| |
| |
| |
E. Molt.
Schooljongens lief en leed. Geïllustreerd door W.K. de
Bruin. Medemblik K.H. Idema.
‘Waarin de lezer kennis maakt met de helden van het
verhaal - De voetbalclub - Een wedstrijd - Een onvoorzichtig plan - Koos haalt
streken uit - De vergadering - Onraad - 't Loopt nog goed af - De
prijsuitdeeling - Een gezellig tochtje - Koos laat zich beetnemen - Bij den
bakker - Koos in de klem - Den oplichter gesnapt - Een groot ongeluk - Gered -
Koos kan zijn streken niet laten - Op schaatsen - Koos doet weer een buiteling
- Koos maakt de maat vol - Jan op het ziekbed - Ware vriendschap - Een
ontdekking - Besluit.’
Dat zijn de titels der hoofdstukken van E. Molts nieuwste
kinderboek. De lezer weet nu al wat voor 'n soort kinderboek het is. Geen
Indianenboek - met z'n gruwelike wreedheid en prikkelende ruwheid; geen domme
en verderfelike romantiese onmogelikheden; geen geschiedenisverhaal, al deed de
naam van de schrijver daarvoor lichtelik vrezen; geen Christelike
bekerings-vertelling ook. Neen, een echt kinderboek, zoals men - de malle men -
ze tegenwoordig wil. Hier is geput - laat ons zwaarwichtig zijn - hier is geput
uit het volle kinderleven van de tegenwoordige tijd; hier hebben we waarlik
kinderlektuur van de twintigste eeuw; de eeuw van het kind. Ja, ja, het is in
orde, hoor; de heer E. Molt gaat met z'n tijd mee. En hij voedt op ook; heus,
hij voedt serieus op.
Eén ding is wel jammer: als auteur is de heer E. Molt niet veel
soeps. Hij schrijft slecht; en dat is toch altijd een beetje ongelukkig voor
iemand, die een boek wil maken.
Ook al gáát-ie zo aardig met z'n tijd mee. Het ‘putten uit het
leven’ wordt dan bij voorbeeld onhandig baggeren; en ‘opvoeden’ door een slecht
schrijver is ook een bedenkelik iets.
Kan iemand daarentegen wèl schrijven, dan maakt dat - laten
| |
| |
we ons nog maar onnozel houen - dan maakt dat veel goed. Dan
hindert het niet, al wordt het boek romanties en onmogelik; al wòrdt het boek
een Indianengeschiedenis. Dan voedt het zo per ongeluk - laat ons diep onnozel
blijven - ook nog wel 'es op. Ja, het is treurig maar waar; als iemand
schrijven kan, dan komt-ie d'r maar makkelik.
Ja; een typiese verschijning, deze
E. Molt. Gut, iedereen is kind geweest, en
heeft z'n herinneringen; en iedereen ziet om zich heen ook nog kinderen; en
kinderboeken over gewone dingetjes zijn tegenwoordig je ware; ieder heeft dus
‘stof’ genoeg in zich voor een modern kinderboek. Nou, stellen is nogal een
makkelik vak; je moet een beetje goeie stijl hebben, hè; niet bijvoorbeeld
zo-maar schrijven van de zon, maar van de dagvorstin, de vrolik-stralende
dagvorstin, en zo voort. Verscheidene schoolmeesters hebben dat stellen heel
aardig geleerd. Bovendien zijn schoolmeesters ook dikwels zo 'n beetje pedagoog
ook; ze hebben meestal een, want in de praktijk opgedaan, zuiverder begrip van
de intellektuele bevattelikheid der kinderen dan een niet-schoolmeester.
En ziedaar het heden te konstateren verschijnsel in principe
verklaard: Er komen hoe langer hoe meer onderwijzers, die eens een kinderboek
schrijven willen, en dan leveren: een boek, dat weinig postitief slechts heeft;
dat helemaal niet belachelik is; dat wel door de beugel kan; waar wel aardige
stukjes in staan; een boek, dat middelmatig lijkt. Dat zeer moeilik te
recenseren is. Tenminste, als de recensent zich niet wil bepalen tot 't
eenvoudig uitspreken van een oordeel, maar de lezer ook wil
doen geloven aan de juistheid er van.
Het enige gebrek van zulke boeken is eigenlik dat ze niet echt zijn.
Dat heeft met het waar-of-niet-waargebeurd zijn van wat er in het boek staat,
niets te maken. Het kan best zijn, dat bij voorbeeld de heer E. Molt -
ondersteld dat-ie zo dwaas zou zijn aan anti-kritiek te willen doen - bewijzen
kon, in | |
| |
zijn boek feiten te hebben gegeven, en niet anders; en
even goed kan 't waar zijn, dat, Mej. van Doorn bijv. haar boek Eduard Kerner
helemaal zo-maar bedacht heeft. Dat zou mijn overtuiging, dat Mej. v. Doorns
boek wèl, en dat van de heer Molt niet echt is, absoluut niet aan 't wankelen
brengen.
Maar wat zal ik langer zitten inleiden - het is eigenlik weer het
oue deuntje, dat ik al zo dikwels heb moeten zingen: deze kinderauteur kan weer
niet schrijven.
Reeds bij z'n eerste zinnetje loopt-ie in de gaten: ‘De held van ons
verhaal was Jan Burger, een aardige vroolijke jongen met open, vriendelijke
oogen...’ Akkoord, hoor, Jan is de ideaal-jongen, want u zegt het!
Daarmee zitten we meteen midden in een malle, bedachte,
bordpapier-romantiese jongenswereld. ‘Jan was trouw;’ het is roerend; ‘ieder
van zijn schoolvrienden wist, dat men in geval van nood’ - óók niet mis - ‘bij
hem gerust kon aankloppen; hij zou zijn makkers niet in den steek laten.’
En dan was er nog een andere jongen: Koos van Velden, ‘waarvan elk
wist, dat hij Jan niet best kon uitstaan, maar uit het verhaal zal wel blijken,
wie van die minder goede verstandhouding -’ keurig gezegd nietwaar, ‘schuld
had.’
En die Koos was een akelige jongen. Maar hij kan prachtig schrijven
- en pas nu op, lezer. want nu wordt het kompleet een opera. Als een van de
leerlingen een nieuw schrift kreeg, dan liet ie daar altijd door Koos z'n naam
op zetten, ‘en Koos zou zich zeer beleedigd gevoelen, als een van zijn makkers
- dat onmogelike woord makkers zullen we nòg wel es moeten slikken - het
waagde, hem de eer te onthouden, waar Koos recht op meende te hebben.’
‘Toch’ - we beginnen al allerlei bordpapieren konflikten te
vermoeden, ‘toch was er een leerling in de klasse, bij wien allen even goed
hadden kunnen aankloppen, wiens kleine, maar vlugge en fraaie letters niet
minder waard waren, op de schriften der medeleerlingen te prijken. En dat was -
de lezer | |
| |
zal het al aan de aanklopperij bemerkt hebben - dat was
Jan Burger.’
Inderdaad, dat was de beminde Jan Burger. Wil ik het u soms nog eens
vertellen lezer, want ik ben zo bang dat u de situatie niet snapt. Nooit kwam
er een leerling met z'n schrift bij Jan. Niemand had er ooit aan gedàcht
zelfs.
‘Men vervoegde zich bij Koos, die alleen recht op de
onderscheiding meende te hebben en ik geloof ook wel, dat de sterke jongen het
ieder, die het wagen durfde, Jans hulp in te roepen, eenmaal geducht zou
inpeperen.’
Dat zinnetje loopt wel niet, maar anders - wat weet de heer
Molt kinderachtig met de kinderen te zijn,
hè. En nou weet de lezer nog niet eens alles. Want die Koos -
‘Als Koos een slecht cijfer voor zijn werk bekwam, wat ook nogal eens gebeurde, dan waren zijn oogen vol
woede, alsof zijn blikken dolken waren, waarmee hij
schrik niet lezer,
den onderwijzer wilde doorboren.
En nog weet de lezer niet alles.
Wel bestond er dus een groot verschil in aard tusschen de
twee school-makkers, maar elk begrijpt nu ook, dat Koos Jan niet best kon
zetten.’
Doe geen moeite, lezer, om dat ‘maar’ te snappen, want de schrijver
wordt gaandeweg vanzelf wel duideliker:
‘Hij haatte hem wel niet, maar toch maakte hij zich
gedurig kwaad op Jan, omdat die, niettegenstaande hij minder sterk was, hem
niet vreesde, omdat Jan dikwijls vroolijk lachte om het nijdig humeur van Koos
en vooral was hij jaloersch om de genegenheid, die allen Jan toedroegen.’
Even ernstig, lezer. Wat een treurig brokkie kinder-psychologie, hè?
En wat zal ook een kind in 't volgende belangstellen; wat zal het dat
voelen.
‘'t Was wel jammer voor Jan, dat een overigens zoo flinke
en knappe jongen als Koos geen beter makker - o genade, dat wóórd! - voor hem
was, maar dat gemis werd hem
ruimschoots vergoed, juist, lezer,
door de vriendschap, die een andere schooljongen hem
toedroeg, een vriendschap, die van Jans kant met warme genegenheid werd
beantwoord.’ | |
| |
Is het niet of je de een of andere deftige nekrologie leest?
Die makker - o lezer! - heette Piet, Piet van Stralen, een
echt vroolijke grappenmaker, die Jan meermalen om zijn guitenstreken hartelijk
deed lachen.
Die Jan hield er dus zo'n soort hofnar op na.
Welk een vrooijke baas het was, nu, daar zal ik een
staaltje van vertellen.
En dan begint plotseling het verhaal, en het scheidt niet eer uit,
voor de schrijver geen raad meer weet!
Het verhaal is, kortelik weergegeven, aldus:
| |
I
Donderdag kwart voor negen. Piet ziet de rentenier die naast het
school woont, een klein meisje op een minne manier voor de gek houen, en
besluit, de rentenier te straffen!
Vrijdag kwart voor negen. Piet wacht vergeefs op 't verschijnen van
de rentenier.
Zaterdag zelfde tijd. Piet wacht te vergeefs.
Zondag half negen (reken het maar 'es na, schrijvertje, je vergat
dat je bij Donderdag begonnen was, je laat nu de jongens Zondags ook naar
school gaan!)
Zondag half negen tot negen uur: Piet gooit de rentenier z'n pijp
uit z'n mond stuk - neemt de vlucht. Op de schoolplaats krijgen de jongens
ruzie. - Ze bespreken 't oprichten van een voetbalklub - de klub wordt
opgericht - na veel geharrewar wordt met stembriefjes een bestuur gekozen.
Zondag negen uur tot twaalf uur: een morgen op school. De
onderwijzer laat zeer mal werk maken - een wedstrijd, om prijzen. 't Malle werk
gaat in de kast -
Zelfde dag, tussen schooltijd: praten over de klub; besluit om 's
avonds in het school in 't geheim te vergaderen.
Zelfde dag, avond in het school. Koos is er het eerst, breekt in in
de kast - vervalst het wedstrijdwerk. - Dan vergadering. Toevallig een inbreker
in 't school. | |
| |
Volgende dag. Ochtend op school. Uitdelen van de
prijzen! Een meisje de eerste. Koos de twede - Jan niets.
Dat zijn alvast negen hoofdstukken; samen een zeventig bladzijden.
Ziet hier, op welke manier bij de heer
Molt de jongens praten:
(Piet over de rentenier): ‘ik beloof het je, jongens, dat
ik het dien rakker betaald zal zetten.’ ‘En
nu, jongens,’ sprak Piet ernstig. ‘Ik blijf bij hetgeen ik gezegd heb.’ ‘En toch, jullie
kunt zonder mij ook wel spelen.’
En een raar brok schoolmeester dat die jongens hebben! Het taalwerk,
dat hij voor proef laat maken, bestaat hierin, dat hij moeilike woorden
opgeeft, en dan moeten de kinderen de beteekenis er van op hun papier
schrijven. Doordat de schrijver bij dat werk nog een mop verkoopt, te naar en
te onmogelik om na te vertellen, weten we toevallig welke woorden die
onderwijzer kiest: Minister, pensioen, station, operatie, diner, cavalerie. En stel u nu voor lezer, die
onderwijzer ziet kans om dat werk klassikaal te laten
nazien!
Ik wijt het dan ook beslist aan die wedstrijderige eend van een
schoolmeester, dat die jongens zoo mal-suf zijn. Bijvoorbeeld: als ze
beraadslagen, hoe 's avonds in 't school te komen, zegt Koos: En hoe wou je de
deur dan openmaken?
‘Ben je vergeten, Koos,’ sprak Piet lachend, ‘dat je
laatst moest school-blijven, en dat je stilletjes bent weggeloopen?’ Dat is ook
niet door de deur gegaan, vriend.’
Koos kreeg een kleur
en de anderen lachten.
Bij zo iets kleurt een jongen niet voor z'n gelijken.
Trouwens, die kleurkrijgende Koos is helemaal een zeldzame boef. Op
de vergadering gaat-ie Kareltje zitten knijpen. Het is om te rillen:
‘Karel had omgekeken en in de koude, donkere oogen van
Koos getuurd, die hem aankeken als een roofdier, dat zeker van zijn prooi
is.’ | |
| |
En die vervalsing - is ook niet mis. Koos neemt het werk van Jan, en
verandert 18 in 27.
‘Koos had de cijfers veranderd en nog wel met zijn gewone
krachtige teekens, zoodat van het vorige getal niets meer te lezen was.
Maar toen ze er eenmaal stonden, was Koos er toch ontsteld van. Neen, hoe
boosaardig en naijverig hij dan ook mocht zijn, thans was hem deze daad toch te
machtig. Maar helaas, er was niets aan te doen. In de eerste opwelling van
schrik trachtte hij de ongelukkige cijfers, zoo verbazend gemakkelijk
ter neer gezet(!) weer weg te vegen. Helaas, een groote
vlek ontsierde het keurige werk van dien goeden Jan. Tot overmaat van ramp
stiet Koos tegen het inktpotje, waaruit een stroom van het zwarte vocht over
Jans werk liep.’
Enfin, hij pakt de boel bij elkaar en stopt het in de kast. En het
werk van de andere kinderen, dat blijft helemaal schoon - en de suffe
onderwijzer kijkt - wanneer, is òòk een raadsel - kijkt het werk na, en vraagt
niets aan Jan - is in één nacht totaal vergeten, dat hij Jan 's werk keurig
netjes in ontvangst heeft genomen. Want dat staat duidelik te lezen op bl. 23
(als de sommen gemaakt zijn):
.... alleen Henk zat met een verlegen gezicht en reikte
den onderwijzer een wit blaadje papier over. En toen de onderwijzer bij
Koos kwam, kon hij een uitroep van verrassing niet weerhouden. O, wat waren die
sommen prachtig geschreven, hoe netjes was dat werk. Slechts een kon een weinig
daartegen concurreeren; dat was Jan, die ook bijzonder mooi geschreven had,
maar misschien lager cijfer zou krijgen dan Koos.
Lezer, heb ik nou gelijk of niet: Heeft de heer Molt maar niet 'n
beetje onmogelike leugentjes verzonnen, en die in vergoord Hollands
opgeschreven?
| |
II.
Hier volgt de verkorte inhoud van 't vervolg van Molts boek.
Woensdagmiddag, Piet, Jan en Karel, gaan naar de stad, om naar een
voetbal te kijken bij een uitdrager. Koos gaat ook mee. Enige avontuurtjes. 's
Avonds in een sneeuwstorm | |
| |
terug; weer een avontuur. Diezelfde
avond nog wat spelen - Piet breekt een ruit door Koos z'n schuld en deze zegt
dat hij die zal betalen uit de kas van de voetbalklub.
Met elkaar een vijftig bladzijden treurige lektuur. De taal van de
jongens is weer erbarmelik. Goeie, hemel, meneer
Molt, waar leven toch de lange lijzen die zó
spreken:
‘Kom, laten we er geen ruzie om veroorzaken.’ ‘Zooals je wilt.’
‘misschien wil hij den winkelier wel beetnemen, evenals hij
ons gedaan heeft.’
Ik heb eerst nog gedacht, de geschiedenis van die ruiten-brekerij eens
precies te behandelen, maar me dunkt, de lezer weet al genoeg als ik 't laatste
zinnetje - weer over Koos - citeer:
Hij gevoelde, dat alle makkers zijn houding verachtelijk
vonden, maar zijn schuld bekennen en het geld van zijn makkers teruggegeven,
daar was hij te hoogmoedig - en te inhalig voor.’
| |
III.
De rest van het boek vertelt dit:
Piet, Jan, Karel en Koos doen een tochtje op schaatsen. Koos haalt weer
allerlei beroerde dingen uit - op 't eind geeft-ie Jan een duw, en die zakt
door het ijs.
Jan vat kou, wordt ziek; Karel komt hem voorlezen. De idiote onderwijzer
komt op bezoek. Het bedrog van Koos met het proefwerk komt uit.
Besluit.
En dat derde gedeelte is eenvoudig niet te kwalificeren. De erbarmelike
jongenstaal is nu geworden - hier, lezer, oordeel zelf:
‘Hoe vind je dien Karel nu? Hij zoekt Koos op. Ik kan niet
zeggen, dat hij hiermede van een flink karakter blijk
geeft.’ - Zeg dat niet, vriend. Karel is een
doorgoede jongen en als hij zich met Koos bemoeit, is dit alleen, omdat hij medelijden gevoelt. Wij mochten daar
eigenlijk wel een voorbeeld aan nemen. Het verleden is nu eenmaal
geschied en.....’
| |
| |
‘Hoor eens, ik zal je eerlijk mijn
meening zeggen. Het spijt me erg, dat je met dit verzoek aankomt....’ ‘Och
jongens, hij is toch onze makker.’
En dat is niet onmacht om te dialogiseren. Want wat de schrijver voor
eigen rekening schrijft is even slecht:
Maar Karel telde de koude niet; hij wist wel, dat ware
vriendschap warm maakt, en bovendien, hij zou zijn dikke overjas
aantrekken.’ Dat deed haar zeer goed en vergoedde haar de zorgen, die haar
de laatste dagen hadden gedrukt.
Wat drommel, meneer Molt - ik praat nou niet eens meer van taal die
literair 'n beetje op peil is - maar wie schrijft er nou toch in deze tijd zó
voor kinderen?
Om de inhoud van het derde stuk nog es goed te typeren, moet ik nog even
zo'n beetje vertellen, wat voor malligheid er in het laatste hoofdstuk
staat.
Als Jan na z'n ziekte weer naar school zal gaan, mag hij pas om tien uur
komen. Want de malle onderwijzer heeft met z'n leerlingen een soort ‘Uit de
Klasse’ op touw gezet! Jan komt binnen:
‘Verbluft bleef hij staan. Nauwelijks zagen alle leerlingen
hem, of ze stonden op, wuifden hem met de hand toe en riepen: ‘Hoezee!’ De
ingang der deur was door de goede zorg van een paar makkers met vlaggen
versierd en evenzoo het eene bord, waarop met groote, fraaie letters stond
geschreven: ‘Welkom.’
Men ziet, alles is gearrangeerd; de kinderen zingen een lied, de meester
speecht de jubelaris toe, deze bedankt, en het wordt handjesgeven. Ja lezer,
werkelik, er komt handjes geven ook bij. Gelooft u zooveel malligheid niet,
lees dan zelf, ik zal kompleet citeren:
Toen gaf de onderwijzer een teeken en alle kinderen hieven een
liedje aan, terwijl Jan, die hoe langer hoe verlegener werd door zooveel
eerbewijzen, op een wenk van den onderwijzer nader kwam. Eindelijk was het
lied uit en de onderwijzer nam het woord. ‘Beste Jan,’ zoo zei hij, ‘we
wenschen je van harte geluk, dat je, weer zoo geheel hersteld, in ons midden
mag verschijnen.’ En toen zei hij, dat allen het zoo verdrietig | |
| |
hadden gevonden, dat hun makker zoo lang op het ziekbed lag, maar des te
grooter was hun blijdschap, nu ze hem daar weer zoo blozend en met schitterende
oogen zagen staan. Maar niet minder blij waren ze, nu allen getuige mochten
zijn, hoe een groot onrecht, dat Jan was aangedaan, werd weer goedgemaakt.
‘Door de slechtheid....’ had de onderwijzer haast wel willen zeggen, maar hij
bedwong zich, want hij wilde Koos bij de kinderen niet al te zwart voorstellen,
- door een vergissing van een zijner makkers, was Jan bij de prijsuitdeeling
geheel voorbij gegaan. Hier hadden allen graoten spijt van, want nu de
vergissing aan het licht was gekomen, kon de onderwijzer verklaren, dat Jan bij
den wedstrijd verreweg den eersten prijs had verdiend. ‘En daarom Jan, heb
ik het genoegen, u dit te overhandigen, waaruit je kunt zien, hoe we allen
evenveel van je houden.’ En toen haalde de onderwijzer een pak voor den
dag, en wat kwam er uit? Een heerlijke atlas, vol platen en prachtig
ingebonden. ‘Hier heb jij den prijs, Jan; ik hoop, dat je er veel pleizier
van moogt hebben.’ Toen riepen alle kinderen weer: ‘Hoezee.’ Jan bedankte
den onderwijzer hartelijk. De makkers mochten uit de banken komen om Jan
eveneens een hand te geven en ook de meisjes verzuimden niet, van haar
belangstelling te doen blijken. En zoo was het een poos een groote drukte
in de klas; natuurlijk moesten allen een kijkje in den atlas nemen, maar
eindelijk vond de onderwijzer, dat het genoeg was. ‘En nu kinderen, een
twee drie, aan je werk.’ Weinige oogenblikken later waren allen over hun
werk gebogen en ook Jan maakte zijn sommen, zooals vroeger, alsof er niets was
voorgevallen.
Ik hoop nu maar, dat m'n lezers een beetje idee hebben gekregen, hoe het
jongste kinderboek van de heer Molt is. Dan zullen ze inzien, hoe slecht het
gebouwd is ook. Jan heet de hoofdpersoon, de held; maar eigenlik is de
hoofdpersoon: Koos; en dat ongelukkig voortbrengsel van een smakeloze fantasie,
deze Koos, staat absoluut niet hoger, als schepping, dan een of andere
boevenfiguur uit de Wilsons-verhalen.
En lees nu nog eens over, lezer, de inhoudsopgave der hoofdstukken, die
ik aan 't begin van deze recensie zette. Is het geen treurige handigheid van de
auteur
Molt zo'n inhoudsopgave te
kunnen fabriceren van zo'n boek? Dat lokt,
nietwaar.
Zo lokken óók de plaatjes. Er zijn er niet minder dan zeven, waarop
ongeveer dezelfde scene is afgebeeld: een volwassene | |
| |
die een
jongen woedend achternazit of te pakken neemt. Vier keer is de volwassene een
veldwachter. Ik zeg bah bij die trucjes.
Zo'n onnozele
E. Molt toch. Dacht nou maar, dat het wel gaan
zou, iets uit het dageliks jongensleven! Ik wou dat ik hem nog wat troosten
kon; dat ik hem zeggen kon: volhouden, je best doen, werken. Maar heus, veel
kan het nooit worden; en als de heer Molt dan met alle geweld iets voor de
lektuur van de jeugd wil doen - dan is zijn weg hem
aangewezen:
Zwijgen!
THIJSSEN.
|
|