'Voor Mej. Ida Heyermans'
(1906)–Theo Thijssen– Auteursrecht onbekend
[pagina 131]
| |
Voor Mej. Ida Heyermans.U moet u niet verbeelden mejuffrouw, dat ik met u ga debatteeren. Er is met u geen debat mogelijk, dat heb ik weer gemerkt aan uw laatste geschrijf in ‘Het Kind’ van 17 Maart. U verstaat de kunst, alle logica aan uw dameslaars te lappen. Om u te typeeren, zal ik u even citeeren: ‘Wij hadden het eens over de wilskracht en over de middelen om die in ons te versterken; toen bespraken wij met elkander, hoe wij dat doen kunnen door kleine handelingen, en ik luisterde al leidend naar dr. Foerster, toen ik met mijne leerlingen naar die daden zocht in den kring van het alledagsleven. Want dit geeft juist voor mij de groote bekoring aan een opvoedkunde als die in Jugendlehre, dat zij staat op den vasten grond, dadelijk en onmiddellijk zoekt naar toepassing in het eigen leven. U schijnt te denken, dat die leerling van u door den invloed van Foersters boek zoo verstandig geweest is? U hebt niet gevoeld, hoe fijn dat meisje u met uw Foerster te | |
[pagina 132]
| |
pakken had, door te zeggen: ik sla twee vliegen in één klap?!
Goed, dat kan mij werkelijk weinig schelen. Ik ben alleen gaan schrijven aan u, om u iets te verzekeren, uit naam van vele kollega's:
Wij, gewone onderwijzers, die in school staan alle dagen, we hebben toch zoo weinig op met uw schrijverij. Die hebbelijkheid van u, om naar aanleiding van vervelende bedenkseltjes zedelijke boomen op te zetten tegen de kinderen, die begint ons zoo te vervelen. Wij bedoelen: dat wat wij van die hebbelijkheid merken: het schriftelijk zeuren er over. Want ach, wat u in werkelijkheid doet, dat moet u zelf weten, maar u moest er óns niet mee lastig vallen. Het is misschien erg ongelukkig, maar heel die opzettelijke opvoederij in school, waar u en andere dames zoo graag over spreekt, daar voelen wij zoo weinig voor; daar worden we een beetje onpasselijk van, eerlijk gezegd. En nu moet u niet denken, dat dit komt, door dat wij zoo grof zijn, en u zoo fijn. Het is juist omgekeerd. Het is grof-heid van ù, te meenen, dat men spreekt over liefde en eerlijkheid als over boter en kaas. En dat wij zoo slecht mee kunnen doen aan het gebazel over al de mooie zaken, waar u zooveel namen voor weet, dat is geen bewijs, dat de opvoeding ‘donkere tijden’ beleeft. Verbeeld u dat toch niet. Of - verbeeld het u maar wel.
Als wij - als u en wij maar een geheel ‘mensch’ aan het kind geven, ieder op onze eigen manier, dan doen we goed, Het is niet goed, daarover zwaar te boomen; want dan is er kans, dat u gaat meenen, dat het mensch-zijn wel kan wegblijveu, als u 't maar vervangt door kunstmatig moraliseeren.
En daarvan - en dàt wou ik u even zeggen, zijn we tegenwoordig een beetje vies.
A'dam. TH. J. THIJSSEN. |
|