Alle werken
(1969)–Mattheus Gansneb Tengnagel[p. 577] | |
[Bijlagen]Bijlage I De geest van M. Tengnagel.+Hier kom ick dond'ren op uyt d'Afgrondt, om t'aenschouwen
Gelyck ick eertijts plach, d'Amstelsche landouwen
De plaetsen, die ick door myn guijtery, wel eer
Ontroert heb, daer in waart myn Geest nu heen en weer
5
Op 't gruwelijckst mis-maeckt, verselt met yselijck steenen,
Doen ick ter Hellen quam, is myn int eerst verscheenen
Den grooten Bredero. Verselschapt met een Rey
Poëten die ter stont my onder haer geley
Genomen hebben, en na volghender ceremonie
10
Soo heeft een Vos-en-start, met opgeheven tronie10
Syn uyt-spraack dus gedaen: Zijt welkom snoode Fielt,
Wiens boesem altijt heeft van fieltery gekrielt.
Naem-roover, eere-loos, uyt-suyper, Mensche-plager,
Een schant-vleck uws Geslachts, en grootsten Hoere-jagher
15
Die oyt op aerden was, een algemeenen Vaar
Der Bastaarden, met recht vermaerden Leugenaer.
Der Fielten Opper-hooft, het schuym van alle schuymen,
Doe niet als gal en gift, sooght uyt u helsche duymen;
En Vrindt noch Maaght ontsach int smetten van haer eer,
20
Maer met een nijdich hert, ontsiend' geen teghen-weer.
Scheld, lastert, schimpt en spot, om zoo uw lust te zaden,21
Die naemt een groot vermaeck in lommer Linde Blaaden,
En zuyv're Maane-Schijn, wiens silver peerlich vocht,
En Christalijne glants ind'blaauw Azuure locht
25
Ghy met een bitter nat, en vuyle swarte plecken
Gepoocht hebt op het snoodst, en schandichst te bevlecken.
| |
[p. 578] | |
De vuyle hoerery, en goddeloose Min,
Heeft al te veel geleert de Zoon van u Heydin.28
En schoon dat Frick van u noch jongh was wech gesonden;29
30
Soo wiert de heele Stadt, daer echter door geschonden.
En wat doch rester meer, de smet van mensch of huys
Sondt ghy aen ieder een, als tot een Klaas-gift t'huys
Maer t'branden was voor hem, en nu salt voor u wesen,
Soo hoeft geen eerlijk mensch voor Schelmen meer te vresen.
35
Dan zijn de Meysjes vry, soo konnense met rust
Gaen draghen haer gebraat, oft als sy zijn gekust,
En salmense niet meer, of in het water smijten,
Of dat noch vuylder is, met eenen dreck beschijten
En duysent and're meer, waer voor, doort helsche Recht
40
U tot verdiende straf, van ons wert opghelecht,40
Op maet te zijn geprickt, gepriemt, gegispt, geschonden,
Om suyvertjes op Rijm te huylen als de Honden.
Uyt had hy, en hier meed' gaen ick van daer ick quam,43
By Nickers sonder tal, in d'eeuwighe Helsche vlam.44
Graf-schrift
Hy, die hier onder leyt ontsielt,
Was d'afgherechten Fielten Fielt.2
Een lasteraer, selfs van sijn Vader.
Sijn Tongh hingh in een Schelm, syn Mondt
Die leughens sprack, en t'aller stondt
By u was Vriendt, van u Verrader.
|
|