| |
| |
| |
‘Merci - Non’.
Genua.
Het kwam àl naderbij. Duidelijker werden planten en boomen en de schilderachtige huizen, kerken, kasteelen en fabrieken, verstrooid liggend tegen een berg van groen, in alle kleurschakeeringen. Al meer naderde de kade, waar zoo straks de boot aanleggen zou.
Toetie stond geheel reisvaardig. Al haar goed was ingepakt. Zij had een schoone witte jurk aangetrokken en haar reismantel losjes omgeslagen.
Zij tuurde en tuurde de kade af. En een gevoel van angst beving haar, want onder de vele menschen, die daar stonden, groeten roepend en wuivend naar de passagiers aan boord, was niemand, die ook maar eenige gelijkenis vertoonde met de portretten van tante Marie.
Wat moest ze beginnen, als tante haar niet kwam halen?
Allerlei gedachten bestormden haar. Misschien was tante ziek geworden - misschien had ze den trein gemist - misschien was papa's brief zoek geraakt, zoodat de familie niet eens wist, dat ze kwam - of misschien wel vond tante het te lastig,
| |
| |
om haar af te halen en was ze van oordeel, dat een meisje van dertien best alleen reizen kon -
Aan den rand van de kade stond een jonge dame, in aardig wit frotté mantel-costuum met eenvoudigen wit vilten hoed, lachend te wuiven, al maar door. Was ze ouder geweest, dan zou Toetie gemeend hebben, dat deze groeten hââr golden. Maar er was nu geen sprake van. Dat kòn immers onmogelijk tante Marie wezen!
Maar toen eindelijk de loopplank was neergelegd en de menschen van het land, elkaar verdringend, de groote boot bestormden, kwam de blonde jonge dame dadelijk op Toetie af.
‘Toetie van Bazel?’
‘Die ben ik’, antwoordde Toetie verbaasd.
‘En ik ben Fien Elshout, je oudste Amsterdamsche nicht. - Welkom in Europa, nichtje!’
Hartelijk kuste zij het blij verraste meisje.
‘O, dus het was toch naar mij, dat u groette? - Ik keek natuurlijk aldoor uit naar een oudere dame, omdat ik tante Marie hier verwachtte.’
‘Ik zàg je denken’, lachtte Fien. ‘Kom laten we nu maar gauw maken, dat we weg komen. Ik heb hier een eeuwigen tijd op de boot staan, wachten en ik heb honger gekregen als ik weet niet wat. - Is dat al je bagage?’
Ze wees op den handkoffer, die naast Toetie stond.
‘Ja, al het andere gaat met de boot mee door tot
| |
| |
Antwerpen en van daar naar Amsterdam. - Hier heb ik alleen maar in wat ik direct noodig heb. Papa zei, dat tante in Amsterdam maar dadelijk wat kleeren voor me koopen moest.’
En terwijl ze nog eens de hand van haar nichtje drukte, zei ze, vol bewondering opkijkend naar het mooie, blanke gezicht:
‘O wat ben ik toch blij, dat u gekomen bent! Ik begon al zoo bang te worden, toen ik niemand zag!’
‘U? Ben je mal kind? We gaan toch niet u-en tegen elkaar!’
Toetie voelde zich dadelijk prettig op haar gemak bij de groote nicht.
Vrij haastig werd er nu op de boot afscheid genomen van alle kennissen, en Fien nam een rijtuig, dat hen naar het hotel bracht, waar ze voor haar beiden een kamer had besteld. Onderweg vertelde Fien: Miesje, het kleine zusje, was ziek geworden - wel niet bepaald gevaarlijk, maar moeder zag er toch vreeselijk tegen op, om nu van haar weg te gaan. Vader kon niet goed weg van kantoor -
‘Dat wil zeggen, misschien had hij het toch wel kunnen schikken, maar ik geloof, dat hij mij dit uitstapje nu eens graag gunde en zich daarom maar zoo hield. - Toch wel 'n eenige vader! - Je begrijpt, ik vind 't verrukkelijk, dat ik je halen mocht! - We mogen twee dagen hier blijven, zeg, om
| |
| |
Genua te zien en dan ook nog een dag in Milaan! - Vader heeft alles precies voor me opgeschreven - welk hotel we moeten nemen, welke treinen, wat we moeten zien. - Hier in Genua moeten we vooral het park gaan bewonderen en dan het Campo-santo - dat moet een wonder-mooi kerkhof zijn.’
In het Hotel de l'Europe gingen beide meisjes zich eerst vlug wat opknappen en toen naar de eetzaal, waar ze nog net intijds kwamen voor het diner.
Toetie genoot hier vooral, evenals in Napels, aan het dessert, van de vele heerlijke vruchten - druiven, pruimen, perziken, abrikozen, die ze nu pas leerde kennen. En niet minder genoot ze van het samenzijn met Fien, die, op haar vele vragen, haar geheel op de hoogte bracht van de Amsterdamsche familieomstandigheden.
Op Fien volgde de zestienjarige Herman, die nu overging naar de vierde klas van het gymnasium. Dan Bertha, in April dertien geworden, die geslaagd was voor de H.B.S. - Tusschen twee haakjes, er werd in Amsterdam een nieuwe Katholieke H.B.S. voor meisjes opgericht. Daar ging Bertha nu met September heen en ze hoopten allemaal, dat Toetie er ook zou worden toegelaten. Volgende week mocht ze haar examen afleggen. - Op Bertha volgde Ben, een rakker van tien jaar en dan aller lieveling, de kleine vijfjarige Miesje.
| |
| |
‘Ik hoop vooral maar’, zei Toetie, ‘dat ik goed zal kunnen opschieten met Bertha. - Wat denk je?’
‘O, stellig wel’, meende Fien. ‘Ze vlast nog al niet op je komst! Zoo'n Indisch nichtje, vindt ze natuurlijk iets om mee te geuren!’
‘Geuren? Met mij? - Kassian, wat zal haar dàt tegenvallen!’
Toetie keek een beetje verschrikt.
‘Is Bertha net zoo mooi als jij?’ vroeg ze toen.
Fien lachte.
‘Dank je wel voor 't compliment! - Maar wat moet ik dáár nu op antwoorden? - Leelijk is ze niet, maar móói kan ik haar ook niet vinden.’
‘Vindt je mij niet vreeselijk donker, Fien’, vroeg Toetie, haar bruine hand leggend naast de fijne, blanke vingers van haar nichtje.
‘Ja nogal. Maar wat hindert dat? - Je lijkt zeker op je moeder, want je vader moet toch blond zijn, net als mijn moeder.’
‘Hij is nu heelemaal grijs.’
Fien zag ineens iets droevigs in de donkere oogen van haar nichtje en dadelijk zei ze:
‘O, moeder wordt ook al grijs, en die is nog 'n paar jaar jonger.’
‘Hoe oud ben jij eigenlijk, Fien?’
‘Ik word al gauw negentien. Oud al, hè? Maar je moet ook, asjeblieft, niet min over me denken! Ik heb dit jaar m'n diploma eindexamen Hoogere
| |
| |
burgerschool met vijfjarigen cursus gehaald! - Hè, hè, wat 'n opluchting! Ik was als de dood, dat ik niet slagen zou!’
‘En wat ga je nu doen?’
‘Hinaus in 's feindliche Leben’, zei Fien met veel pathos.
‘O! - Waar is dat?’
‘Voorloopig bij vader op kantoor.’
Toetie lachte.
‘O - dat schikt nogal.’
‘Kind, maar je moet daar niet te licht over denken! Vader is alles behalve makkelijk. En hij heeft me al voorgehouden, dat ik me niet verbeelden moet iets meer - of minder - te mogen doen dan de anderen op kantoor, omdat ik zijn dochter ben - Ja, ik zal m'n plezier tusschenbei wel op kunnen. - Maar, zie je, dat vader me hierheen heeft laten gaan, om jou af te halen, dat vind ik éénig van hem. - Ik heb ook al tegen hem gezegd - daarvoor alleen zou ik voor hem willen werken, als ik weet niet wat! - Maar kom, nu boemelen we de stad eens in. - En dan morgen dacht ik, wat vroeg, eerst naar het park en dan 's-namiddags naar het Campo-santo!’
Genietend van het mooie zomerweer, van de rumoerige drukte op straat, van de fraaie winkeluitstallingen, waar nu langzamerhand de lichten opvlamden, van de smalle hellende zijstraatjes, be- | |
| |
vlagd met kleurig waschgoed, slenterden beide meisjes de stad door.
Fien bewonderde vooral de Italiaansche dames, die, een wit of zwart kanten doekje bevallig om het hoofd geslagen, druk babbelend, met onnavolgbaar gracieuse handbeweging de groeten van kennissen beantwoordden. Toetie interesseerde zich meer in 't bizonder voor de vele daktuinen, waar kleurige menschengroepjes te genieten zaten van den heerlijken zomeravond.
‘Ik heb vreeselijken dorst’, zei Toetie ten slotte, toen ze een groot café naderden, waar gemakkelijke stoelen buiten op het bordes tot zitten noodden.
‘Ik ook’, bekende Fien. ‘Zouden we hier durven gaan zitten?’
‘Waarom niet, als we toch dorst hebben en van plan zijn, te betalen wat we gebruiken?’
‘Ja, eigenlijk heb je gelijk.’
‘Zouden we ijs nemen?’ stelde ze voor, toen beiden aan een der weinige nog onbezette tafeltjes hadden plaats genomen.
En daar Toetie verzekerde dat ze ijs ‘dol’ vond, was de bestelling spoedig gedaan.
De twee meisjes zaten, rondkijkend naar alles en iedereen, genietend van een heerlijke portie vanille-ijs, druk te babbelen en te lachen, toen er opeens, den hoed in de hand, een heer naast haar tafeltje stond.
| |
| |
Hij zei, vriendelijk glimlachend, iets in het Italiaansch tegen Fien. Maar toen Fien, heel kortaf, antwoordde:
‘Merci - non’, trok hij zich weer terug.
‘Wat vroeg hij?’ informeerde Toetie nieuwsgierig.
‘Weet ik veel! Denk je, dat ik Italiaansch versta?’
‘En je zegt tegen hem -’
‘Nou ja - men geeft zich toch niet af met vreemde heeren. 't Is dus in elk geval: Merci - non’, verzekerde Fien.
‘O’, weifelde Toetie, ‘misschien had hij hier op tafel wel iets laten liggen - of zijn paraplu laten staan.’ Zij schoot in den lach.
‘Verbeeld je: Pardon, juffrouw, ik heb hier straks mijn paraplu laten staan. - Merci - non!’
Fien moest meelachen en nu bleef het een voortdurend gegiechel om allerlei kleinigheden.
Opeens stond er, met veel handgebaren, vriendelijk lachen en onverstaanbare woorden, wéér een heer naast haar.
‘Merci - non!’ wist Fien weer met grooten ernst te zeggen, maar het viel haar ditmaal moeilijk dien ernst te bewaren, tot de vreemdeling was heen gegaan. En Toetie zat, voorovergebogen, den zakdoek tegen haar gezicht, met schokkende schouders, quasi haar neus te snuiten.
‘Die kwam vragen, of wij ook den weg wisten
| |
| |
naar het Hotel de l'Europe. - Merci - non!’
Toetie wischte, lachend weer, de tranen van pret uit haar donkere oogen.
Maar Fien meende:
‘We gedragen ons bepaald onbehoorlijk, anders zouden die vreemde heeren ons niet lastig vallen. - Kijk, die oude dame eens nijdig naar ons kijken. - Dat is jouw schuld’, vervolgde ze, even-boos, ‘jij zit maar te giechelen.’
Toetie trok een benauwd gezicht, wat Fien dadelijk weer deed glimlachen.
‘We zullen den kellner vragen, een rijtuig voor ons te laten halen’, zei ze, ‘want het wordt al heelemaal donker buiten en ik zou toch ook den weg niet meer weten naar ons hotel.’
De kellner, die gelukkig Fransch verstond, verwijderde zich, na Fien's opdracht, met een beleefd: Oui, madame.’
‘Madame zegt hij tegen je’, giechelde Toetie.
‘Nou ja, wat zou dat? Ik zou best al madame kunnen zijn’, meende Fien waardig.
‘En ik je dochter’, giechelde Toetie weer.
Fien stond haastig op, om een nieuwe lachuitbarsting te voorkomen en gelukkig kwam daar ook al een rijtuig aan, dat de beide meisjes, nadat Fien eerst met de hulp van den voorkomenden kellner, over den prijs van den rit onderhandeld had, weer veilig terug bracht naar haar hotel.
| |
| |
Dien avond schreef Toetie een langen, blijden brief naar haar vader.
Den volgenden ochtend, na vroeg al te hebben ontbeten, maakten de meisjes een heerlijke wandeling door het prachtige park van Genua, nu eens dalend, dan weer klimmend, om, van groene hoogte af, te genieten van een verrukkelijk gezicht over de kleurige daken der wondermooie stad.
's-Middags reden ze naar het Campo-santo, waar ze telkens weer in bewondering stonden voor prachtige beeldengroepen.
‘Ik kan me alleen niet goed voorstellen’, zei Toetie, ‘hoe een vrouw, als haar man gestorven is, lust kan hebben, om in zoo'n treurende houding te gaan poseeren voor een beeldhouwer. - Kijk, daar heb je weer zoo 'n groep: de treurende weduwe met haar kinderen. - Verbeeld je, toen mama stierf, dat papa ons beiden had laten afbeelden voor haar graf! - Daar zouden we toch geen lust in hebben gehad - dat zouden we toch niet hebben kùnnen doen!’
‘Neen’, vond ook Fien, ‘dan begrijp ik eer iets als dit: de beeltenis van den overledene - en hier dat snoezige kinderfiguurtje.’
Toen, vermoeid van het drentelen tusschen al de marmeren pracht en praal van het beroemde kerkhof, de beide meisjes langzaam weer terugwandelden naar haar hotel, ontmoetten ze, dicht bij het Campo- | |
| |
santo, op den breeden, zonnigen en stoffigen weg, een vreemdsoortigen stoet. Aan het kleine doodkistje, dat door een der vooraan loopende mannen werd gedragen, zagen ze, dat het een lijkstoet was, maar anders was er ook niets aan het kleine gezelschap, dat aan zulk een droeven uittocht deed denken. De man, die het kistje droeg, liep druk te praten met een anderen man naast hem en de vrouwen en kinderen achter hen, in levendig gebabbel, de kinderen kibbelend en elkaar stompend, schenen al evenmin aan een doode te denken. Ook in hun vrij slordige kleeding was niets van rouw te bespeuren.
Het maakte een vreemden indruk op de meisjes; de tegenstelling tusschen deze begrafenis hier en de overladen pracht, die op het kerkhof ter eere van de dooden was ten toon gespreid, was àl te groot.
‘Misschien is het een pasgeboren kindje van arme menschen, die al heel veel kinderen hebben’, zei Fien, naar een verklaring zoekend.
Maar toch bleven de meisjes een wijle stil en peinzend. Ze waren nu in de rechte stemming om de oude kunstschatten der Genueesche kerken te bewonderen en de prachtige, oude paleizen, die zoo duidelijk spraken van vervallen grootheid.
Dien namiddag wandelden de meisjes nog een uurtje de stad in.
‘Loop nou niet aldoor te lachen op straat’, vermaande Fien eerst nog. ‘Dat hoort niet.’
| |
[pagina t.o. 134]
[p. t.o. 134] | |
| |
| |
En kalm en rustig, zooals het past voor jonge dames, liepen ze de vele fraaie winkels langs. Alleen op den terugweg, dien ze nu zonder veel moeite vonden, dicht bij het hotel, kreeg Toetie het nog even te kwaad. Op het groote plein kwam, statig, een opvallend gekleede, zwaarlijvige dame aanwandelen. Achter haar kwam een kleine, slanke Italiaan met een ezel, die, vlak bij de dame gekomen, plotseling zijn kop naar haar toekeerde en luid begon te balken.
De dikke dame liet van schrik haar parasol vallen en gillend stak ze bei haar armen de lucht in. De ezel liep, nadat hij zijn hart gelucht had, kalm door, maar de kleine Italiaan raapte beleefd de parasol van het slachtoffer op en hield toen grinnikend de hand op, alsof hij om betaling vroeg voor de vertooning. Verontwaardigd wendde zij zich van hem af.
Toetie proestte het uit en ook Fien moest, tegen wil en dank, meelachen.
Den daarop volgenden ochtend vertrokken de meisjes naar Milaan. Hier bewonderden ze vooral den dom, die met zijn heerlijk fijn beeldhouwwerk, als uit oud vergeeld ivoor gesneden, daar stond. Het werd weer een dag van genot met zoo vele en zoo velerlei indrukken, dat ze 's-avonds vermoeid haar slaapkamer opzochten, in het door mijnheer Elshout opgegeven hotel.
Den volgenden morgen ving de lange, lange spoor- | |
| |
reis aan, die alleen nog maar onderbroken werd in Bazel, waar de meisjes een paar uren tijd hadden, om de stad in te gaan. Toen ging het weer voort, langs wondermooie streken, door donkere tunnels, verder, steeds verder. Heel den nacht door, terwijl de meisjes vrij rustig sliepen, stoomde de trein verder. Toen ze 's-morgens wakker werden, wat stijf en moe nog, naderden ze al de Nederlandsche grens.
Toetie tuurde en tuurde. Daar was nu Holland! Fien noemde haar de plaatsen waar ze door reisden, vertelde wat van hier en daar en eindelijk, eindelijk denderde de trein het Amsterdamsche Centraalstation binnen.
|
|