Gasten in het huis ten halven
(1932)–Antoon Thiry– Auteursrecht onbekend
[pagina 89]
| |
De Groaf | |
[pagina 91]
| |
De Groaf WAAROM ze hem nu juist de ‘Groaf’ noemden, geen mensch in dat Betuwsch dorp die 't zeggen kon. Want al zat hij op een groot en mooi heerengoed als een kasteel bijna, met akkers, boomgaarden, weiland, vee en paarden niet te tellen, al barstten zijn zakken en kasten van 't geld, iets nobels was er zelfs met een vergrootglas aan den heelen vent niet te bespeuren, vanbuiten | |
[pagina 92]
| |
noch vanbinnen, en 't ware begrijpelijker geweest hadden de menschen hem in hun verachting den Beer, den Boschmensch of den Bullebijter of zoo iets van dien aard gedoopt. Geeneen immers die van hem hield en er was geen huisje waar men hem niet liever gaan dan komen zag. 't Was een klein, kortbeenig postuur, een oermensch gelijk, breed van schouders en met slingerende armen waaraan vuisten hingen, zwaar en sterk genoeg om er met een slag een os mee neer te slaan. Hij had een beenig, norsch vooroverhangend gezicht, een breeden, krommen neus, en onder een zwarten geweldigen snor, een mond die scheeftrok van wrokkigheid. En zijn schuin-neergetrokken oogen loerden altijd even indringerig-speurend rond, als was hij er steeds op uit om een kwaden slag te slaan. 't Was overal geweten, slechts één ding kende hij in 't leven: geld. Al de rest, ten minste als 't niet direct dienen kon om aan centen te geraken, was voor hem niet eens de moeite waard om op te spuwen, laat staan dat hij er een enkel woord zou hebben aan vuil gemaakt. En 't schoonste van al, hij stak het niet weg onder stoelen of banken, maar hij kwam er rond voor uit ook. ‘Hebben is hebben en krijgen is de kunst. Doe me 't na, wie 't kan!’ bromde hij cynisch en haalde eens verachtend zijn schouders op, als de een of andere het waagde er van verre een zinspeling op te maken. En den jongen dominee, die hem, ondanks alle waarschuwingen, toch ging opzoeken op zijn boerderij om hem aan te sporen tot kerkbezoek, gaf hij een antwoord, dat de goede man er wit van uitsloeg. ‘Ik begrijp best dat U mij dat vragen komt,’ ant- | |
[pagina 93]
| |
woordde hij. ‘'t Is uw bedrijf, U moet er van leven en zoodra ik er één dubbeltje mee verdienen kan, kom ik ook. Goeden dag, Dominee!’ Waarop hij hem zonder meer den rug toekeerde en zijn tuin inwandelde. Zijn vrouw, hij beroemde er zich op, die had hij genomen enkel en alleen om haar geldeken, om dat wat ze bezat en nog meer om wat er nog moest binnenkomen. Vele, vele jaren had hij niets anders gedaan dan van naaldje tot draadje bestudeerd wat er in zijn eigen streek en ook in de belendende contreien zat aan jonge dochters met een zwaren, solieden geldzak. Hij had ze allemaal, zonder er eentje te vergeten, leeren kennen, maar 't was hem steeds moeilijk geweest een besluit te nemen, in de pijnlijke veronderstelling dat er ergens nog iets beters was misschien, om keus te doen. Totdat hij eens, na een paardenmarkt, heel toevallig in een café iets hoorde vertellen van een boerendochter in 't Noorden, die 'k weet niet hoe rijk was en blij haar oude moeder inwoonde, die weduwe was. 't Was weliswaar aan den anderen kant van 't land, maar den volgenden dag reisde hij er in vliegende haast naartoe om eens te zien en te hooren. 't Was waar wat men verteld had. En al had hij ze nog niet eens gezien, al wist hij in de verste verte nog niet, hoe ze er uitzag, of ze oud of jong was, zijn besluit was gauw genomen. Voor alle securiteit echter maakte hij nog eerst haar heelen stamboom op, bestudeerde wat ooms en tanten, neven en nichten bezaten, wat zéker en wat mogelijk van hen nog te verwachten was. Een optelsommetje van een post of zeven, acht, en toen hij het totaal zag staan in zijn notaboekje, grommelde hij: ‘mijn’. | |
[pagina 94]
| |
Hij schoor zijn gezicht kaal, kleedde zich stijf en deftig in 't zwart als een dominee, wist zich met kunsten en knepen op de hofstee in te dringen, en 't duurde niet lang of hij had vasten voet bij de twee vrouwen. 't Slot van 't spel was dat hij na eenige maanden de dochter als buit en bruid meevoerde. Ondanks de twee kinderen die ze gewon, vluchtte ze vier keeren weg van hem. Doch vier keeren haalde hij haar terug, wist met veel gevloek en harde hand stuk na stuk haar moed te breken en maakte haar tot het zwijgzaam en angstig-bevend vrouwtje met het witte, rimpelige gezicht, dat altijd binnenshuis bleef en slechts in den schemeravond eens even met haar dochtertjes door den tuin dwaalde... Als hij zoo met zijn vrouw beulde, met zijn werkvolk was 't natuurlijk navenant. Een hondenleven hadden die er. Niet dat hij op 't weekloon pingelde. Hij gaf zelfs meer dan ze ergens anders in de streek gaven. ‘Wie niet geeft, kan niet vragen!’ zei hij. Maar den heelen dag, van 's morgens vroeg als ze den eersten voet op zijn erf zetten tot 's avonds laat, zat hij ze vloekend op te jagen, bespionneerde ze van achter boom en haag, en als er, ginder op 't veld of in 't weiland, een het waagde even 't moe en stram gebukte lijf te rechten, dan stak hij twee vingers in den mond en floot dat 't striemde ter waarschuwing dat ze voort moesten maken. Niets kon hem schelen van alles wat er menschelijks rond hem gebeurde. Ziekten, tegenslagen, ongelukken, sterfgevallen, familieruzies, 't liet hem alles koud als ijs. Ze moesten er bij hem niet mee aankomen, hij draaide hun gewoon den rug toe. | |
[pagina 95]
| |
En nochtans schuwde hij daarom de menschen niet. Als hij er tijd voor overhad, ging hij er zelfs ongevraagd naartoe, maar 't was dan altijd om over geld en nog eens over geld te praten. Hij stond ze bij met raad en daad in hun dagelijksche moeilijkheden, bij koop of verkoop, leerde hun hoe ze 't best hun zaken dreven om 't meeste geld te verdienen en hielp hen zelfs gaarne om hun belastingformulieren in te vullen en het rijk te bedonderen. Als de belastinginspecteurs dan kwamen om een nader onderzoek, kon men hem er gerust bijhalen en hij had er een duivelsch plezier in ze een rad voor de oogen te draaien en ze onverrichterzake te zien optrekken. Dan grinnikte hij, wreef voldaan in zijn handen. ‘Daar gaan ze, de rijksvreters! 'k Wenschte dat ik ze mocht ophangen!’ schampte hij. Slechts met één enkel mensch had hij onbevangen omgang - ten minste zoo leek het langen tijd, - en dat was met een neef, die op een klein kasteel een uur of twee vandaar een onbezorgd leven leidde. Hoe die twee het met elkander vinden konden, was en bleef voor den spitsvondigsten menschenkenner een groot raadsel. Want zoo beloken en somber en grof de ‘Groaf’ was, zoo open en vroolijk was de neef, iemand die met een lach en een lied op den mond door 't leven zeilde. Hij zat er warm in, dat was geweten, maar hij liet ze rollen zijn centen, ging op reis naar hier en ginder, heel de wereld rond, en als hij dan voor een tijdje op zijn kasteeltje terug was, was 't daar alle Zondagen feest en kermis met dans en muziek zooals men het nergens meer zag. | |
[pagina 96]
| |
't Was vreemd, daar kon de ‘Groaf’ ook naartoe trekken. Hij liet zijn vloeken en onbehouwenheid thuis, zong en lachte mee en sprak de schotels en de bekers aan zoo goed als de beste, zonder een enkelen keer over dat eeuwig kapittel van geld en geldverdienen één woordje te laten vallen. En niet alleen voor die feesten was hij daar dan, om in den nacht met de andere gasten naar huis te rijden. Twee, drie dagen bleef hij er hangen, ging mee uit jagen of visschen, of zeilen op de plassen achter het kasteel, en waar ze dan kwamen om uit te rusten in herberg of café, daar liet hij zijn eigen geld rollen al evenzeer als die pater-goeleven van een neef het deed. Zóó gingen de jaren en 't gebeurde dat de neef op een van zijn reizen verloofd en getrouwd raakte en met een jong vrouwtje naar huis terugkeerde. Met het feesten en het fuiven op 't kasteeltje ging het al gauw piano, de neef werd ernstiger en vele van de gasten van vroeger bleven er zoo langzamerhand weg. De ‘Groaf’ bleef er komen, paste zich heelemaal aan den nieuwen toestand aan, bracht zelfs zijn vrouw en zijn kinderen mee, en noodigde het jonge huishouden bij zich uit op tegenbezoek. Totdat hij, bij de geboorte van een zoontje op 't kasteel, ineens alle relaties brak. Zelfs geen felicitatie, niets zond hij er naartoe. De neef wist niet wat er van te denken. Hij reed naar den ‘Groaf’ toe, werd niet ontvangen, zond brieven die echter onbeantwoord bleven, stuurde gemeenschappelijke kennissen om een verklaring naar hem, doch de boer scheepte ze met een snauw af en deinsde er niet voor terug jaren-en-jaren-lange connecties te breken alzoo. | |
[pagina 97]
| |
De neef lei er zich ten slotte bij neer, in de vaste overtuiging dat hem wat scheelde. En zoo gingen weer de jaren, zes, zeven, tien, zonder dat daar verandering in kwam of iets werd opgehelderd. De breuk bleef voltrokken. Het zoontje groeide op intusschen, en de neef en zijn vrouw hadden al te veel te stellen met hun kind om nog op den ‘Groaf’ te peinzen. Want heel gezond was het ventje niet en hoe ouder het werd, hoe meer zorg ze er mee hadden. Totdat op een natten winter, met veel regen en wind, het kind te sterven kwam. En zie! op den dag der uitvaart, even vóór het kistje zou worden afgehaald, verscheen de ‘Groaf’ weer op 't Kasteeltje. Hij was in vol, stijf rouwornaat, bood den neef en de andere familieleden zijn deelneming aan, en hij dreef de schaamteloosheid zoover na de begrafenis mee terug te keeren en plaats te riemen aan 't uitvaartmaal. Toen ging velen een licht op en zelfs de onverschilligsten huiverden onwillens. Geen mensch echter die hem nog aansprak of bescheid gaf op zijn gezegden. De week daarop keerde hij brutaal terug. De neef en zijn vrouw waren echter vertrokken. Het kasteeltje en de landerijen er omheen werden verkocht en 't geld verhuisde het echtpaar achterna naar 't buitenland om nooit meer terug te keeren. En alsof er niets gebeurd was, zette de ‘Groaf’ zijn geldwolvenleven voort, woekerde nog meer dan vroeger, alsof hij 't ontsnapte langs andere wegen wilde verhalen... |
|