Het taal- en dichtlievend genootschap 'Kunst wordt door arbeid verkreegen' te Leiden, 1766-1800
(1983)–Bert Thobokholt– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 107]
| |
Hoofdstuk 8. BesluitIn dit besluit wil ik een poging doen om een aantal van de nu beschikbare gegevens in een meer algemeen kader te plaatsen. Ik heb in de Verantwoording immers al uitgesproken, dat de achterliggende gedachte van dit onderzoek ook was, dat er mogelijk meer algemene gegevens over het (literaire) genootschapsleven in de achttiende eeuw boven water zouden komen. Het is noodzakelijk daar nu op terug te komen.
W.W. Mijnhardt heeft op het symposium ‘Genootschapsleven in de (eerste helft) van de negentiende eeuw’ een schets gegeven van de ontwikkeling - in de tijd - van het genootschapsleven, met de nadruk op de achttiende eeuw.Ga naar eind1 Hij maakt hiertoe een indeling in vier generaties genootschappen, die van elkaar onderscheiden zijn door een aantal duidelijk eigen kenmerken. Binnen elke generatie komen verschillende typen genootschappen voor. De vier generaties volgden elkaar chronologisch op, maar konden ook tegelijkertijd bestaan. De dichtgenootschappen rekent hij tot de tweede generatie.Ga naar eind2 Kenmerkend is dat het gaat om het formele en geïnstitutionaliseerde (locale) genootschap, met een strakke organisatie, een gecompliceerd stelsel van regels met als sanctie een uitgebreid boetesysteem. Het interne leven van zo'n genootschap is die van een geheel eigen wereldje, een geïsoleerd samenzijn waarbinnen eigen regels gelden. Het genootschap diende naar binnen (b.v. door het ondertekenen van de wetten door alle leden) en niet naar buiten bevestigd worden. Er was dan ook, in tegenstelling tot de generatie daarvoor, geen sprake van een directe relatie met de staat; geen protectoraat, geen semi-overheidsinstelling. De macht binnen het genootschap lag bij de middengroepen; de intellectuelen, de predikanten, de vrije beroepen, de kleine kooplieden en de renteniers. De ledencategorieën waren niet gebaseerd op sociale stratificatie, maar op verdienste.Ga naar eind3 In essentie samengevat: ‘Een vast kenmerk van de nu besproken genootschapstypen van de tweede generatie was het geprivatiseerde, niet op de staat georiënteerde en op zelfverwerkelijking gerichte karakter.’Ga naar eind4 Wie deze omschrijving toetst aan met name de hoofdstukken over de organisatie en het ledenbestand van KWDAV, concludeert al snel tot de juistheid van Mijnhardt's indeling. Het Leidse genootschap had een ingewikkelde organisatie, | |
[pagina 108]
| |
hàd geen directe relatie met de staat, hàd een ledenbestand uit de middengroepen, enz. Al diè kenmerken die Mijnhardt essentieel acht voor de tweede generatie. Dat hij de dichtgenootschappen hiertoe rekent, wordt wat betreft KWDAV bevestigd. Maar stellen we ons diafragma wat scherper. Een onderlinge vergelijking van dichtgenootschappen op overeenkomstige kenmerken ligt voor de hand. Behalve van KWDAV beschikken we dankzij het onderzoek van HöwelerGa naar eind5 ook over de nodige gegevens van KSGV. De overeenkomsten tussen de twee genootschappen zijn evident: Het gaat om grote genootschappenGa naar eind6, die zeer productief en actief waren wat betreft het uitgeven van werken en het uitschrijven van prijsvragenGa naar eind7; die organisatorisch veel gemeen hadden (de vergaderingenGa naar eind8, de procedure's voor het beoordelen van ingeleverde stukkenGa naar eind9, de eisen aan de ledenGa naar eind10); die beide over een behoorlijke bibliotheek beschiktenGa naar eind11. Vrouwen hadden slechts een marginale inbreng.Ga naar eind12 De twee genootschappen kwamen ongeveer tegelijkertijd in een crisisperiode terecht, zo rond 1795.Ga naar eind13 Zelfs de zinspreuken komen, programmatisch gezien, op het zelfde neer.Ga naar eind14 Zijn er verschillen? Ja. Het eerste verschil ligt op het gebied van de ledencategorieën. KSGV kende twee ledentypen meer: de buitengewone leden van verdienste, een elite van puikdichters die geen enkele verplichting had en kosteloos de werken kreeg.Ga naar eind15 En de zogenaamde aankwekelingen, jonge dichttalenten die begeleiding kregen van de bestuurders.Ga naar eind16 Dit verschijnsel van een aankwekeling is waarschijnlijk uniek voor KSGV.Ga naar eind17 Bovendien waren de beschermheren bij KSGV duidelijk minder bij de activiteiten betrokken dan bij KWDAV. Was hun functie bij het eerste vooral om luister aan het genootschap bij te zettenGa naar eind18, bij het tweede waren ze bijvoorbeeld ook actief bij het uitschrijven en beoordelen van de prijsvragen. Nader onderzoek zal moeten uitwijzen hoe dat bij andere grote dichtgenootschappen is geregeld. Een tweede verschil zit in de verschillende typen prijsvragen. KSGV schreef één keer per jaar een prijsvraag uit voor gedichten, niet voor verhandelingen.Ga naar eind19 KWDAV schreef, zoals bekend, vanaf 1780 op elke jaarlijkse vergadering wel drie prijsvragen uit. Waarom een groot genootschap als KSGV geen theoretische prijsvragen uitschreef, is mij niet duidelijk. Andere forse dichtgenootschappen, zoals het Amsterdamsch dichten letteroefenende genootschap en Studium Scientiarium Genetrix, deden dit wel.Ga naar eind20 De prijsvragen van het type Levensbeschrijvingen der dichteren waren vrijwel zeker uniek voor KWDAV. Resumerend: Hoewel het gevaarlijk is om op grond van een vergelijking tussen slechts twee genootschappen conclusies te formuleren, zou ik - in afwachting van verder onderzoek - tot de volgende samenvatting willen komen: De inrichting van KWDAV is voor het grootste gedeelte representatief voor die van | |
[pagina 109]
| |
een groot en invloedrijk dichtgenootschap, en daarmee representatief voor een groot genootschap van de tweede generatie in de zin van Mijnhardt.
Ik wil dit besluit beëindigen met een soort oratio pro domo. In de Verantwoording heb ik vermeld dat de dichtgenootschappen door de literatuurhistorici nogal stiefmoederlijk zijn behandeld, omdat hun letterkundige productie, eufemistisch geformuleerd, zo weinig fraais aan onze literatuur heeft toegevoegd. Hoewel ik mij niet met een inhoudelijke analyse heb bezig gehouden, wil ik toch een paar kanttekeningen bij deze opvatting plaatsen. Juist KWDAV laat zien dat we de genootschappen niet alleen op ‘dichterlijke resultaten’ moeten beoordelen, maar ook op hun theoretische belangstelling, hun reflectie op literatuur en literaire normen (vgl. het aantal prijsverhandelingen), hun aandacht voor verzorgd taalgebruik (KWDAV gaf in 1770 reeds een Spraekkunst uit, en had zelfs plannen voor een woordenboek), hun stimulerende activiteiten voor de bestudering van de moedertaal (in een tijd dat het vak Nederlands aan de universiteiten nog niet officieel bestond) en hun belangstelling voor andere dichters. Helemaal onmeetbaar is ook het aanmoedigingseffect. De meeste dichters die wij nu nog relatief vinden uitsteken (Bellamy, Bilderdijk, Feith, Staring) zijn allemaal wel eens (of vaak) gehuldigd. Niemand kan zeggen of dit niet, eventueel tijdelijk, zeer essentieel voor hun dichterlijke activiteit en enthousiasme is geweest. En dan is er nog de omvang van het verschijnsel. In bijna geen enkele andere periode waren zoveel mensen actief bezig met (wat zij zagen als) de literatuur. |
|