| |
| |
| |
Nel de ontembare.
Nelly van der Sluijs is ontembaar.
Ze zit met haar gouvernante, juffrouw Klant, in
de leerkamer.
‘Nelly!’ ‘Wat?’ ‘Kun je
niet wat beleefder antwoorden, als ik tegen je spreek?’ ‘O jawel, dat kan
ik wel, maar wat is er?’ ‘Hoe heb je mij zoo'n opstel durven geven.’
Het blijkt dat Nel in dat opstel haar gouvernante
met een puckhondje heeft vergeleken. Als de juf kwaad wordt, zegt Nel:
‘Kish, kish! ik ga wat uit den weg, straks bijt Puckiè.’
De juffrouw gaat schreien; Nel gaat verwoed
zitten rekenen; wil een nieuw schrift hebben omdat ze 't oude al vol heeft; dan
blijkt dat Nel 3/9 als tiendeelige breuk met bladzijden vol
0,3333 enz. heeft geschreven. Dan verdraait Nel het langer,
sluit haar gouvernante op in de leerkamer, en gaat naar haar vriendin
Toet, om schaatsen te rijden. | |
| |
Toets moeder is een Indisch vrouwtje, en tamelijk
idioot. Toet is al lang weg, zegt ze.
‘Al lang weg? En ze had tot drie uur les van mijnheer
Weegman. 't Is net drie uur.’ ‘Ja, dat had ze ook,
maar die Toet, ook niet gek, ging liever schaatsenrijden en
liep maar weg. Toen die Meneer kwam, was ze er niet, hij was woedend, dat
begrijp je, ik zei, 'k kan 't niet helpen, zij had geen lust in lessen. Toen
was die Meneer boos op mij, ik moest haar thuis houden, als hij kwam. Ik moest
zóó lachen en zei: u hebt goed praten, als zij niet wil,
lessen zijn ook zoo vervelend, niet waar, kassian die Toet!
Toen zei die Meneer: Mevrouw, heb jij dun niets over je kind te zeggen? en hij
keek me zóó aan, zoo raar, weet je, of hij lachen moest en toch boos wou zijn
en toen zei ik: Wat zal ik doen, als Toet niet wil, wil ze
niet. Of ik haar al met een slof naloop, doet niets, ik kan haar tòch nooit
raken.....’
Als Nel na den heelen middag met Toet gereden te hebben, juf komt verlossen, vraagt ze excuus,
maar de juf heeft besloten, weg te gaan.
Meneer zit er mee in, want het is al de zóóveelste gouvernante, en
noch zijn vrouw, die net zoo iets mals is als Toets moeder,
noch hij, (hij kan alleen streng zijn, als hij 'n beroerte voelt aankomen)
kunnen Nel regeeren.
Gelukkig weet hij een zekere juffrouw De Graaf te
vinden, een juffrouw van veertig jaar, in Amsterdam, een juffrouw met
drommelsche oogen.
Die juffrouw is in de oogen van de schrijfster een wonder van een
opvoedster, en houdt in Amsterdam een soort van tehuis voor meisjes als
Nel.
In Hoofdstuk zes arriveert Nel in Amsterdam.
Maar eerst treden in Hoofdst. 4 en 5 nog op: oom Jan met familie, die komen logeeren.
Oom Jan is een beroemd schilder, een zeer
lobbesachtige kerel, maar een razende artiest. Z'n vrouw is
wat je noemt flink, maar niet heelemaal wijs toch. Ze hebben zes kinderen, en
voor jonge meisjes is het volgende bepaald snoezig om te
lezen; een gewoon mensch vraagt zich af, waar iemand de nonsens vandaan haalt
... | |
| |
‘Daar kwam het gezelschap aan. Voorop marcheerden twee aan
twee zes meisjes in matrozenpakjes, geplooide rokjes, pijjekkers en
matrozenmuts. De twee kleintjes, vier en zes jaar, voorop, dan twee van acht en
tien en daarachter de oudste meisjes, twaalf en veertien jaar oud. Naast hen
marcheerde Nel, met oogen schitterend van pleizier.
Achteraan liep haar schoonzuster, een groote, krachtige vrouw, met prettig,
opgewekt gezicht, geflankeerd door een slanke, eenigszins zwak uitziende
persoon, haar man en door haar zwager. Mevrouw van der
Sluijs liep hen te gemoet en ontmoette hen dicht bij het huis.
‘Welkom op Zomerlust,’ zei ze. De zes matroosjes stelden zich in positie
en sloegen aan. Het was een alleraardigst gezicht, die regelmatig afloopende
rij van frissche kindergezichtjes en het kleinste matroosje zag er zoo heerlijk
uit, dat haar tante op haar toevloog, haar in hare armen nam en haar eens flink
pakte.’
Dat zal wel een Amsterdamsche Hartjesdag geleken hebben, die
optocht! -
Toen ik kweekeling was, kon ik toch zulke ééuwig-mooie verhaaltjes
vertellen, hè, als er niemand bij was. Van kinderen, die krentenbroodjes en
limonade kregen, en bruidsuiker en taart, veel taart, en voor niks in
draaimolens, en in rijtuigen en in de komedie mochten zitten, en goudstukken
vonden, en zijden jurken kregen, en echte stoommachinetjes ... Ik
bedacht maar raak ...
Geen wonder dus, dat de zes kinderen voorbeeldige snoezen zijn,
dotten zegt de schr.
Maar nou de temmerij in Amsterdam! Juffrouw De
Graaf, de wonder paedagoge, heeft natuurlijk ‘regels van het huis’
ingesteld. Alle meisjes krijgen hetzelfde zakgeld; overtreden ze een regel, dan
wordt er een dubbeltje op haar zakgeld gekort. Met jongens mogen de meisjes
niet loopen. Als een meisje niet netjes van alles eten wil, wordt ze ziek
verklaard, moet naar bed in een stille kamer, de deur op slot, een zwijgende
juffrouw als cipier. Ja, ja, die juffrouw weet wel raad.
Op bladz. 67 maakt Nelly kennis met de andere
meisjes. Dat is zeer snoezig. Onder ons gezegd, zijn die meisjes, ondanks de
opvoeding bij de model-juffrouw, een zootje schorem. Ze knijpen | |
| |
elkaar onder tafel, en klikken op 'n valsche manier, zooals later blijken zal.
Ze zijn wel moppig ook:
Dan, Petronella van der Sluijs, weet,
dat deze bevallige jonge dame Richard William genoemd wordt,
ter eere van haar slanke gestalte, wier tengerheid zich vooral uit in zeker
lichaamsdeel, dat wij als volgzame onderdanen van de gravin niet verder kunnen
aanduiden... ... Weet ge welke verkortingen men in Engeland gebruikt voor de
namen Richard en William? Voor
Richard zegt men Dick en voor
William Bill, wat vormt dat samen?’ ‘Wat eenig
aardig,’ gierde Nel.
Nel heeft eenige conflicten. Ze moet een lint in
't haar dragen. Mag niet met 'n elleboog op tafel eten; moet met gewasschen
handen eten. Moet aan tafel Fransch spreken, omdat er een Fransche juf bij zit.
Moet haar bed afhalen 's morgens enz.
Ze moet naar school. Haar komst in de klas is aldus:
Toen juffrouw Verbeek, gevolgd door
Nelly, de klasse binnenkwam, was het eensklaps doodstil en
veertig paar nieuwsgierige oogen werden op Nel gevestigd.
‘Wat een groot meisje,’ hoorde ze zeggen, ‘moet die bij ons zitten.’
‘Zeker geen licht,’ was het antwoord. ‘Niet praten, meisjes. Hier
is een nieuwe leerling, juffrouw Van Dalen, wilt u haar een
plaatsje geven? Waar bent u mee bezig? Aha, algemeene geschiedenis, weet je
daar nog al wat van, Nelly?’ ‘Niet veel, juffrouw.’
‘Misschien meer, dan je denkt, je bent in ieder geval bescheiden. Ze zal
voorloopig alleen moeten zitten, want ze is de vijftiende in de klasse, niet
waar? Neem maar in deze leege bank plaats en doe dan eens goed je best, kind,
ik kom om twaalf uur eens hooren hoe het gegaan is. Dag meisjes,’ en weg
ruischte de statige gestalte, een groote stilte achterlatend, die echter niet
van langen duur was. De meisjes begonnen te fluisteren en te gichelen en
draaiden zich in alle richtingen om Nel te kunnen bekijken.
‘Ze ziet er leuk uit,’ fluisterde er een. ‘Dat wel, maar wat een
lummel voor deze klasse.’ Nu richtte juffrouw Van
Dalen het woord tot haar. ‘Hoe heet je, meisje?’ ‘Meisje, ze
houdt me zeker voor een loopmeid,’ dacht Nel en zenuwachtig
door al de oogen, die op haar gericht waren en in | |
| |
juffrouw
Van Dalen iemand vermoedend, die haar niet aan zou kunnen,
zei ze op brutalen toon: ‘Nelly van der Sluijs, oud
zestien jaar en vier maanden, vader en moeder in leven, geen broers of zusters,
wou u nog meer weten?’ Juffrouw Van Dalen zweeg even,
overbluft door dien toon, toen begon ze zenuwachtig met haar horlogeketting te
spelen en antwoordde: ‘Ik vroeg je alleen, hoe je heette, meisje; ik kan
wel zien, dat je nog nooit op school geweest bent, want je weet je totaal niet
te gedragen. Blijf zitten, wat begin je?’
Nel had haar
zitplaats verlaten en was voor de klasse gaan staan. ‘Verrek je halzen
maar niet, kinderen, om mij te zien, ik zal wel even op het bankje van de
juffrouw gaan staan. Gezien? Nu, hou je dan verder kalm,’ en haastig liep ze
weer naar haar plaats, waar ze zenuwachtig op haar zakdoek begon te bijten.
‘Ik zal juffrouw Verbeek van je ongepast gedrag in
kennis moeten stellen,’ zei juffrouw Van Dalen, die van
boosheid roode vlekken in haar gezicht had. De meisjes waren rumoerig
geworden.
Enfin, de juffrouw dreigt met driemaal les overschrijven, en 't
wordt stil. Als Nel wat van Nero moet
vertellen en dat niet kan, gaat ze de klas aan 't lachen maken, om de lachers
op haar hand te krijgen, en zegt: ‘Ach juffrouw, laten wij de dooden met rust
laten.’ Om haar gelach wordt een meisje de gang ingestuurd; Nel spreekt voor haar.
‘en naar binnen stapte Nel,
rechtstreeks op juffrouw van Dalen aan. Deze week achteruit,
je kont niet weten, wat dat rare kind in in den zin had. ‘Juffrouw, mag
Fietje weer binnen komen, ze kon niet helpen, dat ze lachen
moest, 't was mijn schuld.’ ‘Dus had ik jou eigenlijk weg moeten sturen.’
‘Ja, dat was eerlijker geweest.’ ‘Zoo, vin' je dat. Ik zal haar dan
maar toestaan, weer binnen te komen en omdat het de eerste dag is, dat je hier
bent, zal ik jou er ook maar niet uitsturen. Roep Fie dan
maar.’ ‘Dat is aardig van u, nu rijst u wel 10% in mijn achting’ en
vroolijk stormde Nel naar buiten en kwam weldra met
Fietje terug, die haar oogen afdrogend naar haar plaats
ging.
In het verdere van het boek wordt van deze heele klas en juffrouw
niet meer gerept....
In Hoofdstuk IX gaat Nel een Zondag op bezoek bij
oom Jan; zij maakt een goddelijken dag mee in dat
model-huishouden, en | |
| |
oom Jan ontpopt zich als
een sentimenteele idioot. De schrijfster begaat de onkieschheid hem
Speenhoff's liedje van ‘Kleine kleuters’ te laten zingen,
als er een kindje van z'n model gestorven is.
Bah, zoo'n mensch, zoo'n kinderschrijfster durft ook àlles te
exploiteeren ....
Maar bij oom Jan ontmoet Nel
een jongmensch, Willem de Lange, die haar met welgevallen
aankijkt, en denkt: ‘Wat een beeldje, dat beetje verlegenheid staat haar wel
lief.’
Als ze den volgenden dag uit school komt, ontmoet ze toevallig
Willem. Hij is zoo vrij een eindje mee te loopen. Per
ongeluk komen ze Louise Hannema tegen, die óók bij juffrouw
de Graaf woont.
‘Kijk, daar heb je Lousje Hannema, wat
kijkt ze naar ons, zeker jaloersch,’ zei Willem lachend, ‘je
moet weten, dat kind verbeeldt zich verliefd op me te zijn.’ ‘Hè
Willem.’ ‘Waarom hè Willem, het is
een feit, dat mag ik toch wel constateeren. Wel een aardig ding, maar een
beetje mal.’
Louise houdt ze staande, vertelt aan
Willem dat Nel óók bij de gravin is, om
getemd te worden, en Nel is kwaad.
Als Willem weg is, zegt ze tegen Louise:
‘Valsch schepsel, om mij zoo bespottelijk te maken, maar
Willem heeft gelijk, je bent jaloersch.’
Louise kreeg een schok, alsof ze door een adder gebeten was.
‘Zei Willem dat? Je jokt 't!’ riep ze.
Nu mògen de meisjes niet met jongens loopen. Om Nel te verklikken, vraagt Louise aan tafel 's
middags:
‘Zeg Nel, hoe ken je eigenlijk Willem de Lange, ik was verbaasd toen ik je zoo vertrouwelijk
met hem zag loopen.’
Nel krijgt een standje en Louise ook, voor haar klikken. Maar den volgenden Zondag mag
Nel niet naar oom Jan.
In ooms kunstkring wordt een weldadigheidsfeest gegeven; nu zal
Nel voor Doornroosje spelen, omdat ze zoo mooi is.
Willem de Lange is prins.
Juffrouw de Graaf geeft, wel met moeite, haar
toestemming. | |
| |
Nel d'r hoofd wordt op hol gebracht, door d'r
kolossale succes; juffrouw neemt haar mee naar huis vóór het bal begint - en
Nel is verdrietig.
Den volgenden dag bekijkt zij zich met welgevallen in den spiegel,
en kapt zich eens, zooals zij dat mooi vind: losse krullen. Als ze beneden komt
vertelt Trui de meid haar, dat er een pakje met een brief is
gekomen, maar dat juffrouw de Graaf het pakje terugsturen
zal.
‘Dat zal niet gebeuren’, roept Nel, en woedend
gaat zij haar pakje en brief opeischen. Juffrouw de Graaf
zegt: ‘Ben je krankzinnig geworden, kind, wil je wel eens dadelijk bedaard
zijn, of ik stuur je naar bed en laat de dokter komen om te zien, of je
verstand in de war is.’
Nel snikt, maar zegt niets meer. Juffrouw
de Graaf begint weer:
‘Wat zie je er uit, kind, ga eerst naar boven en kap je
behoorlijk, daarna zullen we verder spreken. Je doet voortaan je haar in een
vlecht, verstaan, ik verkies geen loshangende haren meer te zien. Ga je
haast?’
Nel weigert, en nu zegt, na een scene, juffr.
de Gr.: ‘ik beschouw je als ziek, ga direkt naar de
ziekenkamer, ik zal een bed voor je laten opmaken en straks bij je komen.’ Als
Nel niet wil, dreigt het wijf met den knecht; dan stormt
Nel naar de ziekenkamer, en de wonder-paedagoge sluit haar
op.
Nel krijgt een aanval van woede, en begint haar
krullen af te knippen - ziet zichzelf in een spiegel, en laat zich wanhopig
gillend op den grond vallen.
Nel wordt bijgeknipt, krijgt een jongenshoofd.
Blijft een paar dagen in bed, en wordt door de juffrouw lief opgepast. Maar als
Nel met d'r jongenskop zich weer in 't openbaar moet
vertoonen, loopt ze weg en reist naar huis. Haar vader brengt haar terug, en de
juffrouw is zoo engelachtig, haar in genade weer aan te nemen.
Hoofdstuk XIV - we schieten Goddank op - vertelt in 't algemeen, dat
Nel vooruitgaat, dat de winter voorbij ging en ‘de
| |
| |
lente had afscheid genomen.’ Nel mag in de
zomervacantie niet in aanraking komen met Toet, haar
vroegere vriendin; daarom gaat ze met haar ouders en, voor de snoezigheid van
het verhaal met oom Jan en familie, naar Valkenberg.
Willem de Lange komt er ook bij, misschien geeft dat een
vervolg op dit boek....
Toet dwingt haar moeder, óók naar Valkenburg te
gaan, en nu kan Nel eens zien, wat er van Toet geworden is. Zij moet zich telkens voor Toet geneeren.
Als ze bijv. van een helling zijn afgegleden, zegt Toet: ‘Wat zijn we vuil, je moest mijn broek eens zien.’ Nou,
dat komt toch niet te pas. Toet is zóó brutaal tegen haar
eigen moeder, dat de menschen er schande van spreken. En Nel
is maar blij, dat zij niet zoo geworden is. ‘Wie zich aan een ander spiegelt,
spiegelt zich zacht.’
Verduiveld paedagogisch ingepikt, hé dat kontrast....
Hoofdstuk XV heet ‘Getemd’ en beschrijft hoe Nel
anderhalf jaar later getemd en wel weggaat.
Van harte hoop ik m'n lezers een klein beetje verontwaardigd te
hebben gemaakt over dit boek. Ik heb expres niet gewauweld over
karakterontwikkeling en -schetsing en volhouding - het zou voor mejuffrouw
Felicie Jehu werkelijk
te veel eer zijn, daarvan te reppen in verband met haar boek.
Ze laat 'n stelletje zelf-bedachte idioten optreden, en speculeert
er op, dat kinderen graag lezen van brutale meisjes; en het éénige mensch, dat
dan nog voor verstándig moet doorgaan, die juffrouw de Graaf
met permissie, da's een onmensch.
Als die Willem de Lange tenminste een béétje
kerel was geweest, dan had-ie die juffrouw d'r nek omgedraaid; voor dit boek
niet eens een onmogelijk slot.....
Amsterdam.
Th. J. Thijssen.
|
|