van levende en bekende mensch-typen opgedaan, werden hier schaamteloos aangewend. ‘On prend son bien où on le trouve,’ zei Molière en ik ben blij, dat ik mij op zoo hoog een autoriteit ter verontschuldiging beroepen kan. Ik zou bezwaarlijk kunnen staande houden, dat bijvoorbeeld een Lieven Lazare in het roman niet werd geïnspireerd door wat mij over een befaamden prozaschrijver, dien ik persoonlijk niet eens ken, zijn eigen proza heeft geleerd. Daarvan nu afleiden, dat wezenlijk Lieven Lazare een ten voete uit geschilderd portret van dien schrijver is, zoude op zijn minst vermetel zijn, zelfs daar waar ik niet geaarzeld heb, zijne geschreven woorden haast letterlijk over te nemen.
Mijn realisme, in zoover de behandeling van de hier aangebrachte kunstmotieven onder deze conventioneele benaming mag geheeten worden, is geen slaafsche namaak van de werkelijkheid. Voor wie lezen kan hoop ik, dat ik het nauwelijks hoef te zeggen. Dit gansche ‘Ivoren Aapje’ is de vrucht van eene verbeelding, welke ik beproefd heb aan werkelijkheid te toetsen. Er kan dus geen sprake zijn van identificatie mijner hoofdfiguren. De litterairbetrachte menschelijkheid van die hoofdfiguren is, met fouten en dwalingen en zwakheden en al,