'De Surinaamse letteren'
(1972)–Hendrik van Teylingen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 79]
| |
De Surinaamse letterenWat doet de Surinamer die op een - onveranderlijk bloedhete - dag het gevoel krijgt dat ook hij schrijver is? Hij wanhoopt. Het begint er al mee dat het papier duur is. Het moet worden geïmporteerd. Een pak schrijfmachinepapier dat in Nederland negen gulden kost, kost in Suriname ook negen gulden, dat wil zeggen: negen Surinaamse guldens, dat is zeventien-en-een-halve Nederlandse piek. De Surinaamse auteur is in de regel een gesjochte jongen, hij vindt zo'n prijs vervelend, maar omdat hij Surinamer is zal hij niet gauw bekennen dat hij er moeite mee heeft het brutale bedrag te betalen. Misschien vraagt hij zich even af waarom zijn houtrijke land geen eigen papierindustrie heeft om hem wat tegemoet te komen. In elk geval stapt hij binnen bij Varekamp in de Dominéstraat, de boekhandel die ongeveer het hele land, althans ongeveer het hele overheidsapparaat, van papier voorziet en trekt de negen ‘blad’ uit zijn achterzak (hij heeft geen portemonnee). Ook een schrijfmachine is twee keer zo duur als in Nederland. Van het bauxiet in Surinames bodem zouden er tienduizenden aluminium schrijfmachientjes 's jaars gefabriceerd kunnen worden en van de talloze gewassen die in Suriname gedijen zouden jaarlijks tienduizenden kilometers schrijfmachinelint kunnen worden geweven. Maar zo ver is het nog niet. De auteur stapt binnen bij een van de tien im- | |
[pagina 80]
| |
port-schrijfmachine-Chinezen en soebat om gespreide betaling. Heeft de auteur eenmaal zijn gereedschap dan slaat zijn wanhoop om in paniek. Hij weet wel zo'n beetje wat hij schrijven wil, maar in welke taal moet hij het doen? Hij heeft keus uit vier mogelijkheden: a. de officiële landstaal, het Algemeen Beschaafd Nederlands; b. het door de creolen als landstaal gepropageerde ‘Surinaams’ (Negerengels, Sranantongo, Nengre, Taki-taki); c. het Hindi; d. het Javaans. Er worden weliswaar tussen Corantijn en Marowijne meer talen gesproken, voornamelijk door bosnegers en Indianen, maar hun bereik is zo beperkt en de mensen die deze talen spreken zijn zo weinig op lezen gespitst - zoals het gros der bevolking - dat het absurd is om ze als boekentaal te gebruiken. a. De officiële landstaal, het abn, wordt slechts beheerst door tien Surinamers en door enkele Nederlandse leraren Nederlands, die allen in spanning wachten op het verlopen van hun contract om dan onmiddellijk Suriname te kunnen verlaten. Toch wordt er erg veel gepraat in een idioom dat elke Nederlandstalige zo kan begrijpen: het Surinaams-Nederlands. Het is een Nederlands vol archaïsmen, negeranglicismen en slordigheden, uitgesproken met de zangerige intonatie en de smeuige tongval van het ‘Surinaams’. Enkele typisch Surinaams-Nederlandse zinnetjes zijn: ‘Het gaat niet kunnen.’ (Het zal niet gaan.) ‘Kijk hem daar.’ (Daar heb je hem.) ‘Ze heeft niets te maken.’ (Ze trekt zich nergens wat van aan.) Het Surinaams-Nederlands wordt alleen beheerst door de creolen, met dien verstande dat alleen de creoolse elite er zich automatisch, dus ook in de slaapkamer, in uit. De meeste oudere Hindoestanen en Ja- | |
[pagina 81]
| |
vanen alsmede alle bosnegers en Indianen brengen er niets van terecht. Ze hebben die taal helemaal niet nodig, dus waarom zouden ze hem leren? b. Het ‘Surinaams’ (Negerengels) is de lingua franca, het Maleis van Suriname. Wie deze taal spreekt kan terecht bij iedereen behalve bij de Europeanen in het land. ‘Surinaams’ is een mengtaal van Engels, Nederlands, Portugees, Frans en ‘Afrikaans’, die op zijn ‘Afrikaans’ wordt geconstrueerd. Een zinnetje: ‘Efoe joe sa aksi wan skoroptsjien omeni sortoe ras nanga volkgroep de na ini wi kondre...’ (If you shall ask one schoolpequenho howmany sortes ras nanga volksgroep de na in we contrée = als je een schoolkind vraagt hoeveel rassen en bevolkingsgroepen er zijn in ons land...) Het ‘Surinaams’ vertoont de neiging steeds meer naar het Surinaams-Nederlands toe te groeien. Er komen - uit pure luiheid en fantasieloosheid, zeggen de kwaadaardigen - steeds meer Nederlandse neologismen in voor, terwijl ook getallen en bedragen steeds meer in het Surinaams-Nederlands worden uitgesproken. (Toch worden er ook nieuwe ‘Surinaamse’ woorden bedacht, bij voorbeeld ‘konkroeté’ = konkeltie = konkeltouw = telefoon; of ‘oposaka’ = upzakken = stijgendalen = lift.) Daarnaast bestaat er een ‘Surinaams’ dat diep wordt genoemd en dat bij voorbeeld te beluisteren valt in de oude plantageverhalen van de veelvuldig met tape-recorders bestookte bosneger Alexander - Alexie - de Drie. De meeste creolen kunnen het diepe ‘Surinaams’ maar moeilijk volgen. Over het ‘Surinaams’ bestaan veel controversen, met name over de spelling. Zo is bij voorbeeld de schrijver Robin Ravales in verwarring over de spelling van zijn pseudoniem: op het omslag van ver- | |
[pagina 82]
| |
schillende van zijn boekjes dient hij zich aan als ‘Dobru(oe)’. Ik heb niet de indruk dat hij dit als grap bedoelt. c. Het Hindi wordt gesproken door nagenoeg alle Hindoestanen, die de grootste bevolkingsgroep vormen, en door een paar loslopende creolen en Javanen die in een Hindoestaanse omgeving zijn opgegroeid. Er is één creool, een bollenman (broodjesventer), die Hindoestaanse filmschlagers zingt. En ik heb ook eens een Javaan Hindoestaans horen zingen, béter - naar mijn gevoel en blijkens de reacties van zijn Hindoestaans publiek - dan de Hindoestaanse zangers met wie hij om beurten optrad. In principe heeft het Hindi voor een schrijver een enorm achterland in India. Maar het Surinaamse Hindi of Sarnami Hindi is volgens mijn Hindi-leraar - na de eerste les verdween deze geleerde uit mijn leven met een voorschot voor twee lessen - zo ver van het Indiase Hindi afgedwaald, dat een Hinditalige Indiase bezoeker een tolk nodig heeft om een Surinaamse Hindoestaan te kunnen begrijpen. Ik zeg maar meteen: er wordt ongeveer niets in het Surinaamse Hindi geschreven. Als de Hindoestaan Shrinivasi in een van zijn in het Frederik-van-Eeden-Nederlands geschreven bundels een gedicht in het Hindoestaans afdrukt, staat op de bladzij ernaast onveranderlijk de Nederlandse vertaling. d. Het Javaans wordt alleen gesproken door de vijftig- à zestigduizend ‘Surinamers van Indonesische afkomst’. De Javanen vormen de minst ontwikkelde ‘volkgroep’. En ook hier zeg ik meteen: er wordt niets in het Javaans geschreven, laat staan literatuur. Wel heeft het Javaans aandoende meisje Rita Rahman in 1971 de Van der Rijn Prijs gewonnen voor een in het Nederlands geschreven verhaal. | |
[pagina 83]
| |
Aan deze literaire prijsvraag mochten alleen Surinamers meedoen. Bemoedigend voor de prijswinnares is, dat er zich onder de inzenders een paar ‘gevestigde namen’ bevonden, onder andere Rodney Russel, van wie ik goede verhalen ken uit De Gids en Avenue, en ‘rasschrijfster’ Thea Doelwijt. Nogmaals: in welke taal zal de Surinaamse auteur zich uiten? Als het Javaans meteen al afvalt en als in het Hindi alleen en zelden door Shrinivasi geschreven wordt, dan blijven het Surinaams-Nederlands en het ‘Surinaams’ over. Bezien we welke auteurs zich van het ‘Nederlands’ en welke zich van het ‘Surinaams’ bedienen, dan valt al gauw op dat het alleen creolen zijn die in het ‘Surinaams’ publiceren. Misschien getuigt het van raciale gepreoccupeerdheid om op deze manier naar Surinaamse schrijvers te kijken, maar in de raciale en racistische heksenketel die Suriname is, kom ik daar niet onderuit. De niet-creoolse schrijvers wijzen het ‘Surinaams’ af omdat ze zich om twintig redenen zo weinig kunnen identificeren met de creoolse bevolkingsgroep, dat ze het er niet voor over hebben de beperkingen te aanvaarden van het minimale lezersbereik van het - creoolse - ‘Surinaams’. Er zijn eigenlijk maar drie creoolse auteurs van enige allure die overwegend in het ‘Surinaams’ publiceren: Trefossa, Michael Slory en Edgar Cairo. Trefossa wordt door de creolen beschouwd als de man bij wie ‘de Surinaamse literatuur’ begonnen is, zo'n vijftien jaar geleden. Trefossa's drijfveer om in het ‘Surinaams’ te schrijven was de door een paar Nederlandse neerlandici voorgestane laatdunkende mening dat het ‘Surinaams’ geen taal is, omdat er geen poëzie in te schrijven zou zijn. Met zijn bundel Trotji bewees Trefossa op overtuigende wijze het te- | |
[pagina 84]
| |
gendeel. Na Trotji heeft Trefossa geen bundel meer gepubliceerd, hij zwijgt. Men zou kunnen denken dat hij uit gebelgdheid het ‘Surinaams’ als schrijftaal gekozen heeft. Wat de dichter Michael Slory ertoe bewogen heeft om in het ‘Surinaams’ te schrijven - onder andere de mooie gedichten bevattende bundels Nengre Oema en Fraga mi wortoe - is niet helemaal duidelijk. Hij staat bekend als een zonderling (‘Slory is gek’) en houdt zich onvindbaar, duikt soms op in een volle zaal waarin hij snel een gedicht roept. Ik neem aan dat Slory, Coroniaanse blakaman die hij is, niet anders dan zijn moerstaal wil schrijven en dat hij lak heeft aan de Nederlandstaligen die hem niet kunnen volgen. Dan moeten ze maar ‘Surinaams’ leren - hij spreekt toch ook vloeiend Nederlands? De derde man, Edgar Cairo - niet te verwarren met de zot Cairo van het Surinaamse Bevrijdingsfront - is de enige van wie ik met zekerheid weet dat in sterke mate zijn liefde voor het ‘Surinaams’ als taal hem in het ‘Surinaams’ doet schrijven, want Edgar Cairo is neerlandicus, talenman. Het ‘Surinaams’ dat hij schrijft is zo ‘diep’, dat zelfs Dobru(oe) het niet zomaar kan lezen, al is Cairo zo tegemoetkomend bepaalde in onbruik geraakte woorden in een voetnoot te verklaren. Hoewel bijna niemand volledig toegang heeft tot zijn teksten, zoals gezegd, is Cairo de enige Surinaamse auteur die in eigen land ooit een uitgever gevonden heeft, namelijk het Bureau Volkslektuur, voor zijn boekje Temekoe. Alle andere auteurs schrijven in het Surinaams-Nederlands of het Nederlands. Slechts vier van hen - ik laat hier de voortreffelijke essayist Rudi Kross buiten beschouwing - krijgen hun werk uitgegeven in Nederland. Hans Faverey - geen Surinamer | |
[pagina 85]
| |
thuis die ervan weet - publiceerde een gedichtenbundel die hem de poëzieprijs van de stad Amsterdam opleverde. L.H. Ferrier plaatste twee romans bij De Bezige Bij: Atman en El Sisilobi. Rodney Russel sleet enkele korte verhalen aan Nederlandse literaire bladen. En Bea Vianen publiceerde bij Querido de romans Sarnami, hai, Strafhok en Ik eet, ik eet, tot ik niet meer kan. Faverey en Russel houden zich in hun werk niet specifiek met Surinaamse aangelegenheden bezig, zij kunnen dus beschouwd worden als Nederlandse auteurs. Ferrier en Bea Vianen daarentegen zijn van Suriname doordrenkt en kunnen door hun publikaties in het Nederlands en in Nederland worden gezien als pleitbezorgers voor hun land. Karakteristiek voor hun positie is hun ontworteldheid, de ellendige omstandigheid dat ze noch in Nederland noch in Suriname echt kunnen leven. Dat laatste kunnen de in Suriname wonende auteurs ook niet, zij het om andere redenen. Een ervan is dat ze in Nederland als schrijvers niet voor vol worden aangezien. De Nederlandse lezer is zo veel gewend, dat hij als hij een typisch Surinaamse bundel in handen krijgt het roze hoofd schudt om zo veel naïef elan en zo weinig elementair vakmanschap. Het lijkt wel of de Surinaamse schrijver in Suriname, wee voor wee, de wereldliteratuur opnieuw geboren laat worden. Literaire produkten die in Nederland als verdienstelijke probeersels zouden worden aangemerkt worden eerbiedig bij grand old man Dobru(oe) op tafel gelegd. En Dobru(oe) zegt: ‘Astrid, meisje, luister, dit is werkelijk een geweldig gedicht.’ Of: ‘Bennie, ik vind het geweldig dat je aan het schrijven bent.’ Naar mijn mening vindt Dobru(oe) (die in Nederlandse ogen als graadmeter voor de Surinaamse literatuur fungeert blijkens het | |
[pagina 86]
| |
feit dat hij bij literaire prijsvragen in jury's zit) díé literaire produkten geweldig welke zich lenen voor voordracht tijdens revolutionaire rumkransjes. Andere literatuur betrekt hij niet in zijn waardering. En daarin heeft hij vanuit zijn revolutionair credo het volste gelijk. Men moet de in Suriname geschreven teksten - op een paar uitzonderingen na zoals De geur van franchepane van Trudi Guda en Een ruiker in krantepapier van Barbara Stefan - dan ook niet willen zien als literatuur maar als half doordacht belijdeniswerk, dat als zodanig alleen in een land als Suriname voor literatuur kan doorgaan omdat de Surinamer, bepaald geen leeswolf, gewoon niet weet hoe elders in de wereld literatuur ruikt. Kunnen deze auteurs dus niet in Nederland terecht wegens gebrek aan waardering, in Suriname zitten ze ongeacht de aldaar genoten waardering in de knoop met het feit dat er geen uitgevers zijn. De Surinaamse schrijver in Suriname ziet zich gedwongen zich zelf uit te geven. Hij bepaalt zelf of zijn literaire kwaliteit uitgave van zijn arbeid wettigt. Hij bepaalt zelf de grootte van de oplage (gering, wegens geldgebrek) en de dikte (dun, wellicht wegens geldgebrek) van de publikatie. Hij bepaalt zelf welk papier er gebruikt wordt. Hij bepaalt zelf de typografie. Hij maakt soms zelf het omslag. Bij al deze zelfwerkzaamheden kan er iets misgaan omdat er voor het doen welslagen van ieder onderdeel een zekere mate van deskundigheid, artisticiteit en vakmanschap gewenst is. Het resultaat is dan ook vaak een in Nederlandse ogen curieus uitgaafje, dat alleen al om zijn uiterlijk de aanschaf alleszins waard is. Heeft de auteur de eerste honderd exemplaren | |
[pagina 87]
| |
van een nieuwe publikatie tegen voldoening van een aanbetalingssom van de drukker losgekregen, dan moet hij zijn werk ook nog eens zelf gaan verspreiden. Dat doet hij als volgt. Hij legt een stapeltje neer bij de boekenafdeling van Kersten, een stapeltje bij de nonnetjes van ‘De Hoeksteen’ en een stapeltje bij Varekamp. Hij deponeert nog wat stapeltjes bij vrienden en relaties, stuurt een stapeltje naar de Sticusa in Amsterdam - het enige stapeltje dat gegarandeerd afgenomen wordt - en stopt het overblijvende stapeltje in zijn tas, waarmee hij dan leurend langs de deur gaat, Onderwijs in, Bruynzeel uit, Suralco in, Landbouwvoorlichtingsdienst uit. Af en toe gaat hij de plekken langs waar hij zijn stapeltjes heeft neergelegd en int zijn deel van wat er verkocht is, waarmee hij dan de drukker verder afbetaalt en nieuwe exemplaren haalt om de geslonken stapeltjes wat op te hogen. Sinds een jaartje doen twee auteurs aan reclame. Telkens als Shrinivasi een bundel af heeft - Eén minuut stilte; Phagwa - holt hij ermee naar de gouverneur en laat zich voor de krant fotograferen terwijl hij de goedmoedig glimlachende hoogwaardigheidsbekleder een presentexemplaar overhandigt. De schrijfster Thea Doelwijt beantwoordt deze goedkope ‘koeliestreek’ door reclamespotjes in de Surinaamse ether te jagen waarin ze haar levenswerkje Wajono - dat ze in Nederland niet kwijt kon, maar dat moet Nederland dan maar weten - aanprijst als onverbiddelijke bestseller. Een schrijver met gevoel voor zelfspot vertelt hoe in de artistieke bar ‘Snoopy’ de ene auteur die één boekje heeft geschreven tegen de andere auteur die één boekje heeft geschreven zegt: ‘Zeg, dat laatste boek van je...’ |
|