leven ievers naar een kamer op 't Begijnhof of naar een kruip-inneke van het Sinte-Barbara-Godshuis. Veel, veel meer deed ze 't voor Broer-Jan. Hoe blij zou hij daarboven niet zijn, dat zijn schoon werk in eere gehouden werd, dat het blijven zou wat hij er van gemaakt had, al kon hij het zelf allemaal niet meer schikken en verzorgen.
Och! Broer-Jan zijn werk!
Voor niets anders had hij geleefd immers. De Kerk was zijn leven geweest. En haar had hij er ook al dadelijk mee in opgetrokken. Van vóór dat ze eigenlijk kennis hadden, toen hij zoo af en toe, 's avonds, op looze voeten, bij haar ouders kwam aankloppen om alsteblieft zijn pijpje eens te mogen aansmoren en dan natuurlijk wat klappen bleef, was hij er al mee begonnen.
Wat wist hij toen reeds allemaal niet te vertellen van al die schoone, gewijde dingen, waarvoor hij zorgen moest. Van de autaars, de schilderijen, de beelden en de kandelaars in de kerk zelf, van 't orgel op 't hooghaal, van de processielantaarns, van de vlaggen, de baldakijns en de kruisen in 't magazijn, van de schatten aan monstransen en kelken, wierookvaten en belklappers, kazuifels, koorkappen en kanten koorhemden in de kasten. Ieder ding kende hij beter of hij 't zelf gemaakt had en van alles wist hij de historie.
En dan, later, toen ze als zijn vrouw gekomen was, hier in dit blanke huizeke, dat aangebouwd tegen de kerkabsis, doortrokken van wierook en wasroken en medegonzend met de klokken en 't orgel, als een deel van de kerk was. Hoe schoon was het niet hem aan 't werk te zien, stil en voorzichtig, met dien gelukkigen