Gasten in het huis ten halven
(1932)–Antoon Thiry–
[pagina 25]
| |
De Pruik Catrij | |
[pagina 27]
| |
De Pruik Catrij ![]() HET was van hem dat men aan vreemde bezoekers gewoon was te zeggen: als gij een leelijken, heel leelijken vent tegenkomt, zie, dan is hij het niet, maar ontmoet ge nog een leelijkeren, dan hebt ge den juiste voor. En zoo was het. Er waren leelijken, heel, heel leelijken zelfs, maar zooals hij vond men geen tweeden. 't Was gewoon om er een schrik van te pakken! Een groot, breed vooroverhangend bovenlijf op korte, kromme beentjes met | |
[pagina 28]
| |
platte naar binnen gedraaide voeten, en daar boven op, uit ouwerwetsche vadermoorders, draaide er een echte apenkop, maar roos en gladgeschoren dan, met diepliggende, wimperlooze oogskes, een platgestompten neus, een bovenlip van wel drie vingeren breed en aan de ingedeukte kin een stijven, witten kransbaard lijk schippers soms hebben. 't Schoonste van al was dat hij wist hoe leelijk hij was en al het mogelijke deed om het te laten uitkomen. Hij droeg een spannende broek, een kort jasje, platte, haklooze schuiten van schoenen, en boven op zijn rosse, langharige pruik een zwart-zijden ballonklak zooals boeren dragen. Als familie soms begon over dat kleedsel, dat het toch niet noodig was precies zoo zot te doen, haalde hij minachtend de schouders op en grijnslachte eens. En met zijn diepe basstem die hij opzettelijk nog dieper maakte, zoo op zijn eigen manier zonder een enkelen keer de bovenlip te vertrekken, antwoordde hij dan: ‘Als ze me zoo niet willen bezien, dan doen ze maar hun oogen toe. Zoo ben ik gemaakt en zoo ga 'k door de wereld. Peinst ni da' 'k er beschaamd voor ben. Nog nooit geweest, geenen halven minuut. En 'k zal het nooit zijn ook niet. Da' ze 't mij maar eens nadoen!’ En dan rechtte hij zijn groot bovenlijf, stak triomfantelijk een vinger omhoog en liet zijn oogskes pimpelen in een tevreden lach. En ja, hij mocht er wel fier en blij om zijn! Thuis bij zijn ouders, in den kruidenierswinkel ‘In de Klok’, hadden ze vele jaren met de handen in het haar gezeten bij 't gedacht wat er van dat arm gedrochtje later zou moeten geworden. En nog dieper groeven en krabden hun vingers, tot op en in de | |
[pagina 29]
| |
schedelhuid, als hij per se muzikant wilde worden. Och Heere, muzikant! Op wat moest dat uitloopen? 't Hoop en al op een variété-artistje! Een kind uit de oude, eerbiedwaardige ‘Klok’, gesticht Ao Di 1712, variété-artist! En wat ze ook probeerden, met de hulp van grootvaders, grootmoeders, nonkels en tanten, pastoors en paters, om hem er van af te houden, hij bleef koppig bij zijn besluit. Eerst kreeg hij wat lessen thuis, solfège en piano, dan bezocht hij de stedelijke muziekschool, en nadien trok hij naar 't conservatorium. Een genie om de hoogten in te klauteren en daarboven nieuwe lichten te ontsteken was hij echter niet. Integendeel 't was alles maar middelmatig. Maar daarentegen was hij in de breedte gespannen lijk geen andere in al de conservatoria van 't heele land bijeen. Hij speelde niet alleen orgel, piano, harp, viool en cello, maar ook fluit, hobo, hoorn, clarinet, saxofon, bugel, schuiftrompet of wat er ook nog aan blaasinstrumenten te vinden is. Daarbij kon hij tamelijk goed zingen. En wat merkwaardig was en hem op dat gebied tot een fenomeen maakte, was 't feit dat hij zijn stembanden stellen kon zoowel voor bas, als voor baryton of tenor. Spijtig dat Jef Denijn's beiaardschool toen nog niet bestond, want vast en zeker was hij daar ook naartoe getrokken! Op 22 jaar was hij weer thuis, volleerd en met alle mogelijke diploma's die ze op een conservatorium geven kunnen, behalve dat van tooneelspeler. Natuurlijk kon er niet aan gedacht worden hem lessen te laten geven, of dirigent te doen worden van een koor of van een fanfare! Met zoo'n postuur! En nog meer dan vroeger zaten ze in de ‘Klok’ met den daver op | |
[pagina 30]
| |
en in hun lijf bij 't gedacht aan die eenige mogelijkheid van variété-artist. Zeker, hij ware rijk geworden alzoo, schatrijk, b.v. als musiceerende oran-oetang. Maar de naam, hun oude naam! Neen, 't ware om te vergaan van schaamte! En ze baden in 't genipt rozenhoedjes, lieten in 't genipt missen lezen en kaarsen branden, opdat de hemel dat toch uit zijn kaal koppeke zou geweerd houden. Doch zie, 't geluk is immers weggelegd voor de geteekenden! Toen gebeurde er iets dat hem er met den slag bovenop hielp. In de oude Sint-Jozefkerk, de rijkste kerk van de stad, gelegen in het stille en deftige rijkemenschenkwartier waar niet minder dan twaalf adellijke families uit den omtrek hun winterhuizen bezaten, hadden ze al met een keer een organist noodig. De vroegere, een zuidelijke, vlammende schoonheid met vuur in de donkere oogen en lang zwart haar, die, zooals de gewoonte het wilde in die parochie, tevens muziekleeraar van de adellijke jeugd was, had er het hoofd en 't hart van 'n adellijk freuleke met zijn muziek weten zot te maken en was er ten slotte met het schaap vandoor gefougeerd. Schandaal natuurlijk. En gezien het nu nummer twee was die zoo iets lapte, staken de adellijke heeren en de priesters hun verontwaardigde hoofden bij elkaar en besloten niemand anders te benoemen of 't moest een leelijke zijn. De zoon Catrij, uit de ‘Klok’, kwam als geroepen. En om te laten zien dat hij goed verstond wat ze wilden liet hij zijn baard staan die toen nog ros was, plakte op zijn schedel, waarop slechts eenige witte varkensharen groeiden, een rosse pruik en kleedde zich | |
[pagina 31]
| |
ook navenant zijn leelijkheid. Seffens had hij den naam waarmee hij zijn leven zou door moeten: de Pruik Catrij, waar hij hartelijk om lachen kon omdat het toch nog zoo erg niet was als b.v.: de Aap Catrij, of: de Boschmensch. 't Sprak vanzelf, hij werd benoemd, niet alleen met de stemmen en het applaus van de heeren en de priesters, maar ook met die van de mevrouwen en de meiden en de knechten uit de twaalf adellijke hotels er bij. Sito verliet hij de ‘Klok’, huurde t' ende een vernepen, kwalijk-riekend armemenschensteegske, dat doodliep op de Molenvest, drie arbeidershuizekes die hij liet verbouwen tot één, en dat hij heelemaal op zijn arbeidersch meubileerde, en zocht zich in een der weeshuizen van 't omliggende een neuzeloos, scheel kind uit tot meid. ‘Voilà!’ zei hij ‘nu ben ik ingescheept. Dat huis zullen ze mij niet afpakken en die meid nog minder. Daar doe 'k het mijn heel leven mee. En zegt nu nog da'k niet geweten heb wa'k wilde!’ Och! al sprak hij nog met zulk gewicht van dat ‘ingescheept’, 't was nochtans maar voor een heel gewoon varen, zonder iets buitengewoons en bezonders. 's Morgens speelde hij zijn Missen in de Sint-Jozefkerk. Er waren er altijd vele, soms drie en vier, niets dan plechtige zielediensten bijkans, die flink betaald werden, aan hem zoowel als aan de zangers en de priesters, uit legaten door 'k weet niet hoeveel adellijke, begraven-en-vergeten heeren en mevrouwen bij testament, ter verlochting van hun vagevuurtijd, aan die kerk vermaakt. | |
[pagina 32]
| |
's Achternoens zat hij in de holle, doodsche heerenhuizen en gaf daar, - om goed te laten voelen zeker dat hij er niet kwam om schandaaltjes uit te lokken - op strenge, barsche manier zijn muzieklessen aan de angstig-bibberende freulekes en jonkheerkes, orgelde om zes uur zijn lof en trok nadien met zijn kabas aan den arm de stad in om er zijn inkoopen te doen. Groenten, vleesch, brood, suiker, alles, tot solferstokskes, dweilen en schoenblink toe, haalde hij zelf aan, want voor geen waarom wilde hij dat zijn meid het deed. Zij was voor binnenshuis bestemd en 't allereenigste wat ze buitenshuis mocht doen was den hof verzorgen. Zelfs voor de stoep en de ruiten nam hij een vrouw uit de geburen. ‘Ja, ja!’ zei hij, ‘zoo wil ik dat. Heur laten uitlachen en heur zoo kwijtspelen misschien? Dàt, nooit of jamais. 'k Heb heur genomen voor mijn leven-lang, en zoo zal 't zijn ook!’ Eens terug van die commissies trok hij zijn laarzen uit, schoof in plaats van muilen witte klompen aan zijn voeten en zette zich in de groote, witgekalkte zijkamer, die als een museum was van alle mogelijke muziektuigen, te repeteeren, op een rij al die instrumenten af, van de harp via de cello en de fluit tot den bombardon toe. En ook precies lijk den eersten dag van zijn in diensttreding deed hij verder zijn werk, niets beter en ook niets slechter, zijn kerkwerk zoowel als zijn muzieklessen aan zijn adellijke leerlingen. Neen, een genie was hij immers niet. En hij dacht wel niet anders of 't zou altijd zoo blijven. Maar intusschen stond de wereld ook niet stil. Peins | |
[pagina 33]
| |
eens, dertig jaar! Wat gebeurde er allemaal niet op dien tijd! De heeren uit het kerkbestuur, die hem toenmaals met zooveel geestdrift en dankbaarheid hadden benoemd en in hun huizen binnengehaald, gingen stilaan een voor een hun voorvaders vervoegen in de familietomben in hun dorpen, en zonder dat de Pruik Catrij er fijn had over nagedacht of er zich ook maar een minuut om bekommerd, had hij nieuwe meesters. 't Waren natuurlijk zoowat allemaal oud-leerlingen van hem, die zich van dat schandaal van vóór dertig jaar zoo goed als niets herinnerden, en hem dus met heel andere oogen bekeken dan hun vaders 't hadden gedaan. En een was er bij, een baron, die zich wellicht de triestige, harde solfieer- en pianolessen uit zijn jonge jaren al te sterk was blijven herinneren en den moed had, ondanks de starre traditie van hun nobiljonsche coterie, hun organist te passeeren toen bij hem het uur kwam voor zijn eigen kinderen een muziekleeraar te benoemen. 't Was voor de Pruik Catrij als een slag midden in zijn gezicht. ‘Wa's da' nu, wa's da' nu!’ zei hij verschietend toen hij het te hooren kreeg van den koster, en direkt trok hij naar dien heer om te vragen waarom. De baron hoorde hem aan, belde toen om zijn knecht en zonder meer verzocht hij dezen, Mijnheer Catrij buiten te laten. Dien avond, voor den eersten keer, liet hij zijn meid de boodschappen doen en binst ze weg was begon hij zoo te bulderen, te vloeken en te sakkeren dat het klonk | |
[pagina 34]
| |
tot bij de geburen en heel het steegje t'hoope liep in 't gedacht dat hij stapelzot geworden was. Maar neen, zoo was het niet. 's Anderendaags hernam hij heel gewoon zijn leven, precies of er was niets gebeurd. En zoo bleef het ook een maand of twee nog, totdat op een schoonen morgen, toen er voor iemand uit dien baron zijn familie een plechtige zieledienst moest gespeeld wordeh, hij vierkant weigerde een vinger er voor op 't orgel te zetten. Ge ziet van hier wat voor effect! Een kerk in 't zwart, met een katafalk en brandende kaarsen in 't midden van 't koor en overal veel volk, en de organist die er den brui aan geeft te spelen! De koster, de zangers, tot de priesters toe baden en smeekten hem toch geen kuren uit te steken, maar hij bleef koppig als een steinezel, en luidop, dat ze 't beneden goed konden hooren, grijnsde hij: ‘Als ze me voor hun levenden niet noodig hebben, dat ze mij dan voor hun dooden ook maar gerust laten!’ Tegen heug en meug en al zweetend en zuchtend, want veel wist hij er niet meer van af, nam de koster op 't laatst zijn plaats in op de orgelbank en kon de dienst alzoo toch doorgaan. 't Spreekt vanzelf dat de Pruik toen in al die hooge, strakke huizen de boter geëten had, en nog dienzelfden dag kreeg hij overal den bons als muziekleeraar. De eene huisknecht na den anderen kwam met opgetrokken neus het steegje ingewandeld om elk een brief van afdanking onder zijn rond, groen deurke te schuiven. Natuurlijk zat het er toen nog veel erger tegen dan dien eersten avond. Den heelen nacht zoowat daverde | |
[pagina 35]
| |
het huizeken van zijn helsch lawijd en 't was pas tegen den morgen dat het er stilviel. 's Anderendaags, na zijn missen trok hij, kwaad als een echte aap, naar den pastoor, naar de onderpastoors, naar den deken zelfs, om te protesteeren. Maar ook bij hen kreeg hij den wind van vóór en gaf men hem den raad zich heel stil te houden en zoo rap mogelijk bij Mijnheer den Baron zijn excuses te gaan presenteeren. ‘Datte?’ bruischte hij verontwaardigd los. ‘Nooit ofte nooit! Nog liever sterf ik!’ En daarbij schold hij ze, nobiljons, pastoors en 't heele boetikske, allemaal uit voor judassen, schijnheiligaards en nog veel meer leelijks, zoodat ze niets anders konden dan hem met zacht geweld buitenschuiven. Neen, nu was hij bepaald zot aan 't worden. Heel de stad kon niets anders denken, als ze van zijn kuren hoorden. En zelfs zij die twijfelden, moesten het toegeven, toen hij dienzelfden avond, na schijnbaar rustig het lof te hebben uitgeorgeld, binst het volk langzaam naar buiten stroomde, plots alle registers opentrok en met een lawijd als van een laatste oordeel, als een uitdaging door de kerk het bekende studentenliedje van ‘Vive les étudiants, ma mère,’ liet daveren met aan 't slot het Et l'on s'en fout
Et diguediguedaine,
Et l'on s'en fout
Et diguediguedou.
| |
[pagina 36]
| |
Gelukkig dat de zangers direct het electrische blaasapparaat stillegden en hem sito met geweld van zijn bank trokken, want wie weet wat hij nog allemaal gespeeld zou hebben!... - - - - - - - - - - Zot was hij echter niet. Want den volgenden dag liet hij zijn schamele meubelkens en zijn collectie instrumenten op een verhuiswagen laden. Hijzelf kroop daarna met zijn oude meid in een huurrijtuig, en zoo samen trokken ze de stad uit. In elk dorp dat hij doormoest, liet hij stilhouden en informeerde er of er bij geval geen huizeke leegstond voor hem. Nergens vond hij echter iets dat hem beviel en vooruit ging het weer. Men vertelde dat het eerst ievers diep in de Walen was dat hij wat naar zijn gading vond en liet afladen. Hij leefde er heel rustig, zei men, en exerceerde trouw op zijn zeven-en-twintig instrumenten. |
|