken uitoefende, diende hem nooit om zich te verbergen, maar om in elke opmerking, gelijk in elke omstandigheid, zijn toon en karakter te bewaren; zij was de heerschappij van iemand, die met altijd gelijken moed de waarheid of het feit in de oogen ziet. Anderen vatten hetgeen hun voorkomt stukswijze en met een deel van hun wezen; hij scheen steeds geheel tegenwoordig, en met den eersten opslag in het hart der zaak. Nooit vond men hem, zijne gezindheid, zijn oordeel of zijn denken op een omweg; en hij sprak als hij dacht; met één worp het doel. Hetgeen boven en door alles heen uitblonk was eene gezondheid zoowel van verstand als van wil, en eene harmonie van beide, zoo als niemand geloofde ze nog te hebben aangetroffen. Vraagt men: welken invloed heeft Falck op het lot van ons vaderland gehad? Welke beginselen, welk stelsel heeft hij in het Bestuur gehandhaafd? Welke sporen heeft hij gelaten? op die vragen geven de brieven geen regtstreeksch antwoord. Helderder komt zijne individuele denkwijze, en komen tegelijk sommige redenen, welke zijne politieke vaart tegenhielden of beperkten, aan den dag. Jonger dan anderen, die sedert 1813 met hem deel aan het publiek beleid kregen, en minder dan zij in de lotgevallen onzer maatschappij betrokken, losser dan één hunner van de traditien der vóór 1795 gevestigde orde, had hij zich onafhankelijk van den gang der zaken hier te lande ontwikkeld. Falck was als in de open lucht en tot de meest vrije beweging opgevoed; in 1795, na inkomst der franschen, toen hij naauwelijks twee jaren student aan het Athe- | |
[pagina 173]
| |
naeum te Amsterdam was, bragt hij reeds aan Frankrijk en zijne hoofdstad een bezoek, dat tot in de lente van 1796 duurde. Ook vervolgens doorliep hij, vooral in den vreemde, eene baan van voorbereiding, die aan een jong engelschman, eerlang voor eene groote rol in zijn Land bestemd, uitnemend te stade zou gekomen zijn. De betrekkingen, die hij, na zijne reizen en studien in Duitschland, tot aan de inlijving in het keizerrijk bekleedde, eerst van secretaris bij ons gezantschap te Madrid in de jaren 1802-1805, dan van hoofdambtenaar en secretarisgeneraal bij de ministerien van Buitenlandsche Zaken, van Marine en Kolonien, op een tijdstip toen het gewigt dier departementen niet groot kon zijn, waren eer eene ligte, voorloopige oefenschool, dan politieke banden. Hem was dus, bij het herstel van Nederland, geen voorleden in den weg; hij had niet als Hogendorp, om zich boven vervallen, voorouderlijke vormen te verheffen, eene zege op zich zelven te behalen; hij had even min medepligtigheid aan revolutionaire zonden goed te maken. Van een echt liberalen inborst, aan anderen zooveel vrijheid gunnende als hij zelf behoefde, vroeg rijp, als jongeling reeds de man die hij bleef, behoorde hij in gezindheid en gedachte gaaf aan den nieuwen tijd. Aan gewas van zulk eene teelt was onze atmosfeer van 1814 tot 1840 niet gunstig. Men stond, bij den ingang van dat tijdvak, bloot aan de gevaren aller restauratien, en ontging de klippen niet, waarop zoodanige regeringen doorgaans stooten. Restauratie was evenwel niet hetgeen Willem I voor zich begeerde. Hoe onvolkomen, beter, dan velen, waardeerde hij de groote verandering, die hier te lande, onder den invloed van algemeene oorzaken, gelijk elders plaats gegrepen had. Ook kwam zijn schrander verstand daarin onverwijld in tweederlei opzigt te gemoet. Hij wilde geen onderscheid van kleur meer tusschen de regeringsfamilien kennen. De partijschap, welke de oude Republiek voor en tegen het Huis van Oranje had verdeeld, moest met de derde, meer monarchisch gestemde regeringspartij, die, uit de nieuw-republikeinsche beweging van 1780 afkomstig, onder het fransche bewind door ambten geoefend was, in ééne groote partij worden opgelost. Ten andere aarzelde hij niet, den | |
[pagina 174]
| |
meuwen Staat op eene Grondwet te vestigen. Zij was het middel om de regten van het gezag boven de onzekerheid en de twisten te verheffen, welke tot de zwakheid der Vereenigde Provincien zooveel hadden bijgedragen. Maar de oligarchie, schoon niet langer in zekere takken gescheiden, bleef; en de Grondwet werd meer als vorm en beperking, dan als grondslag en levensbeginsel beschouwd. In de slingering en velerlei wisseling, die onze Staat, van 1795 af, had ondergaan, waren politieke zin en politieke overtuiging, zelfs bij de eersten der natie, verzwakt, zoo niet uitgewischt. Politieke zin en politieke overtuiging zijn op het algemeen belang gerigt, waar zij ontbreken, blijft slechts voldoening aan bijzondere belangen overig; en hoevele bijzondere belangen vonden zich gekrenkt en gedrukt! Het laisser faire werd omgekeerd, en op de publieke zaak in handen des gouvernements toegepast. Niet deelneming, maar onthouding-scheen burgerpligt. Het herstel onzer onafhankelijkheid, zonder veel strijd of inspanning, de terugkeer van een nationaal, populair hoofd, waren een zóó groote overstelpende zegen, dat niemand er aan dacht, over de wijze van regering te dingen met een Bewind, waarvan ieder zich enkel weldaden en opbeuring der maatschappelijke welvaart beloofde. Willem I beantwoordde aan de stemming, waarin men hem ontving. Men wachtte van hem alleen alles; en met goede bedoelingen nam hij, eerst weifelende, dan stouter, alles op zich. De Staat is wel eens met eene familie vergeleken. Willem I, aan het hoofd van het Land zijner vaderen, scheen die vergelijking ernstig te nemen. Men liet hem de regering over als ware het zijne huisselijke aangelegenheid; had hij bij zijne komst in Nederland staatsburgerlijk leven gevonden, hij zou het niet hebben onderdrukt, maar hij zag geene noodzaak en wachtte zich wel het aan te moedigen. Hij zat niet voor het genot op den troon; hij nam zijne roeping, zoo als hij die begreep, ter harte; hij was de meest noeste werkman in zijn land; geen Vorst heeft ooit meer administratieve bedrijvigheid en standvastige regeringszorg aan den dag gelegd. Eene zorg evenwel niet zoozeer op het geheel, als op deelen en bijzonderheden gerigt, en die bij voorkeur tot koestering van belangen overhelde, waarin de overheid zich niet steekt zonder de op- | |
[pagina 175]
| |
komst van particulier vermogen en particuliere vlijt, waardoor ze alleen kunnen bloeijen, tegen te houden. Minder een man van gezag, dan van eigen wil, bereid om adviezen te hooren, doch niet genegen om iets op anderen te laten aankomen, minister aller departementen van algemeen bestuur, verlangde hij geene zelfstandigheid, geene Staats- maar persoonlijke dienaren. Hij vroeg, bij de benoeming van ministers, niet, of zij den zedelijken invloed van het Gouvernement konden vermeerderen, maar of zij hem pasten. Indien hij het vorstelijk talent, om de personen te onderscheiden en te kiezen, in hooge mate had bezeten, het zou voor den Staat toch weinig vruchtbaar zijn geweest bij gebreke dier vorstelijke liberaliteit, welke de gekozenen hunne volle waarde weet te laten ontwikkelen. De regering, tot zijne individuele inzigten beperkt, trok noch bekwaamheid noch karakter aan; buitengewone menschen waren lastig en niet bruikbaar. In de plaats van bekwaamheid en karakter drongen traditie en zelfzucht zich voor. Willem I, die, behalve op het gebied der handeling, niet onverdraagzaam of uitsluitend was, en de rol, ja zelfs den schijn van partijhoofd bovenal schuwde, trachtte evenwel met vaderlandsche vooroordeelen op een goeden voet te blijven. Eer burgerlijk, dan aristocratisch, vleide hem een napoleontisch gereglementeerde Staat met een constitutionelen gevel meer, dan de weerschijn van het stadhouderschap. Niettemin achtte hij zich verbonden gehoor te geven aan hen, die van hunnen ouderlijken stand in de vorige maatschappij andere gevoelens, dan die van volksgezindheid en gelijkheid van regt, hadden geerfd. Men sloeg het gouden boek der Republiek weder open, om daarin titels te zoeken tot toekenning van voorregten en voorrang, waarbij het belang van allen door dat van weinigen werd vervangen. Zoo men aan de omwenteling, die men van 1795 dagteekende, geene andere strekking toeschreef, dan dat zij de onbruikbaarheid van sommige politieke vormen had bewezen, verviel men in geen mindere dwaling, dan zoo men de oorzaken der slooping van ons vorig bestaan buiten, niet in onzen eigen boezem, dacht te vinden. Het oude | |
[pagina 176]
| |
zamenstel was, toen het door den magtigen stroom van 1789 werd bereikt, reeds ziel- en wezenloos. De draad was niet gescheurd, hij was afgeloopen. Wij waren, gelijk een groot deel der westelijke wereld, in een anderen, tot dus ver door vreemde overheersching gestoorden, levenskring getreden, welks regten en pligten wij nu moesten leeren. Was de tijd daartoe nog niet gekomen? Wanneer in andere landen en in Frankrijk zelf, terstond na het einde der napoleontische dwingelandij, zich een sterke drang om stoffelijk en zedelijk vooruit te streven openbaarde, wat mogt men zich niet in en voor Nederland beloven? Geen land stond in zóó hooge, algemeene gunst; wij schenen, bij de meest gelukkige vereeniging aller voorwaarden van regt, orde en volkswelvaart, bestemd om een model-Staat te worden. Men herinnerde zich onze groote mannen; het licht, dat hier scheen toen het elders duister was; de bescherming, in dit oord steeds genoten; den nederlandschen ondernemingsgeest; onzen invloed te land en op alle zeeën. Wanneer dit kleine volk, ondanks zijne oligarchische en kerkelijke verdeeldheid, voorheen meer dan menige groote Monarchie had verrigt, wat mogt daarvan nu niet, op de breede baan van constitutionele vrijheid, worden gewacht? Inderdaad voorzag ieder, bij de wedergeboorte onzer onafhankelijkheid, ontluiking, verheffing eener lang gestremde kracht. Het tegendeel had plaats. Wij waren zoo lang lijdelijk geweest, en bleven het. Het bestuur scheen, alsof men op een ouden akker te oogsten, niet een nieuwen te ontginnen had, meer tot instandhouding, dan tot opbouw en regeling geroepen. Er was eene Volksvertegenwoordiging; doch zonder wortel in het volk, zonder vastigheid in een algemeen gevoel van behoefte, zonder zamenhang met eene publieke meening; gebruikt om aanneming van het voorgestelde te verkrijgen. Om rekenschap en overtuiging te geven was het niet te doen. De regering bleef in het kabinet; bedekt en geheimzinnig, ook bij het matte, gebroken schijnsel van openbaarheid, dat uit de onderhandeling met de Staten-Generaal ontstond. Er waren ministers, maar zonder eigen wil; zoodat elk oordeel over de maatregelen van het bestuur onmiddellijk den Vorst trof. Vrije discussie was strijd tegen het koninklijk welbehagen of gezag; en ver- | |
[pagina 177]
| |
antwoordelijkheid, de eerste en meest noodzakelijke aller waarborgen, was nergens te vinden dan, waar ze ijdel was, bij den Vorst. Wat konden, in zulke omstandigheden, mannen als Falck, Hogendorp, van der Capellen of van der Duyn uitrigten? Een goed, opregt advies doen hooren? Ook daarin plegen wij de bescheidenheid van den bijzonderen omgang te betrachten; waarbij men zich in iemands zaken noode mengt, en niet gaarne onaangename dingen zegt. Doch ook zoo men alle verkeerde terughouding ter zijde stelde, wat kon het baten? Het bleef bij woorden binnen 's kamers, welke door die van anderen ligtelijk werden uitgewischt. De vorstelijke autocratie werd door de volksstemming begunstigd; een onafhankelijke raad daarentegen vond nergens, noch in eene meening van het publiek, noch in ministeriele aansprakelijkheid steun. Men wordt, wanneer men de beste adviezen ziet verwaarloozen of ten halve en willekeurig volgen, ten laatste moede. Falck inzonderheid, die, bij alle getrouwheid aan eigen overtuiging, zich weinig moeite gaf om die veld te doen winnen. Hij bezat te veel ironische gelatenheid, om op eene erkende waarheid, die hij voor zich zelven vasthield, met volharding aan te dringen. Voor den omgang en de wereld geboren, vond hij ook niet, als Hogendorp, zich bewogen om, dewijl hij geen afdoenden invloed kon uitoefenen, zich te onttrekken. Het groote feit van Falck's leven, van waar hij het begin zijner politieke loopbaan dagteekendeGa naar voetnoot1, was de hereeniging aller Nederlanden. Om die in 1813 en 1814 wenschelijk voor ons te keuren, daartoe was, in een hollandschen Staatsman, een nieuwe zin en groote onafhankelijkheid van het stelsel der gevestigde denkbeelden noodig. Tot eene vereeniging met de voormalige oostenrijksche gewesten zou zelfs Hogendorp, zoo als hij in de eerstvolgende jaren meer dan eens openlijk verklaarde, geene schrede hebben gedaan; en zij kon niet populair zijn bij diegenen onzer landgenooten, die in de heugelijke gebeurtenissen der laatste maanden van 1813 niet het beginsel van een nieuwen Staat, maar herstel van het voorledene zagen. Het was in hun oog niets minder dan opoffering van Holland's nationaal bestaan, wanneer het huis- | |
[pagina 178]
| |
houden, waarin zij zich op den ouden voet gingen nedervleijen, om het verlorene zooveel mogelijk te herwinnen, door verbroedering met de roomsche, verfranschte buren wierd gestoord. Falck kende die nederlandsche geneigdheid om alleen te blijven, en hetgeen zij zich voorstelden, die aan onze geschiedenis een grond van onbewegelijkheid, of liever van omkeer en teruggang, ontleenden. Voor hem, die niet zoozeer wat wij geweest waren in het oog had als wat wij konden worden, moest die trek der gemoederen eene reden zijn om onzen gezigteinder te verruimen, en ons vrijer adem te doen halen. De zamenvoeging aller Nederlanden is tot hiertoe gemeenlijk beschouwd als eene, ons opgedrongene, schikking der mogendheden, en als eene voldoening aan de vergrootingszucht der dynastie. Zij is echter, voordat de diplomatie en het Huis van Oranje zich konden doen gelden, onafhankelijk van beider drijfveren, althans reeds in 1812, tegelijk met de gedachte onzer bevrijding, door Falck, als zijn meest geliefdkoosd planGa naar voetnoot1, met den hoogleeraar van Lennep overlegd. Den naam van van Lennep in zoodanige ketterij betrokken te zien, moet niet ènkel hetgeen Falck de ‘Natio Amstelodamensis’ noemtGa naar voetnoot2 hebben verrast; ook onder de bijzondere vrienden van den vereerden man is er denkelijk menigeen, die hem uit deze Brieven van eene onverwachte zijde leerde kennen. Wie vermoedde, bij het wellustig genot van classieke studien en poezij, dat van Lennep door alle aderen ging, zóóveel levendigheid van politieke deelneming, als hier uit Falck's antwoorden, gedurende eene reeks van kritische jaren, zigtbaar wordt? Men gevoelt, dat de vriend, aan wien Falck schrijft, met hem in die milde, moedige, opgeklaarde vaderlandsliefde, die door aantrekking, niet door uitsluiting den geboortegrond meent te dienen, geheel overeenstemt, en, gelijk hij, niet achterwaarts, maar vooruit ziet en wil. ‘Bij u aan huis,’ schrijft Falck den 16den Augustus 1813Ga naar voetnoot3 aan van Lennep, ‘en met u sprekende was het dat ik het idé der réunie eerst regt levendig opvatte. Sedert heeft het onafgebroken in mijn geest post gehouden indien ik zoo zeggen mag, naast menig ontwerp | |
[pagina 179]
| |
tot die bevrijding, die wij zoo gelukkig hebben tot stand zien komen.’ En den 11den September 1830 uit LondenGa naar voetnoot1 : ‘er zijn waarschijnlijk niet vele menschen in Nederland die deze naderende scheiding van Noord en Zuid met zoo leede oogen zien als gij en ik. Zeker zijn er weinigen die zoo vroeg het denkbeeld der vereeniging opgevat en gekoesterd hadden. Het is ten minste al achttien jaren geleden dat wij ons over dat schoone problema voor het eerst onderhielden en hoe dikwijls, sedert dien tijd, hebben de omstandigheden het aanschijn gehad alsof het op eene voldoende wijze en voor altoos gesolveerd was?’ Naauwelijks was een eigen nederlandsch Gouvernement eenige dagen oud, of hij vroeg, den 6den December 1813, de pen van van Lennep, om de zuidelijke gewesten tijdig te stemmen: ‘Engeland en de overige geallieerden zijn voor onze vergrooting naar den kant van Braband, en dewijl Helvoetsluis ontruimd is, zullen wij daar spoedig een legertje kunnen hebben om te opereeren. Maar zouden wij de militaire operatie niet kunnen ondersteunen door een pamphlet? Ik denk van ja, maar heb geen tijd om zelf de hand aan het werk te slaan. Ik wende mij tot u, die het gewigt der zaak evenzeer als ik zelf penetreert. De gemoederen zijn ginds wel rijp voor eene insurrectie. - Tot aan de boorden der Moezel moet alles wederom aan Frankrijk ontrukt en Hollandsch gemaakt worden. - Kunt gij het in de form eener affiche dwingen, des te beter.’Ga naar voetnoot2 Niets maakt hem zoo vergenoegd, als dat ‘onze groote plans’ goed staan;Ga naar voetnoot3 en dat het hem, bij zijn verblijf met den Souvereinen Vorst te Parijs, ‘na oneindig veel schrijven en wrijven gelukte acht artikelen zoodanig te redigeren, dat de bondgenooten ze aannamen en als grondslag onzer werkzaamheden in Belgie vaststelden.’Ga naar voetnoot4 Hij achtte zich, toen hij in Mei 1814 te Parijs de eerste schets dier artikelen te maken had, schrijft hij 17 jaren daarna, ‘den gelukkigste der menschen.’Ga naar voetnoot5 Het zijn de zoogenaamde acht artikelen | |
[pagina 180]
| |
van Londen, de voorwaarden der vereeniging, uit wier hoofdbepaling: La réunion de la Hollande et de la Belgique sera intime et complète, de façon que ces deux pays ne forment qu'un seul et même état, régi par la constitution déjà établie en Hollande et qui sera modifiée, d'un commun accord, d'après les nouvelles circonstances: de Grondwet van 1815 voortkwam, welke de noordelijke Nederlanden tegen een geheel afglijden op de helling der reactie behoed heeft. De vereeniging van Holland en Belgie, die Falck met zóó levendige en zuivere voldoening begroette, mogt voor hollandsche politiek en ons toenmalig Gouvernement wel een stoute greep in de toekomst heeten. Wat de een daarvan ook hopen of de ander vreezen mogt, sommige gevolgen kon ieder voorzien. Wanneer uit de vereeniging eenheid zou komen, eischte zij een gansch ander stelsel van regering, dan waarmede Holland zich zou hebben vergenoegd; indien zij Belgie matigde, ons moest zij vooruit drijven; zij verwijderde ons van onzen vroegeren toestand, en maakte het onvermijdelijk, dat wij, hoe langzaam, de rigting van 1789 vervolgden; zij moest aan de begrippen en regten, welke sedert dat tijdstip lucht hadden gekregen, de overhand verzekeren. Toen, ter invoering der Grondwet van 1815, de eerste benoeming der leden van de Tweede Kamer door den Koning moest geschieden, vroeg FalckGa naar voetnoot1 aan van Lennep opgave van ‘eenige knappe lieden, den Koning aan te bevelen; lieden die niet alleen in naam het volk vertegenwoordigen, zoo als de zwijgende Staten-Generaal, van welken wij nu afscheid staan te nemen. Patriciërs zijn er genoeg, en ook adelijken. Op Plebejers, dunkt mij, komt het aan, of ten minste op menschen, die het volk kennen en van hetzelve gekend worden.’ In de eerste jaren der vereeniging, welke de gebreken onzer regering, anders welligt nog niet opgemerkt, spoediger aan den dag bragt, was Falck, meer dan iemand der toenmalige bestuurders, een band tusschen het Zuiden en het Noorden, en oefende zijn persoon een verzoenenden invloed op onze zuidelijke broederen uit. | |
[pagina 181]
| |
Hij deed dat, zooveel en zoolang hij kon, in denzelfden geest, waarin hij oorspronkelijk de vereeniging bedoeld en bewerkt had; nimmer mogten wij in de schaduw der zuidelijke provincien komen, noch deze enkel als voormuur van Holland beschouwd worden; het moest eene ware vereeniging zijn, één geheel, waarin de deelen zich alle wederkeerig ondersteunden en versterkten. In menig opzigt bezat hij voor zoodanigen invloed van verzoening de meest uitnemende geschiktheid. Hij was van tweederlei, aan onze politieke zamenleving diep ingedrukte plooi, den oligarchischen en kerkelijken trek, volkomen vrij; en zijn karakter liet niet toe, neigingen, waarboven hij verheven was, tot middelen van regering te maken. Onpartijdigheid, verdraagzaamheid, liefde voor gelijkheid van regt en vrijheid van ontwikkeling waren door de natuur in zijn hart geschreven. Hij schrikte ook niet af door de nederlandsche zwaarmoedigheid, die, onder overweging van het voor en tegen, in een cirkel draait om te eindigen waar men begon. Hij rigtte gedachte en inspanning regtstreeks op het doel, en zocht onderweg de zwarigheden te boven te komen. Zijne brieven leveren de beste getuigenis, in welke mate hij de eigenschappen bezat, die vertrouwen wekken en doen verdienen. Maar het was niet genoeg, personen door persoonlijke hoedanigheden in te nemen; het kwam op de regeling en den gang der publieke zaak aan. Wat helpt het, de stormen te bezweren, wanneer het vaartuig geen zee kan bouwen? Falck zag wel, dat de Regering faalde, doch haar te regt te brengen was buiten zijne magt. De zuidelijke broeders maakten het spoedig niet naar zijn zin; de beweging kwam van hunne zijde, waartegen de noordelijken eene terughouding en eene weérstrevigheid overstelden, die hem evenmin voldeden; schoon hij met hen, wat de hoofdvragen betrof, de strekking der roomsche geestelijkheid, de handelsvrijheid, de belastingen, het onderwijs, overeenstemde. De brieven vertoonen niet meer dan hier en daar eenige flikkeringen zijner denkwijze over den loop, of liever de warreling der zaken; doch men ziet in het gewigt, hetgeen hij van tijd tot tijd op enkele gunstige verschijnselen legt, dat hij over het algemeen verre was van tevredenheid en onbezorgdheid. Het regeringsbelijd was | |
[pagina 182]
| |
even weinig naar zijn zin; hij gevoelde, hoe noodig hij hier te lande kon zijn; maar volgens den Koning kon een andere zedelijke invloed dan zijn eigen, en een oog dat anders en verder zag dan het zijne, zeer wel worden gemist. Falck werd in 1819 naar Weenen gezonden en vervolgens in 1823 naar Londen verwijderd. ‘Ik heb,’ schreef hij den 18 December 1819 uit Weenen aan Fabius,Ga naar voetnoot1 ‘Hoogstdenzelven niet laten ignoreren, dat ik met weerzin gehoorzaamde, - omdat het nut, hetwelk ik in dit duitsche huishouden doen kon, mij zeer onbeduidend voorkwam, vergeleken bij het nadeel dat het nederlandsche door mijne afwezendheid konde lijden. Ik ben ook nog verre van daaromtrent te zijn gerust gesteld, maar na het gezegd en het met aandrang herhaald te hebben, was de verantwoordelijkheid van mij af.’ Zes of zeven weken later verklaart hij aan van Lennep zijn gevoelen over ‘den bedenkelijken, welligt zelfs gevaarlijken staat der zaken’ meer uitvoerigGa naar voetnoot2 Hij wenscht terug te keeren om werkzaam te worden in den geest, meest geschikt ‘om het zoo ongelukkig verloren terrein te herwinnen. Gij gevoelt echter dat deze werkzaamheid afhangen zal van de mate van vertrouwen die ik bij den koning op het stuk van inwendig bestuur vinden zal en van zijn gemoedsgesteldheid in het algemeen. Sedert een paar maanden moet deze alles behalve rustig geweest zijn en bij het gebeurde heb ik nog sterker dan immer te voren bejammerd dat volgens den gang dien de zaken al van den beginne af, me quidem valde invito, genomen hebben, de personelijkheid van den souverein telkens zoo diep in het spel komt. Eene verandering van ministers, waardoor elders eene crisis afgewend of de publieke opinie bevredigd worden kan, zoude bij ons weinig of geen nut doen. Men moet dus wel voornamentlijk den toevlucht nemen tot explicatien tusschen degenen die onderling in denkwijze verschillen tot aanduiding van het verderf dat voortdurende tweespalt voor allen ten gevolge moet hebben.’ Het is de minister, sedert 1818 met een der voorname departementen van algemeen bestuur belast, van 1813 tot 1818 secretaris van Staat, die aldus schrijft, en daardoor in de binnenkameren van het huishou- | |
[pagina 183]
| |
den een alles verklarenden blik opent. Naar Engeland afgevaardigd en reeds te Londen gevestigd, verzoekt hij van Lennep,Ga naar voetnoot1 niet te gelooven dat hij het gezantschap gezocht heeft. Pligtgevoel had hem ernstig doen aanhouden, dat hij verschoond mogt blijven van eene betrekking, die hem oneindig meer aangenaams, vrijheid, luister en otium schonk, dan degene welke hij bekleedde. ‘Ik hield mijne diensten voor oneindig nuttiger dáár dan hier en moest dus in gemoede trachten mijn werkzaam ministerie te behouden; maar zoodra ik zeker was dat Z.M. het anders begreep, kwam geene weigering meer te pas en zoude volgens mij bekende voorbeelden maar een kort uitstel van executie geweest zijn.’ De rollen waren omgekeerd. Koning Willem I had het initiatief en de vasthoudendheid van een minister; de vorstelijke deugd van resignatie liet hij aan zijne ministers over. Van nu af werd Falck verwijderd aanschouwer. Hij moest aanschouwen, hoe de zuidelijke provincien allengs meer een middenpunt in zich zelve zochten, dan eenheid en gemeenschap met het rijk der Nederlanden vonden. Tegenwoordig, zou hij denkelijk sommige maatregelen van bestuur niet hebben aangeraden, zoo men zijnen raad had verlangd; maar zouden door andere maatregelen de gebeurtenissen van 1830 zijn voorgekomen of gestuit? In allen geval zou zijn raad het algemeene karakter van onzen publieken toestand niet hebben kunnen veranderen. En daarin lag, niet zoozeer in sommige verkeerdheden van bestuur, of in de grieven daaruit geput, veelmin in eenig verderfelijk opzet der Kroon, de oorzaak der kwaal. Bij schijnbaar welzijn waren wij een werkeloos ligchaam, zonder anderen prikkel dan dien van het antagonisme tusschen ons en de zuidelijke broeders. Wij hadden een aanleg van Staat, die niet schooner of vollediger kon worden gedacht; met het koningschap eene algemeene, eene provinciale en eene plaatselijke vertegenwoordiging; doch hoe waren zij geformeerd en wat rigtten zij uit? Tegelijk met de politieke krachten, in de Grondwet opgesloten en bijkans verscholen, was alle andere kracht van zelfontwikkeling blijven slapen. In maatschappelijke belangen, die zich zelve moeten helpen en | |
[pagina 184]
| |
geene rigting van de overheid te ontvangen hebben, in de kerk, in onderwijs en wetenschap, in de nijverheid, werd ijverig geregeerd; daarentegen op het gebied, waar geregeerd moest worden, wat was daar geregeld? Organisatie, die aan elke kracht hare plaats bereidt, werd natuurlijk ontzien. Hoe beantwoordde het gebouw der wetgeving aan het plan der Grondwet? Het ging bij onderwerpen van binnenlandsch bestuur, als bij de finantien, de vloot en het leger. Men administreerde veel en kostbaar; maar hoeveel werd tot stand gebragt, dat tot regel en vastheid voor het vervolg kon dienen? Welke was de instelling, waarop men staat kon maken? In dezen toestand van innerlijke losheid en magteloosheid was geen sterke schok noodig om het Rijk uit een te doen vallen. Evenwel zou dat alles het verlies van Belgie welligt nog niet hebben berokkend. Niemand is in staat te verzekeren, wat een minister van een groot karakter in de jaren 1820 tot 1830 zou hebben kunnen doen; één man is wel eens méér dan een leger waard geweest. Doch dit is zeker, dat zoodanig minister niets zou hebben verhoed, tenzij hij naar zijne overtuiging, en in het volle gevoel van eigen verantwoordelijkheid, had kunnen handelen. En was zoo iets met een Vorst, als Willem I, dien men tot dus ver alle verantwoordelijkheid gelaten had, dien ieder gewoon was voor verantwoordelijk te houden, denkbaar? Wanneer echter de Koning alleen het Gouvernement was, wat natuurlijker, dan dat het verzet tegen hem aankwam? Welke uitkomst liet men aan de ontevredenen, dan verandering der regering met verandering van den persoon des Konings, en des noods van dynastie, aan te vangen? Toen Falck de schoonste en meest geliefkoosde vrucht van zijn Staatsbedrijf, die waaraan hij, meer dan anderen met de wisselvalligheid der politieke wereld gemeenzaam, het esto perpetua had toegedacht, in een ommezien van een zag scheuren, gaf hij een groot voorbeeld van zelfverloochening. Alles waaruit vooringenomenheid kon ontstaan, liefde voor eigen werk, persoonlijke betrekking en sympathie, de wetenschap der stellige, ja onverzettelijke gezindheid van zijnen Vorst, spande zamen om hem het stelsel der dynastie ten aanzien der belgische vraag te doen omhelzen. En evenwel behaalde zijn gezonde zin | |
[pagina 185]
| |
aanstondsGa naar voetnoot1 de overwinning; zoodat hij, zonder in onze binnenlandsche hartstogten te deelen, door eene juiste waardering van de feiten, van ons vermogen en van den algemeenen toestand, wist te onderscheiden wat te behouden was en wat als verloren moest worden aangemerkt. Het was dus pligt, op de belangen van Holland bedacht te zijn, en die los te maken van een strijd over souvereiniteitsregten, gegrond op tractaten, welke niemand bereid was gestand te doen. Doch zijne mannelijke resignatie vond in den Haag niet den minsten bijval; waar men, verdiept in kansrekening, waagde hetgeen men had, om te verkrijgen hetgeen men toch niet in staat was te regeren. Falck kon nu duidelijker dan ooit, nu het bestaan des vaderlands op het spel stond, nagaan, aan welke gevaren een Staat was blootgesteld, waarin de regering als de eigen zaak van den Vorst, niet als de zaak van het algemeen werd aangezien, en de Koning alleen, niemand om hem, zelfstandig was. Hoe moeijelijk de omstandigheden waren, de Koning vroeg niet eens het advies zijner gevolmagtigden in Londen, het brandpunt der diplomatieGa naar voetnoot2. De stukken, zoo als ze bij de conferentie moesten dienen, werden hun uit den Haag geheel afgewerkt toegezonden; zoodat Falck vraagt: waartoe dan eene kostbare ambassade en een tweede plenipotentiaris? Zelfs van den indruk, dien de rapporten hunner bevinding op het Gouvernement maakten, werden zij doorgaans onkundig gelaten.Ga naar voetnoot3 ‘De rol, die mij te vervullen stond,’ schrijft hij aan van Lennep,Ga naar voetnoot4 ‘was, wat men op een zekeren afstand daarvan ook denken mogt, inderdaad zeer onbeduidend.’ Na Falck werd de minister van Buitenlandsche Zaken zelf gezonden, maar eveneens als blind werktuig. ‘Verstolk van Soelen neemt tot de minste bagatellen toe ad referendum. Men had niet voorzien dat hij, minister van Buitenlandsche Zaken, even beperkte volmagten zoude hebben als Z(uylen van N(yevelt) en S. D(edel), i.e. geene volmagten.’Ga naar voetnoot5 | |
[pagina 186]
| |
‘De fouten liepen boven alle berekenbaar peil’;Ga naar voetnoot1 het vertrouwen des volks misbruikt, de Staten-Generaal jaren lang ‘om den tuin geleidGa naar voetnoot2.’ Eindelijk kwam de rekening der gevolgen, zóó zwaar, dat zelfs Falck uitriep als een ieder: wie had dat gedacht? ‘Van zulk eene verwarring, van zulk een misbruik van magt, van zulk een gebrek aan waarachtigheid als nu van achteren blijkbaar geworden zijn, had ik nooit kunnen droomenGa naar voetnoot3.’ Mogt men op den Koning den eersten steen werpen? Koning Willem I was hetgeen men hem had laten worden; Vorst en natie hadden elkander in gemeenschappelijke dwalingen versterkt; hij had volk, vertegenwoordiging, ministers passief gevonden, en zich daaraan gaarne gewend; slechts vriend van die activiteit, welke hij zelf leidde. Wij achten het thans met de eere en eerlijkheid van een publiek man onbestaanbaar, zoowel wanneer een minister zijn naam leent aan een bestuur dat hij afkeurt, of zich laat opleggen hetgeen met zijn inzigt strijdt, als wanneer hij de verantwoordelijkheid voor zijne handeling op een ander laat rusten, of zich met een ontvangen bevel meent te dekken. Zoo men deze eenvoudige praktische waarheid nog wel eens met opzet vervalscht of verminkt, dit verwijt treft den tijd van Willem I niet; men zag haar niet in. De verklaring in de boodschap van den 11den Decemb. 1829, hoe zonderling en verkeerd zij ons voorkome, was op het toenmalig geloof gegrond. Zelfs onze eerste mannen hielden ministeriele verantwoordelijkheid en de daaruit voortvloeijende pligten niet voor een algemeen beginsel van politieke zedelijkheid, maar voor eene staatkundige uitvinding, voor een bestanddeel van eene bepaalde theorie of constitutie, welke de onze niet was; voor eene nieuwigheid, strijdig met onze zeden en gewoonten. Men begreep niet, hoe, wanneer de Koning bevoegd ware om te beslissen en te bevelen, hij die gehoorzaamde en uitvoerde voor het besluit of bevel aansprakelijk kon zijn, meer dan de regter, die zelfs eene dwaze wet toepast, of de krijgsman, die zelfs een wreed gebod volbrengt. De ministers, | |
[pagina 187]
| |
die immers naar de Grondwet niet eens behoefden te worden gehoordGa naar voetnoot1, beschouwden zich dus als agenten van den individuelen koninklijken wil; en zij hadden met een Vorst te doen, die tegen de schuld, welke zij van zich wierpen, niet opzag. De minister, die onafhankelijkheid van gedachte of gevoelens had bewaard, ging zoover als hij gaan mogt, wanneer hij zijn advies kenbaar maakte en aandrong; maar dan was ook, volgens Falck's uitdrukking, ‘de verantwoordelijkheid van hem af.’ Over het beleid der landszaken oordeelende als Falck, bleef de minister verbonden om zijne overtuiging en het algemeen belang aan dienstgetrouwheid op te offeren, en alzoo te bevorderen hetgeen hij schadelijk achtte. Dat hij integendeel zijne medewerking moest weigeren, niet alleen afkeuren, maar zijn afscheid nemen, zóóver was het politieke pligtgevoel niet gevorderd. Het geweten der ministeriele verantwoordelijkheid was nog niet ontwaakt. Zonder twijfel grooter en algemeener ongeluk, dan dat een Koning zich op een dwaalweg bevond, waarop volharding slechts mogelijk was dewijl ieder met hem medeging. Na den treurigen afloop zijner zending te Londen bleef Falck ambteloos, tot dat hij, na het tractaat van 1839 met Belgie, gezocht werd als vertegenwoordiger onzer Regering in Brussel; niet om te onderhandelen, maar om den invloed zijner persoonlijke hoedanigheden over te stellen tegen een argwaan, die aldaar steeds, niet zonder grond, jegens ons Gouvernement werd gekoesterd. Hij wilde deze laatste dienst, waaruit de dood hem in 1843 afriep, niet weigeren. Hij eindigde zijne loopbaan in eene betrekking, waarvoor hij een aanleg bezat, die niet gelukkiger kon zijn. Niet alleen te Brussel, maar overal, waar hij zich ook vertoonde, moest hij oog en oor trekken. Hoe edeler natuur, des te meer individueel; zoo men bij de meeste menschen iets bekends of alledaagsch wedervindt, Falck was nieuw; alles aan hem droeg zijn bijzonder merk: zoodat hij de opmerkzaamheid aanstonds innam en boeide. Eene bescheidene, kalme hoogmoed, zoo geheel niet ijdel noch slim en zoo vrij van pretentie, dat men den minister van een | |
[pagina 188]
| |
kleinen Staat in hem niet zou hebben herkend. Hetgeen men zag en hoorde was natuurlijk, niet ontleend noch geplooid of berekend; eene rustige meerderheid van geest en karakter, die personen en zaken onbevangen op zich liet werken; ernst en bedachtzaam overleg met een ligten zin en dien luimigen humor parende, die telkens in treffende, fijne tinten van lach, scherts of spot uitkwam. Veelal wordt in merkwaardige mannen een kleiner of grooter wolkje waargenomen, hetwelk een gedeelte van hun wezen verbergt; Falck's verschijning was volkomen klaarheid. Opregt, vrijmoedig, een man van goede trouw, hartelijk aan het vaderland gehecht, was het hem om de vervulling zijner publieke taak, nooit om zijn persoon, te doen. Men vrage niet, welk deel hij aan de twee groote bewegingen van onzen tijd, de staatsburgerlijke en de oeconomische beweging, genomen heeft. Voor ons land was de tijd eener ijverige deelneming daaraan in de jaren 1813 tot 1843 nog niet gekomen. Falck, door oude en nieuwe letteren, wijsbegeerte en geschiedenis gevormd, had niet de staathuishoudkundige rigting van Hogendorp; zoo als over het algemeen zijne gelijkheid aan zich zelven in jeugd en laatsten leeftijd bij de gestadige ontwikkeling van Hogendorp tot in hoogen ouderdom sterk afsteekt. Evenmin mag men den maatstaf op hem toepassen, waarnaar men een parlementair minister schat. Hij bleef bijkans buiten den kring van het parlementaire leven, dat ook in zijn tijd nog in geenen deele de hartader van de regering mogt heeten. Polemiek en oppositie, toen doorgaans enkel negatief, nog niet als voorhoede eener nieuwe orde van zaken erkend, boezemden hem geen grooten eerbied in. Hij vroeg den boom naar zijne vruchten. Wat hadden onze constitutionele instellingen opgeleverd? Een gelijke grondslag van beoordeeling, als toen hij, in een zijner laatste brieven aan van Lennep,Ga naar voetnoot1 ‘het volkomen welslagen onzer proefneming met den monarchalen regeringsvorm?’ als vraag stelde. Hij oordeelde in beide gevallen naar de onvolkomene werking, die hij zag, niet naar de wezenlijke bestemming. Over het algemeen had hij een levendiger gevoel | |
[pagina 189]
| |
voor burgerlijke, dan voor politieke vrijheid. Dat de eerste haren steun en waarborg in de laatste vindt, stelde hij zich niet duidelijk voor. Bij en boven dat al was hij in hooge mate voorstander van een liberaal Gouvernement, echt volksgezind, geen onderscheid van stand, geboorte of kerkelijke belijdenis kennende waar slechts ééne aristocratie, die van braafheid en bekwaamheid, in aanmerking mogt komen. Hoe hij over ander onderscheid dacht, blijkt uit den afkeer, dien hij met van Swinden en van Lennep gemeen had, van orden ‘en alle linten hoegenaamdGa naar voetnoot1.’ Men zie, welke jeugdige en geestige vrolijkheid zich, nog twee jaren vóór zijn dood, uitstort over het verzoek van een oud vriend om voorspraak tot erlanging van een uitheemsch ridderkruis; een verzoek aan iemand, ‘die, hoe slecht ook ter been, gaarne tien straten en singels om zoude gaan ten einde het aanbod eener vreemde decoratie te ontwijkenGa naar voetnoot2.’ Ernstiger oorlog voerde hij tegen het stelsel, dat men, om in de maatschappij iets te beteekenen, tot eene zekere klasse moest behooren, en tegen ons oud bederf, minder op de eischen van de dienst te letten, dan dat ‘een fatsoenlijk man in een convenabelen post worde gebragtGa naar voetnoot3.’ Volksgezind, zonder in het minst populariteit te zoeken, zonder vrees of ontzag voor eene algemeene opinie, zoo hij die in dwaling achtte, en geheel buiten staat om de vooroordeelen en zwakheden van het volk te vleijen. Schoon hij nooit van eenige partij was, had hij eene zeer bepaalde denkwijze; doch uitsluitend te zijn, de eigenschap niet der waarheid maar van bekrompenheid, kon in zulk een man niet vallen. De verdraagzaamste aller menschen, uit een diep gevoel van regt, kwam hij tegen hetgeen daaraan te kort scheen te doen in sterk verzet. Toen in de laatste jaren van zijn leven eerst bij het Gouvernement, dan bij de natie, verschijnselen van kerkelijke onverdraagzaamheid zich openbaarden, werd zijne verontwaardiging gaande; ‘gemelijk en boos - omdat ik mij in de beoordeeling mijner eerzame landgenooten tot voor korten tijd zoo deerlijk ben blijven vergissen. | |
[pagina 190]
| |
Is zoo luttel de invloed van het volksonderwijs, waarmede ik zooveel heb opgehad? Al voor veertig jaren lachte ik in de Arke Noachs met de zich hier en daar vertoonende bekrompenheid en maakte niet zonder succes al het onverdraagzame bespottelijk. En nu moet ik nog beleven dat de natie bij geheele massa's in intolerantie en kleingeestigheid ontwaakt; dominé's op een hoogen toon de regering aan komende spreken over zaken die hen niet aangaan en in welke zij eene ellendige onkunde aan den dag leggen; dichters en de beschaafden in den lande aan alle minderen het voorbeeld gevende van vervolgzuchtGa naar voetnoot1.’ Niemand legt den laatsten brief dezer verzameling, waarin het voorgevoel van den nabijzijnden dood spreekt, zonder eene treurige gewaarwording uit de hand. Wij vragen naar de nalatenschap van een publiek man aan zijn Land, naar de voortwerkende kracht, die van hem haren stoot of hare rigting ontving. Wat heeft deze zoo rijk en gelukkig begaafde geest uitgewerkt? Van de innerlijke regeringsgeschiedenis van Willem I en zijner ministers weten wij oneindig minder, dan van hunne tijdgenooten in Engeland, Frankrijk of Duitschland. Zij zal de plaats, welke aan Falck toekomt, met meer juistheid moeten bepalen. Tot zoolang zijn wij onder den indruk, dat, terwijl aan anderen eene taak ver boven hunne krachten was beschikt, hetgeen hem vergund werd te doen gebleven is beneden hetgeen aan zoo een man voorbehouden scheen. Zelfs zijnen persoonlijken invloed heeft hij, hoe hoog geplaatst, aan zijne tijdgenooten buiten een beperkten kring naauwelijks kunnen doen gevoelen. Het is een der groote voordeelen van de parlementaire regering en van de daaraan verknochte openbaarheid, dat tusschen het volk en zijne regeerders eene gemeenschap ontstaat, welke de lagere met de hoogste ontwikkeling in aanraking brengt. Dat voordeel was voor ons nog in het verschiet. De gevoelens, de inzigten, de beginselen van de meest uitstekende stuurlieden erlangden geene grootere publiciteit, dan die van een particulier in den particulieren omgang. Falck vindt menigvuldige aanleiding om over onze ‘bekrom- | |
[pagina 191]
| |
penheid, onnoozelheid, kinderachtigheid’ te klagen. Indien hoofden als hij hun licht op de baan der regering hadden mogen werpen, indien het gebleken ware hoe zij over de algemeene zaak dachten, en hun zedelijk overwigt had kunnen gelden, wie wil berekenen wat wij gewonnen hadden? Hopen wij, dat de toekomstige geschiedschrijver voor de nakomelingschap herstelle hetgeen voor ons verloren ging.
1860. |
|