| |
| |
| |
Gerhard voor de jeugd,
I.
Gerhard is aan het opbouwen geweest!
Hij heeft ‘Als ich noch der Waldbauernbub war’ van Peter Rosegger,
(door Duitsche onderwijzers voor de jeugd uitgegeven) in het Hollandsch
vertaald.
Hij heeft verder voor de ‘Wereld-Bibliotheek’ (redacteur
L. Simons) vertaald, ook uit het Duitsch, Aladdin en de Wonderlamp en Ali Babi en de veertig
roovers.
Deze drie kinderboeken zijn prullen.
Verder heeft Gerhard voor ‘Studies in
Volkskracht’ geschreven een brochure over:
Onze Kinderliteratuur in de Aesthetische
opvoeding. Die brochure van 462 bladzijden, waarin ongeveer
vijftienhonderd boeken worden ‘besproken’ is een liederlijk-brutaal prul.
Volgens mijn bescheiden oordeel natuurlijk. Ik verzoek den lezer de
moeite te nemen, de gronden, die ik voor mijn oordeel aanvoer, zoo wantrouwend
mogelijk na te gaan.
En, vóór ik het door m'n verdere geschrijf vergeet, verzoek ik den
heer
L. Simons, redacteur
van de Wereld-Bibliotheek, beleefd antwoord op deze twee vragen:
1o. | Heeft hij de twee deeltjes, door
J.W. Gerhard voor de
W.B. vertaald, gelezen? |
| |
| |
2o. | Acht hij ze geschikte kinderlectuur? |
Eindelijk, voor ik ‘van leder trek’ (tale
Gerhards!) nog één ding: Het kan zijn, dat
J.W. Gerhard vind dat
ik niet genoeg citeer; dat ik speculeer op de weinige ruimte,
die de Nieuwe School heeft; welnu, ik ben bereid op een vergadering van
onderwijzers mondeling met hem te debatteeren over de vier werkjes,
bovengenoemd, ofschoon ik net zoo min debater ben als hij.
Alleen, omdat ik er heilig van overtuigd ben, dan gelegenheid te hebben tot het
geven van een overweldigende hoeveelheid bewijsplaatsen.
Laat ik, bij wijze van aangename tweede inleiding, beginnen met na
te vertellen het sprookje: De Hagedoornstaf, te vinden op
bldz. 257-280 van Gerhards boek: ‘Toen ik nog een
boerenjongen was.’ Ik moet dat in vlug tempo doen, maar zal toch af en toe
letterlijk citeeren. (cursief)
De oude Michiel was timmerman; twee van zijn zoons zijn weggetrokken
als ‘Wanderbursche’ en hebben niets van zich laten hooren. Dan wil de derde,
Michiel óók weg, hij weet heel vast, dat hij terug zal komen met de twee andere
jongens.
‘Waarom weet gij dat zoo zeker?’
‘Wijl het niet anders zijn kan. Zij leven, ik vind ze,
ik breng ze thuis. Of de broers alleen, of met vrouw en kind, dat kan ik niet
zeggen.’
‘Ik denk ook: zij zijn in een nest blijven hangen,’ zei
de oude.
‘Dan is 't echter slecht, dat zij ons vergeten,’
schreeuwde de moeder. De toorn tegen de verlorenen deed haar bijna goed, nadat
ze van weemoed vaak bijna vergaan was. De toorn sterkte haar. Wanneer het
vrouwen zijn, die Frans en Hans verblind hebben, dan - Een schoonmoederlijke
gloed verscheen op de wangen en in de oude oogen der meesteres.’
Enfin Michiel gàat; hij krijgt van z'n vader uit den tuin een
hagedoornstaf mee, net als z'n twee broers.
Hij komt een vent tegen, die hem dwingt, zijn beurs te geven, in
ruil voor een paard, omdat hij zijn dochter ‘het huwelijksmaal’ bereiden
wil.’
‘Wat kost een bruiloftsmaal?’ vroeg Michiel.
| |
| |
‘Aan den bruidegom de vrijheid, den vader zeventig
gulden.’
Michiel gaat met het paard verder, dat oud en afgeleefd is en gauw
doodvalt; hij komt in een herberg; ‘nam de vreemde gestalten
nauwkeurig op en vroeg ieder, vanwaar en waarheen? Een kreupele antwoordde:
“Van 't eene gat in 't andere.” Een zwaarmoedige grijsaard begon de spreuk: ik
kom en weet niet vanwaar, ik ga en weet niet waarheen -’
‘Mij verwondert 't, dat ik een ezel ben,’ voegde een
gebochelde er snel bij.
Van de broers, dat merkte Michiel weldra, was hier nog
niets te ervaren.’
Den volgenden dag redt Michiel een ondankbaren dronken kerel het
leven; in de dorpsstraat ziet hij kinderen vluchten voor een slang; in plaats
van die dood te slaan, werpt Michiel haar, uit medelijden, voorzichtig in het
heidekruid. Een meisje zegt: ‘Wacht maar, nu dat ge ze niet
doodgeslagen hebt! Zij verandert zich in een grooten draak en eet je op! Ja
lach maar, zij heeft den timmermansgezel ook opgevreten.’
‘Welken timmermansgezel?’ vroeg Michiel
haastig.
‘Wijl zij een betooverde prinses is, die alle mannen
opeet tot één haar verlost.’
‘Ach zoo, een sprookje dus. Maar zeg me eens, waarom is
dan de prinses betooverd?’
‘Omdat zij alle jonggezellen verleid heeft, zoodat er
geen een meer overgebleven is. Daarna heeft de toovenaarster haar in een draak
veranderd. En wanneer er eenmaal iemand is, een jonggezel, die nog geen meisje
aangekeken heeft, die kan de prinses verlossen en haar man worden in het gouden
koningsslot. Zijt gij er zoo één?’
Met hare zwarte fonkelende oogen keek zij hem aan. Hij
keek haar niet aan, maar ging zijns weegs.
Zijn laatste geld geeft hij weg voor een spreeuw in een kooi, en die
sjouwt-ie mee. Hij komt bij 'n baas die hem eerst voor Hans aanziet, en dan
vertelt, dat Hans is heengegaan.
‘Daarheen,’ antwoordde de baas en wees met beide handen
naar zonsondergang. | |
| |
Michiel gaat door; de vogel fluit aldoor: ‘Je vindt ze!’ Hij (M.)
komt over een sprookjesheide; zijn hagedoornstaf is weer gaan groeien; de
scherpe punten steken hem in de handen. Op een avond komt hij aan een herberg;
de waard, een raar ventje, noodt hen vriendelijk binnen; er is een dochtertje,
een jonge maagd, die altijd droevig is. ‘Kunt gij haar troosten,
zoo doe het.’
M. zal gaan slapen in een sprookjeskamer; hij kijkt in een spiegel,
ziet er zijn twee broers in; toch zijn ze niet in de kamer. Buiten, heel in de
verte ziet hij een lichtje. Hij zal z'n goed in een kast bergen; hij opent de
kastdeur, en kijkt in een tweede kamer.
‘Daarbinnen stond, door een lamp verlicht, een
waterbekken van wit marmer en op den rand daarvan zat de jonge maagd, de
dochter van den waard. Een licht, wit huiskleed omspande den boezem, en het
zwarte haar hing los en vochtig over de bloote schouders omlaag. Zij was bezig,
uit 't water goudvischjes op te visschen, ze met een blinkend mesje den kop af
te snijden en ze dan in een korf te gooien. Daarbij zong zij zacht en
gelijkmoedig een lieflijk lied.’
M. raakt in een gesprek, omdat hij haar wreed vindt; zij zegt, op
hem te hebben gewacht, om hem te tracteeren; hij vraagt of ze dan wist, dat hij
komen zou. ‘Hoe zou ik dat niet geweten hebben, daar gij 't mij
toch zelf gezegd hebt, eer gij heengegaan zijt?’
M. merkt nu, met haar opgesloten te zijn, en wil er uit; de
vermoorde vischjes veranderen in appelen en peren; M. vraagt, wat dat in de
verte voor een lichtje is. Het meisje is zeer lief, en wil den hagedoornstaf
hebben. M. houdt hem vast; je hebt me de andere twee toch óók gegeven, zegt ze;
ze vertelt dat het licht dat in 't doode bosch is; en dat-ie toch al tweemaal
naar dat doode bosch is geweest, waar niemand ooit uit terugkomt ....
‘Vleiend sloeg zij haar armen om zijn hals:
Mijn lieve knaap! Geef mij den staf!’
M. rukt zich los en springt het raam uit, en trekt op het lichtje
af. Hij komt in het woud, zijn staf heeft naast doornen ook groene blaadjes en
teere knopjes gekregen, waar roode roosjes van komen. In het bosch is alles
versteend. M. denkt aan z'n huis. Hij komt bij een groote sprookjesvlam. Op een
steenblok zit een oud wijf, dat net | |
| |
ontwaakt is, en zich aan den
jongen wil warmen; M. verkiest dat niet. ‘O, gij onridderlijke
man! Laat mij tenminste uw staf eens voelen, die is zeker warm van uw
hand!’
M. geeft haar een slag met z'n staf, en het wijf verandert in een
steenzuil.
‘Hij ging nadenkend verder. Hoe al deze steenen beelden
hier toch komen? dacht hij, menigeen heeft bijna de gedaante van een mensch,
zooals dit.... En hij raakte een der rotsblokken met zijn staf aan.’
Uit den steen komt Hans. M. gaat met hem het bosch door, raakt alles
met zijn tooverstaf aan, en alles wordt levend. Het bosch raakt bevolkt. Frans,
de derde broer, wordt ook gevonden.
‘Toen de beide andere Michiel vurig dankten voor hun
verlossing, bewaarde deze zijn ernstige kalmte en sprak: ‘Onze vader heeft ook
aan elk van jelui een hagedoornstaf meegegeven. Waar heb jelui dien
gelaten?’
Beiden keerden zich af en bedekten het gezicht met de
handen ....
Behouden komen de drie broers thuis.
Ik laat het aan den lezer over, te zeggen of dit uitgezochte
kinderlectuur is.
Gerhard moet niet te
hard komen aansjouwen met het oordeel zijner Duitsche collega's. In mijn
uitgave van ‘Waldbauernbub’ (1905-'06) is het sprookje niet
te vinden.
Bovendien lijkt het mij minder gewenscht, Duitsche
collega's over Hollandsche kinderlectuur te laten beslissen.
De Duitsche jeugd eet de zwaarste abstracties als pannekoeken, en likt
reuzen-potten met moraal leeg. Als we Gerhard gelooven mogen
......
Aan de letterlijk geciteerde gedeelten hiervoor kan de lezer reeds
zien, wat voor eigenaardig Hollandsch Gerhard schrijft.
Hij vertaalt zoo letterlijk mogelijk, om de eigenaardige schoonheid
van Rosegger te behouden, zooals hij zelf mededeelde in ‘De Groene’, in zijn
verdediging tegen een aanvalletje van
N.v. Hichtum.
Dit principe van Gerhard is van een
eerbiedwaardige stommiteit, en verraadt totaal gebrek aan éénig literair
inzicht: | |
| |
Om een kunstwerk te vertalen is noodig: kennis van, gevoel voor twee
talen, en artisticiteit; het is een uiterst teer werk, dat totaal mislukt bij
het botte gepeuter van letterlijk vertalen.
In no. 6 van 1905 heeft Bol al helder
uiteengezet, hoe gevaarlijk vertalen uit het Duitsch is; welnu,
Gerhard, de
letterlijk-vertaler, is er herhaaldelijk ingevlogen.
Eenige staaltjes uit de eerste 50 bladzijden van
Roseggers boek:
blz. 8 | (over wolven) ‘zij moesten gesard of door een anderen troep
verjaagd geworden zijn.’ In het Duitsch stond: ‘oder von irgend einer andern
Beute verjagt worden sein,’ (= van een andere buit.) G. zag de u van Beute voor een n aan, en
dacht Bente, zal wel zijn bende, of troep. |
blz. 8 | gegen Abend (Westen) vertaald als: in 't noorden. |
blz. 9 | Augensterne (= oogappels, pupillen gewoon!) vertaald als:
‘oogensterren.’ |
blz. 7 | ‘Auf eines aber wurde er aufmerksam’ (= op
één ding lette-n-ie wèl) vertaald door: op eens werd hij
opmerkzaam. |
blz. 15 | een onmerkbaar gevoel (voor: unerklärliches,
onverklaarbaar). |
blz. 26 | damals (slaande op 't geval = toen) vertaald
door destijds. |
blz. 27 | ‘Leitfaden’ (leiddraad) vertaald door: ‘Overzicht.’ |
blz. 28-30. | Herhaaldelijk ‘Heiligenbildchen’ vertaald door: heiligenbeeldjes, schoon duidelijk blijkt, dat het prentjes zijn, die verscheurd kunnen worden! |
blz. 35. | Van een zieke wordt gezegd: ‘Jetzt schläft er passabel.
Vorhin hat er allweg Fäden aus der Decke gezupft’. G.
vertaalde Vorhin door voorheen, in pl. van daar
straks. |
blz. 49 | Vorhaben (voornemen, plan) vertaald door handeling. |
Men kan zeggen, dat dit vitterijen zijn over kleinigheden. Voor
zulke dingen hang je iemand niet op. Maar ik wil G. ook niet ophangen! Alleen
maar beweren, dat hij geen kunstwerk moet gaan vertalen uit het Duitsch.
Het zou zijn: stupiditeit veronderstellen bij den lezer, als ik ging
| |
| |
betoogen, dat onzuiver Hollandsch vooral voor een kind afgekeurd moet worden.
Ziehier ‘Hollandsch’ van
Gerhard:
A (Uit Rosegger.) spaarzame twijgjes - kunstzinnige
liefhebberijen - daarom wilde zich het eiermandje niet meer vullen - zoo stond
ik dan plotseling aan het einde mijner wenschen - gooide ik mijn klein hoofd op
naar haar goedig gezicht - het noodlot vervulde zich weldra -. ‘Maar wijl
mijn brood zoo kogelrond was, als er niet gemakkelijk iets ronders meer te
vinden is, liet ik het langs de helling rollen, liep het snel vooruit om het
dan weer op te vangen.’
B (Uit: Aladdin en de Wonderlamp) booswillige
benadeelingen - moorddadigerwijze - vereerenswaardige moeder! Maar hij was
voor deze geheimzinnige handeling noodwendig. .... en spijsden met des te
grooter smaak, als beiden, moeder en zoon, zich nooit aan zulk een welvoorziene
tafel bevonden hadden. Zij kwam in begeleiding van een
groot aantal harer vrouwen en slaven. Zijn moeder die reeds oud en ook
nooit zoo hupsch geweest was, dat hij van haar een gevolgtrekking op de
schoonheid van andere vrouwen had kunnen maken. Die geschenken hebben
tenminste dit goede, dat zij, wanneer zij ook om de een of ander reden het
verzoek afslaan, den vragende ten minste zonder tegenzin aanhooren.
Is het wel noodig, nog meer staaltjes te geven?
Ali Baba staat óók vol anders!
Laat ik besluiten met een groot citaat uit Ali Baba; uit zoo'n
aaneengeschakeld reeksje zinnen zal blijken, dat G's taal, waar ze geen
onmiddellijk aanwijsbare fouten heeft, toch altijd on-Hollandsch, stroef,
duister, en vijandig aan alle kunst blijft: (één hinderlijke ‘miszetting’ heb ik verbeterd.)
Daar het voor het welzijn der bende van groot belang was,
de schade, welke haar toegebracht was, niet ongewroken te laten, zoo trad een
ander roover naar voren, beloofde, dat het hem beter gelukken zou, dan zijn
voorganger, en verzocht als een gunst hem deze zaak op te dragen. Het werd hem
toegestaan; hij ging naar de stad, kocht Baba Moestapha om, zooals zijn
voorganger gedaan had, en Baba Moestapha voerde hem geblinddoekt voor Ali
Baba's huis. De roover | |
| |
kenmerkte het op een weinig zichtbare
plaats met rood krijt, in de hoop, dat hij het op deze wijze steeds van de wit
gemerkte huizen zou kunnen onderscheiden. Maar spoedig daarna ging
Morgiane evenals den vorigen dag het huis uit, en toen zij terugkwam, ontging
het roode teeken haren scherpzienden oogen niet. Zij kwam weer op dezelfde
gedachte, als bij het witte teeken, en maakte terstond aan de deuren der
naburige huizen, en wel op dezelfde plaats hetzelfde teeken met rood
krijt. De roover keerde intusschen naar zijn kameraden in het bosch terug,
vertelde, welken maatregel hij genomen had, en zeide, dat het thans onmogelijk
was het door hem gemerkte huis met andere te verwisselen. De hoofdman en zijn
lieden geloofden met hem, dat de zaak thans gelukken moest. Zij begaven zich
daarom in dezelfde orde en met dezelfde voorzichtigheid als de eerste maal naar
de stad, om het plan uit te voeren, dat zij verzonnen hadden. De hoofdman en de
roover gingen terstond naar de straat, waar Ali Baba woonde, ontmoetten echter
dezelfde moeilijkheid als de eerste maal. De hoofdman werd daarom vertoornd, en
de roover geraakte in dezelfde ontsteltenis als degene, die vóór hem deze
opdracht vervuld had. De hoofdman zag zich dus genoodzaakt, evenzoo onvoldaan
als den eersten keer, nog denzelfden dag met zijn mannen den terugtocht aan te
nemen. De roover, die aan het mislukken van het plan schuld was onderging de
straf, aan welke hij zich vrijwillig onderwierp.
In z'n brochure over Kinderliteratuur schreef G. over Aladdin en Ali
Baba: ‘Maar dan geve men ze hun zuiver, onvervalscht, in een mooi Nederlandsch
gewaad gestoken.’
En in een noot daarbij verwijst hij naar de Wereld-Bibliotheek.
Wat noemt G. toch een Nederlandsch gewaad?
In een volgend artikel zal ik G.'s brochure bespreken; uit die
brochure vermeld ik nu echter dit: op blz. 392 zegt G. dat uit de vertellingen
uit 1001 Nacht voor kinderen boven 13 à 14 jaar b.v. die al
iets van het Oosten geleerd hebben enz. wel een keus te doen is.
En in z'n lijst achterin geeft hij op: boven 10 jaar.
Klopt dat?
Lezer, het komt er hier niet op aan: Gerhards
boekjes zijn voor ieder ongeschikt.
Th. J. THIJSSEN.
|
|