| |
| |
| |
I.
Het was een mooie dag in 't midden van Mei geweest. De avond viel, en de gracht begon al donker te worden.
Vier jongens liepen met de handen in de zakken nog wat te kuieren over het houten bruggetje. Uit gewoonte bleven ze staan bij het hek je dat de brug afsloot voor rijtuigen; dat was hun dagelijksche rekstok; en eer dat Klaas, de kleinste, het wist, zat hij al op de ijzeren staaf, en buitelde er een paar keer omheen. Henk stond bedaard te wachten of-ie óók een beurt kreeg; en ondertusschen keken Ay en Ko de gracht af, naar de zon, die onderging, en naar de mooie lucht; en Ay merkte op: ‘Fijn weer hè. Het zwembad is al open, geloof ik.’
Roef! Daar liet Klaas den rekstok los, en Henk vergat, gauw z'n plaats in te nemen: ‘Het zwèmbad? Weet je 't vàst? Is dat niet 1 Juni pas?’
Ko, de grootste, nam er zijn gemak van en ging op de brugleuning zitten; want er zou een beetje ruzie komen, dat wist-ie al. Hij liet z'n lange beenen bengelen, en zei met een allersekuurst gezicht: ‘15 Mei is altijd de tijd geweest.’
En jawel! Henk viel meteen uit: ‘Niete! Verleden jaar weet ik vast en zeker dat het pas in Juni open was.’ En toen Ko, tergend sekuur, volhield van ‘15 Mei is de tijd,’ liet Henk zich ontvallen: ‘Och jong, ik ben er verleden jaar zelf den eersten dag stiekem naar toe geweest!’
| |
| |
‘Kijk kijk!’ schreeuwde in eens de kleine Klaas: ‘kijk, daar gaat er een met een zwembroekie!’
‘Waar?’ vroegen nog de anderen. Maar Klaas was al weggehold, en de drie stoven hem achterna. Ay kon 't hardste loopen; hij had nog tijd om malle bokkesprongen te maken tegen de boomen aan den wallekant....
Daar waren ze de gracht afgerend; en ja, hoor, op de brug, daar liep een jongen, een werkjongen met een lange broek; en over z'n hoofd hing z'n zwembroekje te drogen; z'n wangen waren blauw.
Ze stonden met z'n vieren den jongen aan te gapen; hij, fluitend, kwam vlak langs ze. ‘Fijn water?’ vroeg de brutale Klaas hem. De werkjongen was natuurlijk beleedigd. ‘Wàtte?’ snauwde hij, en hij maakte een gebaar om Klaas weg te jagen. Maar Ko en Ay en Henk drongen tegen hem aan; en Ko gaf hem kleine duwtjes en zei: ‘As je lef hebt, moet je met mij beginnen. 'k Ben nogal bang voor je lange broek!’
De werk jongen keek ze alle drie met minachting aan; maar hij dééd niets, en liep door. Klaas stond op 'n eerbiedigen afstand en riep hem na: ‘Hé zeg! Hé! Een kwartje as-je op je broek trapt!’
‘Hou nou je mond maar! Hij hoort het niet eens meer!’ zei Ay.
Toen gingen ze zitten op de stoep van het winkeltje, waar Henk en Ko woonden.
Ko begon weer over 't zwembad tegen Henk:
| |
| |
‘Zie je nou wel, waar blijf je nou. -’
Henk hoorde hem niet eens. Hij zat vlak naast Klaas, en riep met 'n stem of-ie een kwartier van hem af was: ‘Ja Klasie! Ja! Jij durft altijd as wij d'r bij zijn. Ja Klasie! Dan haal jij het altijd an!’
Klasie zei niets; hij stond op, en gaf pas antwoord toen hij klaar was om tòch weg te loopen: ‘En jij durft òòk niks as Ko er niet bij is!’
Henk wist dat ook wel; daarom bleef-ie kalm zitten en zei alleen maar: ‘Zoo? Zoo?’
‘Zeg!’ en Ko gaf 'm een stomp, ‘zeg, wie had er nou gelijk?’
‘Nou,’ wendde Henk zich tot hem, ‘het is dan zeker dit jaar vervroegd....’
‘Die is goed!’ vond Ay, ‘nooit gelijk geven. Maar in allen gevalle - ìk mag toch nog niet. Bij mij thuis vinden ze het vast te koud voor het zwembad!’
Klaas was teruggekomen. ‘Ik ga vast morgenochtend. Maar natuurlijk niet naar 't kostelooze; ik moet met m'n kaart!’
Klaas z'n vader verdiende goed geld en was een echte sportman; hij gaf z'n zoontje elk jaar een abonnement voor 't zwembad bij Obelt. Daar konden de andere drie niet tegen op; die moesten naar 't kostelooze.
‘Dat dooie Obelt,’ sprak Ko met minachting, ‘dat dooie Obelt, daar zou 'k nóóit naar toe willen!’
Toen begon hij weer tegen Ay: ‘Kan je niet
| |
| |
vràgen. As je nou zegt, dat àlle jongens gaan, en als wij je komen halen, mag je dan nòg niet?’
Ay was moedeloos. ‘Nee, ik mag nooit in het begin!’
‘Nou,’ verzekerde Henk, ‘wij gaan vàst. Als alle jongens gaan, mogen wij natuurlijk ook....’
‘Ik moet naar huis, het wordt straks donker,’ besloot Ay ineens: ‘Aju!’ En kordaat stapte hij weg.
‘Hé, hé!’ riep Ko hem na. Ay stond nog even stil. ‘Watte?’
‘Zal ik je om zes uur komen halen? Misschien màg je dan?’
‘Och, probeer het voor mijn part; maar ik zal tòch wel niet mogen!’
En Ay liep door. De vrienden zagen hem het houten bruggetje overgaan; toen verdween hij uit het gezicht.
‘Ik moet ook naar boven,’ zei Klaas. ‘Za'k even vragen of ik met jùllie mee mag, naar 't kostelooze? Misschien heeft Pa nog geen kaart gekocht.’ Hij schelde aan.
‘Ja, misschien,’ zei Ko, ‘ga maar effen.’ De deur ging open en Klaas vloog de trap op.
Henk en Ko bleven alleen op de stoep staan.
‘Hij mag toch niet,’ beweerde Henk, ‘weet je wel dat-ie verleden jaar d'r ook zoo voor gekregen heeft?’
En ze redeneerden nog wat door; ja, verleden jaar toen wou Klaas ook al zoo graag gelijk met hen;
| |
[pagina t.o. 8]
[p. t.o. 8] | |
Blz. 1. De avond viel, en de gracht begon al donker te worden.
| |
| |
en 't kostelooze was 's morgens vroeg óók fatsoenlijk; en Henk wist de zwembroeken nog te liggen op het bergplankje bij de zoldering. Het werd onderhand donker. Hun moeder stak de groote lamp in het winkeltje aan. ‘Kom jongens!’ riep ze.
‘Ja moe, nog èffen,’ vleiden ze, ‘we blijven op de stoep.’
De moeder liet ze nog even; daar kwam Klaas alweer de trap af. ‘Nou?’
‘Nee hoor, pa werd woedend, jong, ik zàl naar Obelt.’
‘Maar we kunnen toch gelijk weggaan,’ opperde Henk.
‘Nee nee, want als ze 't zien, denken ze tòch da'k met jullie meega!’
‘Je roept ons toch zeker wèl?’ vroeg Ko.
‘Nee, ook niet, dan denken ze tóch....’
‘Maar dan verslapen we ons. Da's gemeen.’
‘Nou goed, ik zal wel herrie schoppen. Niet roepen, maar herrie, dat jullie toch wakker worden.’
‘Ozoo. Zullen we dan om 't hoekje op je wachten?’
‘Nou, dàt kan. Maar ik gà naar Obelt.’
‘Ja, natuurlijk. Wij hoeven gelukkig niet.’
‘Kom jongens!’ was daar moeders stem weer uit het winkeltje.
‘Aju,’ zeiden de jongens tegen elkaar. En ze gingen naar binnen: Klaas de trap op, Ko en Henk het winkeltje door naar de binnenkamer.
| |
| |
Henk had zitten lezen, en Ko had aan een landkaart geteekend; het was bij tienen en ze moesten naar bed.
‘Nacht moes!’
En ze tippelden naar het kleine zolderkamertje op langs het gevaarlijke leertje.
Hoep! Met 'n sprong op den grond van het kamertje, net of je uit de kajuit van een schip op het dek sprong.
Even uitkleeden om 't gauwst. Henk won het, en kroop in bed; even later volgde Ko.
Hij ging overeind in bed staan, en klopte tegen de zoldering van de bedstee. Daarboven, recht boven hen, sliep Klaas.
‘Slaapt mijn broeder, het vlugge eekhoorntje, al?’ zoo begon Ko.
‘Hugh!’ antwoordde Klaas boven. ‘Hugh, hij waakt!’
‘Denk je d'r om?’ riep Henk gewoon.
‘Hugh!’ was weer het antwoord: ‘Hugh, mijn broeder kan gerust zijn!’
Tevreden, wou Ko gaan liggen; maar hij merkte, dat z'n broertje lag te wroeten onder de dekens.... ‘Halt,’ en als een kat sprong-ie boven op 'm, ‘wacht ereis!’
Henk bromde en pruttelde onder de dekens: ‘Nee! Kom! Laat me nou liggen!’
‘Kàn je begrijpen,’ zei Ko hijgend, want het was zwaar werken. Met één hand moest-ie Henks
| |
| |
handen vasthouden; met zijn volle lichaamsgewicht hield hij hem onder; met z'n vrije hand trok en plukte hij om Henks beenen onder de dekens vandaan te halen. Het lukte.... ‘Ha! Hàd ik het niet gedacht?’
En jawel, de slimme Henk had zijn kousen nog aan. ‘Zóó kan je 't wel winnen met uitkleeden! Maar ik zal je.’
En Ko begon te duwen, te duwen....
‘Nee! Nee! Kom nou,’ schreeuwde Henk.
Ko duwde verder. Henk klemde zich vast aan de stijlen van de bedstee, Ko, onverbiddelijk, maakte de vingers los, en duwde maar. Bòns! Daar lag Henk buiten 't bed op den grond; en Ko lag op z'n knieën in bed, klaar voor de verdediging. ‘Kasteelverovertje?’ zoo noodigde hij.
Henk trok z'n kousen uit. ‘Wacht nog even!’ En hij maakte zich gereed voor een aanval, toen plotseling met een doffen smak een kussen tegen z'n hoofd vloog dat hij wankelde. Maar hij hield zich staande, pakte het kussen bij 'n punt, en kwam aangestormd. ‘Aànpakken Jan!’ Ko had het tweede kussen gegrepen; pof! pof! gingen de kussens tegen elkaar.
De jongens hijgden, en lachten; de roe van het bedgordijn knarste op z'n krammen....
En Klaas, boven, hoorde het, en trachtte 't zich voor te stellen, en vond 't jammer, dat hij alleen lag.
Tip-tap ging het leertje; en moeders hoofd kwam door het luik kijken: ‘Is het gedaan nou?’
| |
| |
De jongens schrokken; wip! was Henk met z'n kussen in bed; Ko liet hem dadelijk toe; in drie tellen lagen ze doodstil onder de dekens.
‘Pas op, als ik weer wat hoor!’ dreigde moeder. Even wachtte zij, of alles stil bleef, en toen daalde zij het leertje weer af.
Bonk-bonk-bonk! klopte Klaas boven. ‘Rooken mijn broeders de vredespijp?’
‘St, Henk! Geen antwoord geven!’ fluisterde Ko. En ze zwegen.
Bonk-bonk-bonk! klopte Klaas weer. ‘Zijn jullie doof, zeg?’
Ze zwegen; Henk gichelde wat, maar onder de dekens.
Klaas werd kwaad. Bónk! Bónk! Bónk! klopte hij.
De twee lagen doodstil, ze hielden hun lachen in, maar met moeite. En jawel, daar hoorden ze, boven, de stem van Klaas' moeder. Niet heel duidelijk; maar ze hoorden toch van: ‘.... nog niet?.... stil zijn.... Nachtrust.’
En nu werd het stil, boven bij Klaas, en beneden bij Ko en Henk.
Ze hoorden hun moeder in den winkel praten met een klant. Boven tikte duidelijk de klok.
Dat hield Ko niet lang uit. Hij ging overeind staan; hij proestte het uit van 't lachen ineens: daarna klonk zijn stem, veel harder dan hij zelf van plan was: ‘Rookt mijn broeder in z'n eentje de vredespijp?’
| |
| |
Maar Klaas gaf natuurlijk geen antwoord; en Henk trok Ko aan z'n beenen, en zei: ‘Kom nou, ga nou mee slapen. Bederf nou alles niet voor morgen!’
Ko liet zich overhalen, en kroop weer onder de dekens. Daar sloeg de klok boven, één slag. ‘Half elf!’ zei Henk, ‘luisteren of we den Westertoren hooren.’
‘Half elf, half zes, zeven uur slapen nog,’ mompelde Ko. ‘Stil nou,’ fluisterde Henk, ‘luisteren naar den Wester.
En ze bleven beiden luisteren, en den toren hoorden ze niet. Was de klok boven nou voor, of achter? Ze raakten aan 't suffen, en sliepen ongemerkt in.
|
|