De schadt-kiste der philosophen ende poeten
(1621)–Jan Thieullier– Auteursrechtvrij
[pagina 192]
| |
Refereyn.D'WesenGa naar margenoot(1) der wesen den menschGa naar margenoot(2) gecõterfeyt heeft,
Naer t'beelt syns wesensGa naar margenoot(3) onsterfelyck genatureert;
Die oock dẽGa naar margenoot(4) vollẽ swanck vã dẽ vryen wil aencleeft,
Maer gebreydelt metGa naar margenoot(5) redẽ, welcke een dieGa naar margenoot(6) deucht gheeft,
En dus als weeldichGa naar margenoot(7) dominateur hy Triumpheert,
OuerGa naar margenoot(8) t'schepsel des scheppers d'welck hier subsisteert
En wortGa naar margenoot(9) Godt meest ghelyck, doer hemelsche dinghen
Soo wanneer hy dieGa naar margenoot(10) ryckdommen der wysheyt grondeert
En hetGa naar margenoot(11) ampt der Iustitien, om t'boos te d'winghen:
Als voormaels met denGa naar margenoot(12) tydt, enGa naar margenoot(13) t'verstãdt sõderlinghẽ,
Oock doer drift des ghemoidts, en derGa naar margenoot(14) natueren beleyt.
Dẽ mẽsch, heeft GodtGa naar margenoot(15) wt ghebeeldt, met wil en gehinghẽ
Soo dat die hem noch syn wet en kenden, hebben gheseyt,
Dat daer maer eenenGa naar margenoot(16) Godt en was ouerGa naar margenoot(17) al gespreyt,
SonderGa naar margenoot(18) beghin oftGa naar margenoot(19) eynde, die naer t'godlyck compas
HetGa naar margenoot(20) geheel gouuerneert, in synGa naar margenoot(21) stantuasticheyt,
Sulck werck,, sterck,, in,, t'begin,, naer,, t'verclaer,, ẽ,, dẽGa naar margenoot(22) gheest,, meest,, was.
DEn geest naer t'verclaer bracht voert, dat aleẽGa naar margenoot(1) wys was Godt,
En dat den selfstẽGa naar margenoot(2) sonder aerbeyt, als was machrich,
SiendeGa naar margenoot(3) d'merch onsergepeysen, in des herten slodt,
Maer denGa naar margenoot(4) aenuanck ons werckx naer Platonis ghebodt,
Heeft van Godt syn begin; en dan nietGa naar margenoot(5) onuoerdachtich,
Salmen van hem ons Reden houden waerachtich,
Want teGa naar margenoot(6) veel wys syn, doen ons die wyse schouwen,
EnGa naar margenoot(7) ootmoedicheyt, soeckt Godt, voer hoouerdy prachtich,
Die der deuchdenGa naar margenoot(8) belet, ons meest can toe stouwen.
Ga naar margenoot(9) T'cleyn hy verheft, en in t'groot can hy wonder brouwen,
En door synGa naar margenoot(10) permissie allen dinck gheschiet,
Die met eenGa naar margenoot(11) langsaem vindict, syn roy wilt ophouwen,
Ouer den sondaer, die syn gebodt niet en ontsiet,
NochtansGa naar margenoot(12) onrechtueerdicheyt en is in hem niet,
Dus salmen besorghen, als seyt Anaxagoras,
T'gheen datGa naar margenoot(13) hemels is, want hetGa naar margenoot(14) werels is al verdriet
Sulck werck,, sterck,, in,, t'begĩ, naer,, t'verclaer,, ẽ,, dẽ,,Ga naar margenoot(15) gheest,, meest,, was.
| |
[pagina 193]
| |
CLeobulus seyt, men moetGa naar margenoot(1) d'winghen den quaden lust,
Thales, wie metGa naar margenoot(2) onrecht ryck wordt den handel vals dryft:
Bias sprack, datGa naar margenoot(3) haest, en gramschap wysen raet wtblust
Seneca, dat den mensch hier heeftGa naar margenoot(4) gheen, oft selden rust,
Architas, dat deGa naar margenoot(5) waerheyt inder eeuwicheyt blyft,
Cicero, datGa naar margenoot(6) t'grootste quaet is, die int t'quaet verstyft
Periander, wilt, wie gheloeft dat hyGa naar margenoot(7) thouwen moet,
Diogenes die vrouGa naar margenoot(8) liet, om niet te syn verwyft,
Anacharsis, datGa naar margenoot(9) quaet en goet was, der tonghen vloet,
Antisthenes, dat eenGa naar margenoot(10) goet steruen, is t'soetste soet,
Crates schrijft, dat dieGa naar margenoot(11) sonde elck mensch onteert,
Socrates, die teGa naar margenoot(12) vreden is, meest Godt ghelyct vroet,
Pitagoras Godturuchticheyt, totGa naar margenoot(13) Godts dienst ons keert,
Aristippus raet, t'segen noot dieGa naar margenoot(14) vrinden vermeert,
Solon, der steden oproer metGa naar margenoot(15) loon, en straff ghenas,
Zeno noemt hem eenGa naar margenoot(16) flaue, die t'quaet niet af en leert,
Sulck werck,, sterck,, in,, t'begin,, naer,, t'verclaer,, en,, den,,Ga naar margenoot(17) geest,, meest,, was.
| |
PrinceONs wyse Princen der deucht, druckten in den mensch,
Voor grooteGa naar margenoot(1) ouerdaet, die Temperantie,
Daerom was naerGa naar margenoot(2) aermoede rechtueerdich haeren wensch,
En vanGa naar margenoot(3) versmaetheyt haers selfs, wachten sy recompensch,
Oock met dieGa naar margenoot(4) waerheyt, hielden sy aliantie,
Ga naar margenoot(5) Wysheyt was haer spys, den dranck goede vsantie,
En conscientieGa naar margenoot(6) recht, maeckten t'hert onbeswaert,
HaerGa naar margenoot(7) licht der deucht, van groote importantie;
Stelden sy op candelaers, voor ionck en out gheiaert,
Sy leerden, dat maer doorGa naar margenoot(8) deucht den mensch ten hemel vaert
En niet doer worden, dan doorGa naar margenoot(9) t'werck chryght men deucht t'iuweel
Om haer, hebben Philosophen sulcken cracht gebaert,
Dat sy doorGa naar margenoot(10) wysheyt souden climmen tot haer geheel,
Edel Prince, staet doch met die, v handt aen t'seel,
En haeltGa naar margenoot(11) leerschatten, wt der Philosophen cas,
Want dieGa naar margenoot(12) waerheyt enGa naar margenoot(13) deucht volcht, crycht geluck ten deel
Sulck werck,, sterck,, in,, t'begin,, naer,, t'verclaer,, en,, den,, geest,, meest,, was.
Christus ooghen doorsient al.
Philosophie schijnt Schriftuere |
|