Dr. Menno ter Braak. 'Reinaert uit Eibergen'
(1936)–Max B. Teipe, Johan van der Woude– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| ||||||
‘Er bestaan menschen, die zoozeer verslonden worden door hun legende, dat het uiterst moeilijk is hun persoonlijkheid uit die legendevorming los te maken’. | ||||||
[pagina 2]
| ||||||
Voor Peutje en Pautje | ||||||
[pagina 3]
| ||||||
[Dr. Menno ter Braak. ‘Reinaert uit Eibergen’]‘Ik weet dat ik voor vrienden schrijf, die mijn woorden voelen als een lichamelijk contact en mijn zinnen als een ontmoeting, een teeken van verwantschap.’Ga naar eind1.. Tijdens het lezen van Ter Braak's werk groeide bij ons een gevoel van verwantschap, hetwelk aan dit essay ten grondslag ligt. Het is onze reactie op het werk en den persoon van Ter Braak, wiens letterkundige figuur door een vooringenomen critiek veelal op een onwaardige wijze wordt veroordeeld, en slechts door een kleine schare vrienden naar voren wordt geschoven. Wij kennen den heer Ter Braak niet persoonlijk, maar het afwijzend oordeel van critici, die zijn werk blijkbaar onvoldoende hebben gelezen, irriteerde ons. Dit bracht ons er toe, deze kleine studie gemeenschappelijk te schrijven, omdat wij er behoefte aan gevoelden, vast te stellen wat Ter Braak voor ons beteekent. Wij vergeleken de meeningen, welke na lezing van de geschriften van Ter Braak bij ons opkwamen. Zoo vormde zich bij ons een totaalbeeld, wat mogelijk is door een gelijk gerichte sympathie, waardoor individueele verschillen als van ondergeschikt belang niet ter sprake behoeven te worden gebracht; de vriendschap, de grondtoon van dit essay, berust niet op een nivelleeringsproces ten gunste van de objectiviteit. Slechts waar geheele overeenstemming tusschen ons bestond, schreven wij onze critiek uit; wij vermeden onder alle omstandigheden een compromis. Hieruit volgt, dat tallooze andere essays over Ter Braak mogelijk zijn. Wij beperkten ons tot het analyseeren van die essays van Ter Braak, welke in gebundelden vorm zijn verschenen. De minachting van den heer Ter Braak voor zijn stadium als wetenschappelijk specialist respecteerende, hebben wij Keizer Otto III zijn abstact en stoffig bestaan tusschen | ||||||
[pagina 4]
| ||||||
andere dissertaties in de Universiteitsbibliotheken rustig laten voortzetten. Aan filmaestheten de taak om de beide werkjes: ‘Cinema Militans’ en ‘De Absolute Film’ van wijlen den aestheet Ter Braak te waardeeren. Van meer belang waren een aantal artikelen in ‘Het Vaderland’, reacties op het huidige bedrijf in wetenschap en literatuur. In het tijdschrift ‘Forum’ en in zijn eigen werk poneert Ter Braak ‘dat de persoonlijkheid het eerste en laatste criterium is bij de beoordeeling van den kunstenaar.’ Karakteristiek voor de persoonlijkheid is zijn eigen houding ten opzichte van de omringende wereld. De sleutel voor Ter Braak's houding vindt men in de volgende woorden: ‘In Reinaert is de geest weer ‘lichaam’ geworden, de geest is zijn lichaam; Reinaert heeft geen godsdienst, geen stand, geen ethiek en ander afzonderlijk geestelijk fraais: meer, waarop de koning en zijn barannen kunnen stoffen; hij hegelt niet, gelooft niet aan de erfzonde of de poésie pure, maar hij weet al deze houdingen meesterlijk te imiteeren en daarmee te parodieeren, zoodat zelfs de geestelijkste lezers om hem moeten lachen alsof het een anecdote uit Punch gold; in hem is de geest werkelijk vleesch geworden.’Ga naar eind2.. Met dezen Reinaert identificeert zich Ter Braak.
Het zonderlinge mengelmoes dat de hofhouding dezer wereld vomit, vertoont een bonte schakeering, van het bleeke blauw der verdroomd-teederen-meer-in-'t-vage, via de zelf in te vullen couleuren van utopisten, moralisten, humanisten, nationaal-socialisten, enz. enz. tot het schelle rood der realisten, met en zonder ellebogen. Men treft deze lieden niet in ‘Reinkultur’, maar uitsluitend in gekruisten vorm. In deze schare detoneert de Reinaert onder alle omstandigheden, zoodra zijn natuur wordt onderscheiden. Men | ||||||
[pagina 5]
| ||||||
reageert op hem met wantrouwen, dat zich verscherpt tot afkeer. Temidden van het gewoel om koning Nobel is Reinaert de stokebrand, die de vadsige rust verstoort en gelijkelijk koning Nobel en zijn hooge baroenen als de belachelijke burgers dupeert. Hij ontmaskert den schijn, en het rhetorische gebaar van Bruun eindigt in een volstrekt gemis aan houding, als hij ‘began met groter scamen rutsen over sinen staert’, om 's konings hof te bereiken na zijn smadelijk avontuur met Reinaert. De vos heeft een feitelijk, zij het tijdelijk succes; den cultuurcriticus Ter Braak is het slechts mogelijk een verandering van inzicht en daarmee een gewijzigde houding van zijn omgeving teweeg te brengen, al zal ook deze Reinaert, die zijn spot voortdurend richt tegen vooroordeelden, waarvan hij nochtans weet dat zij onuitroeibaar zijn, zich ten aanzien hiervan geen illusies maken. ‘De waarheid is mijn eerste probleem’, schrijft Ter Braak ergens. Dit is geen logische waarheid, zelfs geen objectieve, maar de waarheid van een persoonlijkheid, die weigert de waarheden van anderen critiekloos te aanvaarden en deze den schijn van algemeen-geldigheid ontneemt. Hij wordt nooit persoonlijk, want den persoon laat hij buiten beschouwing, hoezeer hem de persoonlijkheid ook interesseert. Zoowel Tuschinsky als Hitler ziet hij als dragers eener wancultuur, den een als handig exploitant van sentimenten, den ander als ‘Ebenbild des Herrn’, den kleinen burgerman, die door enorme loudspeakers wordt versterkt. Door zijn veelzijdigheid bestrijkt hij verschillende gebieden van de cultuur. Een wetenschappelijke aanleg en een onmiskenbaar kunstenaarschap brachten hem in conflict, eenerzijds met de wetenschap-kruiende specialisten, anderzijds met de in den schoonen vorm verstarde aestheten; tegenover hen stelt hij de persoonlijkheid. Het tegendeel van het | ||||||
[pagina 6]
| ||||||
zich specialiseeren zie men niet in dilettantisme, maar in een terug naar de ‘natuur’, na een volleerd vakmanschap. Ten aanzien van de waarheid der aestheten heeft Ter Braak deze houding verduidelijkt in een passage, waarin hij een terugkeer tot de slechte aesthetica der dilettanten verwerpt. Beheersching van het vakmanschap en methodische vlijt hebben op zichzelf voor hem niet de minste waarde. Ziet men onze cultuur onder een bepaald aspect, dan neemt zij een tragisch karakter aan. Ter Braak spreekt hiervan in zijn artikel over Einstein, waarin hij naar voren brengt, dat het ontbreken eener synthese der kennis niet is weg te nemen door de populariseering, dat surrogaat voor de universaliteit, een van de vele vervalschingen met ‘geestelijke’ waarden, waardoor men betweters en cultuursnobs kweekt,Ga naar eind3. en hij demonstreert aan den genialen physicus den tweeden-rangschen geest, wanneer deze, over onderwerpen buiten zijn gebied ‘slechts algemeene phrasen of waarheden als koeien kan verkondigen’. Zoo komt Ter Braak er toe ‘Mein Weltbild’ tragisch te noemen, omdat hier voor ons ligt ‘een van de treffendste voorbeelden eener cultuur, die de universaliteit harer bekwaamste representanten op straffe van algemeene beunhazerij ten eenemale uitsluit.’ Blijkt het noodzakelijke vakmanschap de belemmering voor universaliteit, maar verfoeit men evenzeer de cliché-wijsheid van den dilettant, dan blijft er slechts één uitweg. Men gaat uit van de gebieden die men beheerscht en peilt daar de onwaarde van het souvereine gebaar der worstelaars, ploeteraars en peuteraars. Men ziet met ontstellende duidelijkheid hun tweede gezicht en achter den olympischen nimbus van de dragers der cultuur vindt men de ‘Bildungsphilisters’, de klank-, woord- en vormzwijmelaars, de medicijnmannen op ieder gebied en sjache- | ||||||
[pagina 7]
| ||||||
raars voor het eigen zaakje. Ter Braak levert deze volstrekt negatieve critiek, waaraan ‘men’ zich ergert; men vergeet vaak, dat deze moderne Diogenes op zoek is naar ‘kerels’. A defence of personality, hierin schuilt zijn positieve waarde. Sommige critici achten Ter Braak's houding weinig meer dan die van den hooghartigen bedillaar, welke zelf in gebreke blijft positieve waarden te scheppen, maar met een ironischen glimlach het streven van anderen als minderwaardig kwalificeert. Een typeerend voorbeeld van dergelijke critiek vinden we in het Critisch Bulletin van Maart j.l., waar men Ter Braak verwijt, dat hij ‘zoowel wijsgeerige als psychologische diepte mist om figuren als Vergin, Ortega Y Gasset, Spengler of Nietzsche waarlijk te kunnen peilen, maar er sarcarstisch met zijn petje naar gooit.’ De criticus daar, die aan Ter Braak wil bewijzen dat hij gespeend is van de kennis van het onbewuste, omdat kunst ‘in wezen een symbolische gevoelssublimatie is’, ‘eigenlijk niets anders dan gestyleerd gevoel’, tracht langs de onklare omschrijvingen:
| ||||||
[pagina 8]
| ||||||
velen. Dat hier een gevoel werd gestyleerd is ons volkomen duidelijk. Met dat al behoeft men niet blind te zijn voor beperkingen in Ter Braak's talent. Het is een mengvorm van dat van den wijsgeer en dat van den kunstenaar; juist deze vormen zijn interessant. Daardoor echter zal zoowel de wijsgeer als de kunstenaar hem gemis aan diepte kunnen verwijten, omdat hij in hun privé-kuil niet tot den bodem toe is afgedaald en zich niet stoort aan de regels van hun indianenspel. Hoe men echter desondanks den geest kan verdedigen zonder zich te verslikken in diepere innerlijke waarden of rond te ploeteren in geestelijkheid en gevoel - al dan niet symbolisch gesublimeerd - blijke uit deze passage van ‘Het Tweede Gezicht’, waarin de bedoeling van Ter Braak's critiek in het oog springt. ‘Het kenmerk van menschen, die werkelijk door het vagevuur van het geestelijke zijn heengegaan, is dan ook juist, dat zij dat superioriteitsgeloof volstrekt niet noodig hebben; ook al bewees men hun op een goeden dag, dat het ‘geestelijk’ stadium den laagsten vorm van ontaarding symboliseerde, dan zouden zij nog blijven wat zij waren; het geloof aan den ‘geest’ als iets Hoogers of Diepers vindt men echter doorgaans bij de groote massa van hen, die met den ‘geest’ hebben leeren omgaan als iets, dat hun vreemd is, dat hen beïnvloedt door ‘werkingen van buiten’, dat hun ondergrondschen eerbied, angst en ook afschuw inboezemt. Der Geist hat sie....Ga naar eind4..’ Wij weten niet of dit bittertafelkout is, maar wel, dat deze critiek geen aanval doet op den geest, doch op de houding van zijn verdedigers. ‘Gegen den sinnlichen Menschen, der unter der Suggestion der Tradition steht, empört sich der geistige, den das Ideal treibt....’ Deze zin van Emil Ermatinger in ‘Das Dichterische Kunstwerk’ leest men, als men ook maar iets van | ||||||
[pagina 9]
| ||||||
Ter Braak heeft begrepen, niet meer zonder een glimlach. Voor de magische woorden ‘dieptegevoel’ en ‘innerlijkheid’ geldt hetzelfde. Indien critici Ter Braak verwijten dat hij geen positieve waarden schept, dan vergeten zij, dat negatieve critiek op de houding van anderen positief is. Immers, zij bevordert de zindelijkheid des geestes en daarmede die der cultuur en functionneert als een ziektekiem verdrijvende injectie voor den lijder aan de zonder critiek aanvaarde waarden van Jan of alleman. Deze critiek ontspruit aan een ethisch besef; zij wordt bij Ter Braak weliswaar gesubjectiveerd tot een zuiver persoonlijke hygiëne, maar verricht, doordat zij wordt geobjectiveerd door het woord, niet minder haar bevrijdende werking in de samenleving; zij heft het vanzelfsprekende door den ironischen glimlach op en reinigt de beteekenis der woorden van emphase en voos pathos. Zij rebelleert permanent tegen dié spelers der cultuurrollen, die als groote specialisten, groote staatslieden, groote kunstenaars en groote filosofen veelal de antipoden van bet genie blijken te zijn. Zij reageert tegen het burgerdom en tegen verstarring op elk gebied, zij kegelt heilige huisjes om, epatteert zoowel den bourgeois als den specialist, propageert de winst van het verlies contra het verlies van de volwassenheidswinst en verdedigt tegen de vijandelijke horde zonder restrictie dat, wat zij als vitaal heeft erkend. En al schijnen de grenzen soms verlegd, zoodat deze zin uit ‘Afscheid van Domineesland’: ‘Wie niet meer haten kan, heeft de kracht verloren eigen projectie op de wereld als een spanning te beschouwen’, meer blijkt dan een slip of the pen, omdat van de liefde geen melding wordt gemaakt, toch vinden we in zijn werk naast de negatieve critiek een even onvoorwaardelijke verdediging van zijn volstrekten voorkeur. De polariteit van | ||||||
[pagina 10]
| ||||||
liefde en haat vrijwaart het verzet voor de zinnelooze pose, terwijl de dynamiek van Ter Braak's wisselend standpunt hem behoedt voor versteening. Hij is als een overwinnaar die van stad tot stad trekt, de huizen plundert, maar de tempels laat staan. Er is een typische overeenkomst tusschen de critiek van Ter Braak en die van den burgerman. Zij zijn beiden arrogant in hun critiek; hun beider afkeeren zijn lichamelijk. Het eenige verschil is echter de superioriteit van de critiek van Ter Braak; men herkent haar aan de kwaliteit. Deze superioriteit is voor den burgerman niet bewijsbaar. Voor den leek beteekent een edelsteen nu eenmaal niet meer dan een glinsterend stuk glas zoolang hij de handelswaarde er van niet beseft. Tegenover die van den bourgois heeft Ter Braak een voorname denkhouding; zooals de minnaar van edelsteenen zich verheugt over de zuiverheid van het juweel, over den glans van een diamant die met zorg schijnt geslepen - hoewel de werkman niet meer dan zijn volledig vakmanschap in toepassing bracht - zoo verheugt zich de medespeler in dit spel der gedachten over aphorismen en paradoxen, die als halmen op een korenveld in het werk van Ter Braak omhoog schieten. Hij is het type van den essayist. Hij schrijft, ‘omdat hij het niet laten kan’, - het eenige excuus voor schrijven trouwens - en daarom ‘in de spijsverteringstaal van mémoires’, omdat hij zijn spijsvertering niet als iets onfatsoenlijks verbergen wil; in een stijl, die niet nonchalant wordt, wenscht hij ‘rhythmisch’ te verteren. De natuurlijkheid van zijn taal, die zich in de opeenvolgende rij van zijn publicaties steeds verheldert en verscherpt, staat diametraal tegenover de klank- en woord-wellust der Tachtigers, mitsgaders derzelver epigonen. Hij ontdekt de dingen ‘in se- | ||||||
[pagina 11]
| ||||||
conden die verloren gaan’, op het moment dat ‘een motorwagen van lijn 9 hem “bijna” vermorzelde’, ‘op nuttige verblijfplaatsen’ en steeds schiet hij op de kern der dingen af, die hij intuïtief treft dan wel radicaal mist. Als beschenen door een voorbij flitsende lichtbundel blinkt deze kern op temidden van de verdoezelde, in de schaduw blijvende, begeleidende factoren. Onder den ironisch-lichten slag van zijn hamer vormen invallen, paradoxen en onverwachte associatieve wendingen zijn strijdwapenen, waarvoor zijn tegenstanders huiverig zijn. Z'n ongedurige geest vibreert aanhoudend op wat hem van her en der in de gedachten schiet, terwijl hij zit te werken onder het genot van sigaren en kopjes thee, en hij ontdoet terloops van valschen schijn zoowel den voortreffelijken paedagoog als een algemeen geachten inlichter over literatuur, zoowel de met symbolen vangbal spelende psycho-analytici als de kreunende, grommende keukenmeid Mae West. Ook wanneer wij van hem weten, dat hij schrijft omdat hij het niet laten kan, dan nog rijst de vraag waarom hij schrijft, zooals hij schrijft. De oorsprong van zijn werk is zelfanalyse, een voortdurende ontdekkingstocht in zichzelf, waarvan hij verslag geeft in ‘Politicus zonder Partij’. Aldous Huxley, de aanbidder van het leven, die als Ter Braak onvermoeid strijdt tegen de versteeningsmomenten in deze cultuur, schrijft in een studie over Pascal: ‘The best life-worshippers are probably those who have been strictly educated in Christian or bourgeois morality, in the philosophy of common-sense tempered by religion, and have afterwards revolted against their upbringing’. Opgevoed in een milieu, waar vrijzinnigreligieuze invloeden werkten en dominees verkeerden, groeide in Ter Braak een verzet tegen den heiligen geest, hoewel hij er in den beginne nog niet aan twijfelde, dat sommige | ||||||
[pagina 12]
| ||||||
menschen dezen zouden kunnen bezitten. Wij laten het indiscrete wroeten naar huiselijke omstandigheden, die deze rebellie in de hand hebben gewerkt, gaarne over aan hen, die deze kennis onontbeerlijk achten voor een objectieve beschouwing van den letterkundigen figuur van Ter Braak. Psycho-analytici wijzen wij op het bestaan van een aanlokkelijk complex buiten dat der physieke minderwaardigheid, waarover Ter Braak zelf voldoende inlichtingen verschaft. Na verschillende dominees in diverse kerken te hebben aangehoord, bleef hij onbevredigd met iederen dominee afzonderlijk en kreeg op den duur een godsgruwelijken hekel aan het predikend gedeelte van het menschdom. Hoewel los van preektoon en kansel was hij in zijn studententijd nog zeer religieus en zijn vertrouwen in hoogere en eeuwige waarden niet geschokt. Het zou nog geruimen tijd duren voor hij zich richtte tegen den ‘geest’ als zwijmel-object van intellectueelen en tegen de kunst als privézaak der aestheten. Over de geschiedenis zijner intelligentie en de invloeden waaraan hij achtereenvolgens heeft bloot gestaan, licht hij ons zelf voldoende in.Ga naar eind5.. Wij voelen dan ook geen behoefte een dergelijk hoofdstuk opnieuw te schrijven. Interessant is echter de invloed van Dèr Mouw, dien hij niet opnieuw naar voren brengt, maar aan wien hij in 1925 een artikel wijdde, dat herdrukt werd in ‘Afscheid van Domineesland’ en getiteld is: ‘Dat ben jij’. Ter Braak spreidt een verachtende eerlijkheid ten toon in het openbaren van invloeden, die hij ondervond. Wanneer wij ter illustratie dus van de beteekenis van Dèr Mouw op Ter Braak's levenshouding uit diens werk citeeren, dan houdt dit geen afkeuring in van Ter Braak's zwijgzaamheid in dezen. Van belang is dat deze studie staat aan het begin van Ter Braak's | ||||||
[pagina 13]
| ||||||
essayistisch werk. Waar invloed ophoudt en overeenstemming door een gelijk gericht-zijn begint, is bij vrijwel geen enkelen schrijver van importantie uit te maken en slechts duidelijk bij den epigoon. Het zeer sterk op den voorgrond treden van figuren als Nietzsche, Multatuli of Huxley is dan ook geen criterium voor de aanwezigheid van een invloed, maar wel dat de persoonlijkheid Ter Braak met de genoemde schrijvers verwantschap vertoont. Of Ter Braak's voortdurend nemen van ‘het grootste risico’, een begrip dat wij nog nader zullen omschrijven, is ontstaan onder invloed van Aldous Huxley, ‘I prefer to be dangerously free and alive to being safely mummified. Therefore I indulge my inconsistencies, I try to be sincerely Myself - that is to say, I try to be sincerely all the numerous people who live inside mij skin and take their turn at being the master of my fate’, dan wel overeenkomst met diens houding vertoont, moge de wetenschappelijke biograaf navorschen. Anders gesteld lijkt het ons met den invloed van Dèr Mouw op den student Ter Braak, die toen nog geen gevormde persoonlijkheid kon zijn en tevens bezig was los te komen van zijn geloof. Men kan wijzen op Dèr Mouw's critiek op de anthropomorphe godsvoorstelling uit zijn jeugd. Hij vertelt, hoe hij naar de kerk ging op Oudejaarsavond, ‘de kerk, vol licht en wit en deining van orgelmuziek, die klaterend afdroop langs trillende wanden. En straks poffertjes! En één diep gevoel van stille veiligheid, van zalige dankbaarheid. En je ging dien avond naar bed, vol God en poffertjes. En je werd ouder, en zag den troon van God vergruizeld door de kritiek, en de engeltjes verdampten als morgennevel.’Ga naar eind6.. Hier hoort men een overeenkomst in de nuance van den toon tusschen Dèr Mouw en Ter Braak, die nuance, waarin beiden het criterium zien voor de echtheid | ||||||
[pagina 14]
| ||||||
van den stijl. ‘Wanneer men iemand goed kent, kan men aan heel kleine uiterlijkheidjes, bijv. een bijzondere manier van kuchen, een bepaalde houding van het hoofd, een kloppen met hand of voet, symptomatisch aflezen, dat er iets niet in orde is. Net zoo gaat het met stijl en woordenkeus:Ga naar eind7.. In de voorrede van ‘Politicus zonder Partij’, geeft Ter Braak Gide onvoorwaardelijk gelijk, wanneer deze in zijn Prétextes de verwantschap tusschen Stirner en Nietzsche loochent, omdat hij voor alles de nuance laat gelden en de verwantschap niet naar een formule, maar naar een stembuiging wil berekenen. Invloed? Evenals Ter Braak achter Nietzsche's termen ‘hoort, voelt, tast, ruikt en proeft de aristocratische onverschilligheid voor termen’, evenzoo weet Dèr Mouw met twijfelooze, absolute zekerheid, dat achter metaphysische stelsels een mystisch gevoel, een inval, een inspiratie ligt, omdat hij het heeft ‘gehoord, gehoord aan de val van een zin, aan de nuchtere onverschilligheid van een woordgebruik, dat bestemd is, een diepe emotie te maskeeren.’Ga naar eind8.. Overeenkomst? Wij deden slechts een greep. Men kan ook wijzen op Dèr Mouw's critiek op ‘wetenschappelijke ambachtslieden’, op ‘de oppervlakkige, alleen experimenteerende beunhazen’ en deze vergelijken met Ter Braak's felle aanval op het specialistendom, waartegen zich ook Huxley richt. Men kan de stelling poneeren, dat hij onder invloed van Dèr Mouw geleerd heeft critisch te staan tegenover Bolland en de Hegelaars, plus ‘geest’, maar ten slotte laten ons al deze kwesties koud, omdat Ter Braak geen epigoon is. De spanning, welke wij beschreven tegenover het geloof, vinden wij bij Ter Braak ook tegenover den burger; eveneens een kwestie van reactie ten opzichte van het eigen dorpsche, later kleinsteedsche milieu. (Hij bezocht het | ||||||
[pagina 15]
| ||||||
gymnasium te Tiel). In ‘Carnaval der Burgers’ worden dichter en burger polair tegenover elkaar geplaatst: ‘Het leven in een horizontale gelijkenis met het accent van een zotternij (carnaval) tegen de ernstige waardeeringen der burgers uitspelen, dat was mijn eigenlijkste ‘carnavalsmoraal’.Ga naar eind9.. In veel werk van Ter Braak zien wij dezelfde polariteit van twee begrippen; we vermelden die van puber-senex en die van Nietzsche-Freud. De termen burger-dichter symboliseeren eenerzijds de verstarring, anderzijds de verbeelding en worden gebruikt als aantastingspunten van het eene, ongescheidene, dat men leven noemt. Dit boek verraadt een gemis aan wijsgeerige scholing; niet alleen stelt Ter Braak het leven zonder critiek als het onoplosbare, onbegrensde Eene, maar evenmin is duidelijk, wat hij onder het begrip ‘burger’ verstaat, als hij antithetisch den dichter stelt. Het begrip leven werd door Dr. Bartling in een openbare les gekarakteriseerd als het ‘psychologisch-biologisch levensbegrip’, het uitgangspunt, dat Ter Braak ‘als een fanatiek dogmaticus’ in al zijn werk ‘buiten de gevechtslinie houdt’; hij is dan ook geen kentheoreticus. Bij den burger zweefde hem echter den bourgeois voor oogen en, aestheet als hij in dit stadium van zijn leven nog was, vond hij er een genoegen in den bourgeois als den verbeeldinglooze te karakteriseeren tegenover den dichter. Zoo zijn dichter en burger geen zuivere abstracties, maar met antipathie en sympathie geladen schematiseeringen, waardoor men niet ontkomt aan den indruk dat de realiteit wordt tekort gedaan, als men het leven onder deze tegenstelling ziet. In ‘Carnaval der Burgers’ reikt het begrip dichter minder ver dan het begrip verbeelding. Wanneer men leest: ‘Maar uit de wisseling der | ||||||
[pagina 16]
| ||||||
kinderlijke burgerlijkheden blijft slechts de ééne kindertijkheid behouden, die met geen geboorte begint en met geen puberteit eindigt; het is de werkelijkheid des dichters, die zoovele namen heeft, dat deze kleine, zachte naam: kind, niet storen zal.Ga naar eind10., en men bedenkt dat slechts in de jeugd en de liefde dit dichterlijke moment den burger wordt toegekend, dan beseft men hoe onvolkomen het begrip burger is beschouwd, want in tal van andere rollen treedt de verbeelding op. Ook het zakenleven en de wetenschap kent het avontuur, wanneer de handelsman kantoorslavernij en de intellectueel de vakvlijt is ontgroeid. In zijn opeenvlogende werken hebben zich de inzichten van Ter Braak voortdurend gezuiverd. Men kan de afstand meten door ‘Afscheid van Domineesland’, dat essays bevat uit de jaren 1925-1931, te vergelijken met ‘Politicus zonder Partij’, waarin hij zichzelf analyseert. In bet eerste boek tast hij den in- en uitwendigen preektoon aan; een begrip als ‘beperkte mensch’ is van religieuzen huize, zoodat deze bundel eerder een wil tot afscheid verraadt, dan dat zij een afscheid is. Dergelijke begrippen vindt men in zijn later werk niet meer. Het geniebegrip, dat in een opstel van '27 gelijk gesteld wordt met God, - men maet het geniebegrip universeel noemen wit het zin krijgen - verschijnt in Politicus zonder Partij’ van alle verhevenheid ontdaan: ‘Men wil niet toegeven, dat het genie dichtbij is, want daarmee zou de goedkoope legende van het genie haar glans en de burgerij haar bejubelde kampioenen verliezen. (pag. 249). In zijn krantencritiek richt Ter Braak zich dan ook tegen al die biographiën, o.a. over Nietzsche, waarin helden des geestes worden verheerlijkt. In een essay als ‘Ondergang’, 1927, verschijnt het begrip eenzijdigheid eenerzijds als ‘levensnegatie, de doode wijsheid; cle volmaakte wijze | ||||||
[pagina 17]
| ||||||
handelt niet meer’, anderzijds als het dogma, dat ‘behoud wil van wat niet behouden kan worden’. Tevens schrift hij: ‘Maar de man, die leeft, gaat voort en wordt door het peinzen niet krachteloos. Wetend en gebonden, verblind en vrij, schrijdt de eeuwige Ahasverus naar een onbereikbare toekomst.’ Later zal Ter Braak de eenzijdigheid proclameeren als een bestanddeel van zijn levensstijl. De dreigende scepsis zijner jeugd overwint Ter Braak, omdat de polemist in hem zegevierde over den scepticus en hij zich bekent tot het leven. De zuivering van zijn inzicht berust hier op de erkenning van het recht der eigen eenzijdigheid. Consequent subjectief. Iedere polemist is een subjectivist, die niet op zoek is naar objectieve waarheden, maar geërgerd en geïrriteerd door bepaalde verschijnselen, de dragers dier verschijnselen aantast/Dit zien wij ook in ‘Carnaval der Burgers’ ten opzichte van het geloof. Daarin heeft Ter Braak zijn standpunt reeds bepaald, zoodat hij de burgerlijkheid der geloovigen, hun platheid en hum gesjacher met prentbriefkaarten van kathedralen onbarmhartig aan de kaak stelt. Een dergelijke critiek tast echter alleen de dragers maar niet het geloof aan. Het komt ons voor dat Ter Braak dit onderscheid niet altijd in acht neemt, waarop een opmerking als deze wijst: ‘dat de oude God meer winst aan hem zou hebben behaald, wanneer hij niet het beeld van den ‘geloovige’, die caricatuur van wat een mensch op geestelijk gebied kan wagen, in alle dimensies voor oogen had gehad,’Ga naar eind11. een opmerking, even banaal als de bewering van een historisch-materialistischen atheïst (merk Constance), dat God niet bestaat, omdat sommige Pausen zulke onfatsoenlijke lieden zijn geweest en de kerk een uitbuitingsinstituut is van Het Kapitaal. Evenmin als zijn critiek op de antropomorphe godsvoor- | ||||||
[pagina 18]
| ||||||
stelling steekhoudend is door een logische redeneering, evenmin is dat zijn critiek op de wetenschap en de objectiviteit, omdat hij slechts het van alle genialiteit verstoken specialistendom karikaturiseert, o.a. in een kostelijke boutade, waarin hij de bloem der psycho-analytici wegbezemt; en hoe!Ga naar eind12.. In ‘Démasqué der Schoonheid’ rekent Ter Braak af met de schoonheid der aestheten, met de woorden die zich loszingen van hun beteekenis, het vormschoon van Nijhoff, en vervangt hij de polaire begrippen dichter-burger door die des polemisten: vlerk-senex. Hij zet zijn rebellie op gewapend beton, richt er, naast de knobbels der aestheten, de pilaren der persoonlijkheid op en stelt deze als voorwaarde der kunst. In de tweede afdeeling handelt hij over ‘le bon genre’ en ‘het grootste risico’ en legt hij zijn critische normen vast. Dit boek lokt uit tot détailcritiek; het is in zijn geheel onaantastbaar voor zoover het Ter Braak's subjectieve standpunt verdedigt, maar aanvechtbaar doordat persoonlijke meeningen hier al te vaak het masker dragen eener algemeen-geldigheid. Hij poneert, dat in de puberteit de schoonheid ligt in het verzet: ‘Zij is de onmiddellijke begeleidster van het verzet en de conflicten; zij is het symbool van een mogelijke andere wereld dan die, waarin men is groot gebracht; zij is het verzet en het conflict, zij is de noodzakelijkheid en de revolutie, de rhetorische eigenwaan en de versleten beeldspraak inbegrepen.’Ga naar eind13.. De moeite met den vorm dwingt den puber tot een worsteling er mee en brengt een uiteindelijke overschatting van dien vorm teweeg. Hieruit verklaart Ter Braak de adoratie van vormschoon bij de aestheten. Blijkbaar is Ter Braak uitgegaan van de poëzie, waarin de strijd met den vorm primair is. | ||||||
[pagina 19]
| ||||||
Hierdoor is zijn aanval een aanval op de schoonheid der aestheten geworden. Voor het proza is echter niet de vorm, maar de worsteling met de stof het belangrijkst en al blijft zijn opmerking: dat de kerel een kruising is van vlerk en senex ook hier van waarde, voor het schrijven van een roman blijkt een grootere mate van seniliteit een vereischte, zoodat de puber hier geen uitgangspunt kan zijn. Men schrijft op 17-jarigen leeftijd misschien een volmaakt gedicht bij voldoende beheersching van de techniek, een roman eischt het overwonnen zijn van het stadium der puberteit. Een gedicht kan geheel geïnspireerd geschreven zijn, een roman in zijn geheel nooit; daarom vecht de puber in de eerste plaats met den vorm; aan een roman is hij niet toe, omdat deze een levenstijl veronderstelt, een gevormde persoonlijkheid. Vanzelf spreekt dat de levensstijl hier niet als statisch wordt beschouwd, maar als een proces, terwijl zij zich in elke roman afzonderlijk als een statisch geheel manifesteert. Dat de prozaïst Ter Braak uitgaat van het dichterschap en zich uitsluitend richt tot de dichter-aestheten, berust zoowel op persoonlijken omgang, als op een conventie, die den dichter stelt boven den prozaïst, als het gaat om kunstenaarschap. Wij vinden het kernpunt van zijn betoog in zijn uitspraak, dat de schoonheid verlies en bevrijding beteekent; in wezen verdedigt hij hier uitsluitend de persoonlijkheid. ‘Het is uiterst belangrijk, dat de geest waardige vaten vindt, technisch volmaakt, deskundig gevormd; maar het is belangrijker, dat de geesten, die iets te zeggen hebben, zich zoo zorgeloos in die vaten uitgieten, alsof er geen leger van aestheten met problemen en formules stond te wachten, om die zorgeloosheid te gaan analyseeren, te gaan uiteenleggen in een reeks van werlmanstrucjes.’Ga naar eind14.. | ||||||
[pagina 20]
| ||||||
Het bezwaar in Ter Braak's instelling wordt gedemonstreerd aan zijn onbillijke critiek ten opzichte van Vondel, omdat een prozaïst, vooringenomen uitgaande van zijn persoonlijkheidsdogma, een dichter neerhaalt, in wien hij slechts den burgerman ziet met in zijn beste momenten een feillooze verstechniek. Geërgerd door Vondels mentaliteit, hij wás een burgerman, typeert hij hem luk-raak met een reeks losse invallen, waar tegenover men met gelijk recht een reeks andere kan stellen, en verkracht lustiglijk de historie. Gorter, die de poëzie van Vondel als klein, en waar hij grootsch trachtte te zijn, als zwak of hol karakteriseert, omdat hij, even bevooroordeeld, hem typeert als den dichter der Regentenklasse, noemt hem niettemin ‘van nature een groot, zeer groot dichter’ en geeft daarna een opsomming van tal van gedichten, waarin men Vondels kracht en zijn dichtergaven voelt. Over de bekende Wijckzangh zegt deze dichter ronduit: ‘zooiets had Milton nooit gemaakt, Vondel was was in zijn jeugd grooter dan Milton in de zijne’Ga naar eind15.. Men kan dezen rebel er niet van verdenken, dat hij in de schoonheid der aestheten was verstard, maar de dichter in dezen Marxist behoedt hem ervoor, het kind met het badwater weg te gooien. Hierbij verbleekt een Critiek, die het criterium van de minderwaardigheid van Vondels poëzie op lateren leeftijd meent te kunnen leggen in haar onvertaalbaarheid. Is Hooft soms vertaalbaar? Cats wèl. Temeer bevreemdt dit uitsluitend kwalificeeren van Vondel als den grooten senex, waardoor zijn poëzie waardeloos zou zijn, althans minderwaardig, wanneer men in ‘Hei Vaderland’ onder den titel ‘Twee Broeders’, een roman, waarvan slechts enkele gedeelten boven het plan der middelmatigheid reiken, maar de rest dan ook inferieur is, uitermate waardeerend beoordeeld vindt, omdat Ter Braak hier in den auteur, | ||||||
[pagina 21]
| ||||||
wiens afgestemd-zijn op een groote schare van bewonderaars(sters) hij op een ironiseerende wijze pleegt te ridiculiseeren, een gevecht om een houding vermoedt.Ga naar eind16.. Dit gevecht om een houding is in het boek niet aanwezig. Bedenkelijk is deze critiek, omdat hier op grond van vermoedens en een intuïtief aanvoelen van een mentaliteit, eenerzijds slecht werk van een bekend hedendaagsch romancier en essayist een plaats krijgt die het niet toekomt, anderzijds Vondel om zijn burgerlijkheid en gebrek aan eruditie van zijn voetstuk wordt gehaald. In dit licht bezien lijkt de volstrekte smaak die Ter Braak eischt te zeer op de volstrekte voorkeur, dan dat wij op deze smaak al te zeer zouden vertrouwen. Volgens het Démasqué behooren voorkeur en smaak niet langer de begripswegen onveilig te maken. ‘Wij zoeken een andere onveiligheid, die ons noodzaakt eerst een volstrekten smaak te hebben en een verbitterde voorkeur.’ Zoo komt hij tot ‘le bon genre’ en een lofrede op, het grootste risico’, het superieure iets, dat zich niet tot in het oneindige laat prolongeeren, het waagstuk, dat een completen inzet en een complete onafhankelijkheid van alle ‘publieke opinie’ eischt.Ga naar eind17.. In de begrippen volstrekte smaak en ‘le’ bon genre wordt op ongeoorloofde wijze op de objectiviteit geappeleerd. ‘De’ volstrekte smaak bestaat niet; wet kan men, in het bezit van een gedegen vakmanschap zijnde z'n waardeeringen verscherpen tot ‘zijn’ bon genre. Pas wanneer de lezer er toe in staat is, de critiek van Ter Braak te lezen om Ter Braak en niet terwille van de voorlichting, of omdat men in hem een betrouwbaren gids vindt, eerst dan zal de Ter Braaksche critiek niet langer schade aanrichten in het debiet van den boekhandel; de schare lezers, die hem overbleef zou dan waarschijnlijk te klein blijken om zijn | ||||||
[pagina 22]
| ||||||
positie aan ‘Het Vaderland’ te schragen. De tegenwoordige groote schare, voorzoover deze Ter Braak nog leest, trekt de eenige conclusie die voor haar mogelijk is, n.l. dat de nederlandsche literatuur drijfzand schijnt te zijn, zoodat men beter rust op het vaste land van de buitenlandsche Kitsch. Alleen degene, die critisch tegenover den criticus Ter Braak blijft staan, behoudt uit het steekspel van man tegen man, uit het stellen van de eigen persoonlijkheid tegenover de wisselende verschijnselen, de winst van het gezuiverde inzicht. Wij hebben in de laatste blz. voornamelijk geschreven over Ter Braak's aanvallen op het geloof en de kunst. In ‘Politicus zonder Partij’ rekent hij af met den geest en de wetenschap, nadat hij vóór het Démasqué zijn positie reeds had bepaald tegenover een aantal persoonlijkheden van eigen tijd. Men kan zijn laatste werk, ‘Het Tweede Gezicht’, beschouwen als de resultante van zijn voorafgaand werk. Over kunst en literatuur, over film en wetenschap, over het burgerdom en de willekeurigheid der hedendaagsche leidersfiguren strijkt het dansende licht van zijn spotlustigen geest; hij schermt, luchtig, speelsch, elegant en venijnig, hij toucheert en treft vaak het hart. Deze kunst is spel, hem een noodzaak, zooals het spel voor een kind de ernst niet mist, maar de ‘gravité’ ontbeert. De paradox is voor hem niet enkel vuurwerk, maar een moment van zijn levensstijl, dat hij zelf in ‘Tweeërlei Paradoxen’ omschrijft als het ‘Ultima Thule’ van de taal, nadat men heeft ervaren, ‘dat de “werkelijkheid” zich niet in een systeem van woorden laat oplossen, aangezien zulk een systeem onmiddellijk zijn ontoereikendheid bewijst, doordat het een ander, gesloten systeem van woorden als gelijk gerechtigd naast zich moet dulden......’Ga naar eind18.. We laten nu maar buiten beschouwing, dat het begrip systeem niet ident is met dat van | ||||||
[pagina 23]
| ||||||
gesloten systeem, maar dat er ook een open systeem kan bestaan. Nogmaals wij hebben hier niet te doen met een wijsgeer, maar met een essayist. Ter Braak stelt geen laatste vragen, al de gebieden der cultuur blijven overeind, want de kunst, noch de religie, noch de wetenschap worden door zijn critiek getroffen. Van een ander gezichtspunt uit zijn de versteeningen even noodwendig als het stroomende. Deze cultuurcritiek legt door haar eenzijdigheid het accent op bepaalde momenten der civilisatie; indien rebellie tegen de conventie de aanleiding is voor deze critiek, dan zijn er twee mogelijkheden: men rebelleert in het wilde weg en is een warhoofd, óf men neemt dit verzet als principieel op in zijn systeem. Dit laatste heeft Ter Braak gedaan; hij heeft zich vastgelegd op zijn persoonlijke voorkeur, die hij met hand en tand verdedigt en rechtvaardigt zijn eigen subjectiviteit door te wijzen op die van anderen. Daardoor is zijn beteekenis beperkt. Er ligt in het ivorentoren-individualisme, dat de groote persoonlijkheden losmaakt van de massa, de voedingsbodem waarop zij zijn gegroeid, nog altijd een schijn-verhevenheid. Cultuur, massa en persoonlijkheid, deze begrippen worden zinneloos, wanneer men ze niet op elkander betrekt. De massa is de drager van cultuur en persoonlijkheid beide. Op deze basis verheffen zich telkens weer nieuwe persoonlijkheden, die geen nieuwe, leerbare waarden toevoegen aan de oude cultuur, maar deze partieel omzetten en te vergelijken zijn met uitstralingspunten, wier kracht naar de peripherie, de grauwe massa, gelijdelijk afneemt. Het begrip persoonlijkheid, dat gewoonlijk als iets vanzelfsprekends wordt geponeerd, is in wezen even problematisch als de begrippen burger, dichter, puber, senex. Den verbeelder, den kunstenaar, treft de | ||||||
[pagina 24]
| ||||||
spanning tusschen ‘ik’ en ‘wij’, tusschen dichter en burger, tusschen persoonlijkheid en massa, gelijk ook Ter Braak, en hij verleent haar een tragischen schijn, doordat hij haar meet aan polen, die abstracties zijn maar geen realiteiten en oneerbiedig gezegd, berusten op een truc, doordat hij de verbindingslijnen elimineert. Zoo verscherpte zich de uitspraak van Marsman tot een lyrische onwaarheid, wanneer hij in ‘Heden ik, Morgen gij’ neerschrijft: ‘Alles hangt af van de verhouding waarin de geniën staan tot de totaliteit waartoe zij behooren. De vraag is alleen, of deze mannen de hoogste uitdrukking zijn van het europeesche leven, en of dat leven met die hoogtepunten in overeenstemming is. Dit lijkt mij niet het geval: de namen die je genoemd hebt, (Newton, Goethe of Rembrandt), en die je gerust vertienvoudigen kunt, zijn niet representatief voor een algemeene beschaving, het zijn eenzamen, op zichzelf staande toppen, geïsoleerd en vijandig aan het totaal - en zelfs zìj zijn er niet in geslaagd hun gist in het deeg der algemeenheid zoo sterk te doen werken dat die grauwe massa ging rijzen.’ (Pag. 23). Als men maar hoog genoeg met een vliegmachine stijgt, ziet men ook de wegen niet meer, die de steden verbinden. Een dergelijke simpele voorstelling van zaken vinden we niet bij Ter Braak. Houdt men zijn aandacht eenzijdig gericht op de rebellie en de persoonlijkheid, dan loopt men gevaar haar functionneeren in het cultuurproces over het hoofd te zien. Aan dat gevaar is Ter Braak niet ontkomen. De rebellie heeft alleen zin als verzet tegen iets, óm iets; het gaat in laatste instantie om het iéts, en men krijgt bij het lezen van het werk van Ter Braak den indruk, dat dit iets hem niéts kan schelen. | ||||||
[pagina 25]
| ||||||
Dit subjectivisme vindt zijn oorsprong in de kunstzinnigheid van Ter Braak, want de objectief vast te stellen verbindingslijnen tusschen kunstenaar en maatschappij, tusschen persoonlijkheid en massa, interesseeren den kunstenaar Ter Braak niet. Men make een onderscheid tusschen den scheppenden kunstenaar en den essayist; de eerste schept een nieuwe mythe, waarin deze verbindingslijnen tusschen hem en de maatschappij veelal blijken te bestaan, hij poneert souverein zijn eigen wereld en blijkt desondanks gebonden aan de bestaande; het bespiegelen van het al of niet bestaan van deze verbindingslijnen laat hij over aan de wetenschapsmenschen. De essayist echter, deze compromisvorm tusschen wetenschapsman en kunstenaar, heeft in zijn maatschappijwerk zich rekenschap te geven van het maatschappelijk bestel, tenzij hij uitsluitend oordeelend op antipathiën en sympathiën en geholpen door een intuïtieve psychologie, slechts de houding zijner tegenspelers critiseert. Dat hier door een toegespitste subjectiviteit, die zich schrap zet tegen iedere objectiviteit, schade wordt aangericht, en Ter Braak's visie als essayist wordt verengd, is nu wel duidelijk. Hij zit op het haantje van den toren, herinnert zich levendig de ontelbare treden, die hij heeft moeten beklimmen en glimlacht ironisch over het gewriemel op de vlakte die hem draagt. Deze luchtige zitplaats verleent hem eenerzijds het aureool van Michiel de Ruyter, maar beperkt anderzijds zijn beteekenis voor de vlakte. De ironie der historie wil, dat de beteekenis van ‘Forum’ niet in de eerste plaats berust op de waarde van de persoonlijkheden, maar op de kwaliteiten van hun werk. Ter Braak heeft als leider van de Forumgroep beteekenis gehad, omdat zijn werk als werk voor zichzelf sprak. Het criterium ligt hier in de kwaliteit van het essay en | ||||||
[pagina 26]
| ||||||
de heele propaganda voor de persoonlijkheid kan ons niet in 't minst schelen; het is vanzelfsprekend dat de persoonlijkheid voorwaarde is voor de kwaliteit. Alleen voor aestheten en aesthetiseerende schoolmeesters, die door de Tachtigers en de eenzijdige cultiveering van den vorm zijn verknoeid, heeft het naar voren brengen van de persoonlijkheid zin. Eenzijdige propaganda van de persoonlijkheid is even scheef als eenzijdige propaganda van den vorm. Maar, ongetwijfeld zal eens ‘een literair-historischen geest ontdekken, dat de Forum-groep successen heeft behaald, die in alle opzichten te vergelijken zijn met die van de Nieuwe Gids......’ achter welke tirade Ter Braak terecht ironisch voegt: ‘omdat zij precies even noodzakelijk waren en precies even weinig veranderd hebben aan het totale beeld der Nederlandsche literatuur.’Ga naar eind19.. Alleen de historische constellatie maakt de persoonlijkheidscultus van Forum, zoowel als de zuivering van den vorm door de Tachtigers tot een literaire gebeurtenis van den eersten rang. De vernieuwende kracht van Forum, van de Nieuwe Gids en de Gids in de eerste jaren, zetelt in het betrekken van het nederlandsche geestesleven op het europeesche, in den wil om een einde te maken aan de uitzonderingspositie van het eigen land in cultureele achterlijkheid. Het eindresultaat zal zijn, dat de aesthetiseerende literatuurpaedagogen de vormschoonheid van de Nieuwe Gids en de persoonlijkheid van Forum den kinderkens goed vermengd als ferme, bewuste dichterlijkheid zullen opdienen.
Noch in de kunst, noch in de cultuur vormt Ter Braak een partij. Men schaart zich niet achter hem, maar naast hem. Een politicus zonder partij; een Reinaert? Het inzicht in eigen houding is een zwak punt in Ter | ||||||
[pagina 27]
| ||||||
Braak's werk. Zijn Reinaerthouding is een slecht passend masker, waarachter het tweede gezicht gemakkelijk valt te herkennen. Schreef hij niet, dat de waarheid zijn eerste probleem is? Reinaerts beteekenis is hierin gelegen, dat hij met den geest als middel, de massa virtuoos bespeelt, maar het waarheidsgehalte laat hem onverschillig. In de verbitterde voorkeur en ‘le bon genre’ betrekt Ter Braak een wachtpost, dien hij geneigd is te verlaten, zoodra de horde er behoefte aan gevoelen zou, zich om deze wachtpost te legeren. Dit is des Reinaerts. Maar in den cultuurcriticus, die onverbiddelijk het masker voor het tweede gezicht afrukt en die, gelijk wij betoogden, hierin wordt gedreven door het verlangen naar hygiëne en een zeer sterke persoonlijke ethiek blijkt te bezitten, is deze houding niet vrij van pose. Er zijn punten van overeenkomst: het eigenbelang, het zich richten tegen allen, de verdediging van Maupertuus, maar slechts de Reinaert uit Eibergen verraadt zijn voorkeur en zijn trucs. Wat is het tweede gezicht van Ter Braak? Achter het naar voren geschoven intellect is zijn emotionaliteit schuil gegaan; hij is zachter dan hij schijnt. Achter de intellectueele verdediging van de houding, van de persoonlijkheid, achter den ironischen glimlach verbergt zich de man die gaarne Reinaert wil zijn, die uit innerlijke onzekerheid zich in zijn geschriften zekerheid wil verschaffen ten aanzien van de soliditeit van zijn houding. Hij weet zich onaantastbaar door zijn tijdgenooten, wier mindere hij in intellect, kennis en belezenheid niet is en hiermede vecht hij zich over den eindeloozen weg naar het onbereikbaar doel, naar de houding van den onaantastbaren grandseigneur, die den menschen door zijn aanblik reeds op de knieën dwingt. Iemand die, via in zijn jeugd ontvangen blauwe oogen van | ||||||
[pagina 28]
| ||||||
dorpsschooiers de meerderheid erkent als ‘een kracht, die men desnoods volkomen zou kunnen analyseeren, zonder iets aan die kracht te wijzigen’, die elke vorm van meerderheid ‘nauw verwant voelt aan physieke kracht’ en physieke factoren als het ‘ick en weet niet wat’ der meerderheid beschouwt, moet een hooge waarde toekennen aan de eigen meerderheid tegenover anderen. Het uitsluitend naar voren brengen van de houding, het letten op het ick en weet niet wat des heerschers bij ontmoetingen, de physieke factoren: oogen, bewegingen, houding, stem, het beoordeelen van geschriften naar de nuance, de stembuiging en het stijlgebaar en de voortdurende critiek op de houding van alles en iedereen, wijst op een complex: de angst voor de fictie van de eigen houding. Hij heeft een notie van den grandseigneur, hij is er geen; hij ondergaat de aantrekkingskracht van den heerscher: hij is er geen; hij heeft een notie van de groote persoonlijkheid, hij is zelf niet meer dan een bijzondere. Waarom te ontkennen, dat Ter Braak wénscht te zijn wat hij nooit kán zijn. In verloren oogenblikken ontglipt een schrijver soms een zin, die karakteristieker is voor zijn persoonlijkheid dan zijn geheele oeuvre bij elkaar; zoo ook Ter Braak, wanneer hij sportsman en inquisiteur in een adem noemt, in Dr. Dumay verliest. Dr. Dumay fixeert een leerling onbarmhartig. ‘Hij was op dit oogenblik geen leeraar, maar inquisiteur of dierentemmer, sportsman.’ Een minderwaardigheidscomplex uit zijn jeugd schijnt men nooit kwijt te raken. Het eenzijdig naar voren schuiven van de intellectualiteit is den kunstenaar onaangenaam; het intellect remt de verbeelding. Hem stoort in Ter Braak het terugdrukken der emotionaliteit en een gemis aan temperament; hem stoort eveneens een gemis aan zelfverzekerdheid, en een vanzelfspre- | ||||||
[pagina 29]
| ||||||
kend overtuigd zijn van de niet te ondergraven eigen houding; hem ergert den would-be vos, grandseigneur, heerscher. Miskent men echter evenals zijn vijanden Ter Braaks emotionaliteit, dan verschijnt hij als de paradoxale figuur van den intellectualist, die uitsluitend op zijn gevoel oordeelt. Achter het ironische eerste gezicht van dezen Reinaert ontdekt men zonder moeite een ander gelaat, waarachter men een derde en een vierde kan vermoeden. Maar al verwondert men er zich over, dat Ter Braak zich een houding wil aanmeten, die de zijne niet kan zijn, men erkenne dat zijn werk in essayistischen vorm in ons land zijn weerga niet bezit en waarlijk europeesch is. Dat geeft hem het recht zich als een Reinaert, een grandseigneur of een heerscher te gedragen tegenover de administrateurs, zwijmelaars en aartsboekhouders. Want nog immer geldt voor de horde: ‘De boeien knappen als touwtjes, de muren vallen als bordpapier, zoodra de God (god) maar even ademt...’Ga naar eind20..
Febr.-April 1936. (Die Tragödie ist zu Ende.) | ||||||
[pagina 30]
| ||||||
Dr. Menno ter Braak. Geboren te Eibergen 1902. Vele bijdragen in maand- en weekbladen. Oud-redacteur van ‘Forum’: Kunstredacteur aan ‘Het Vaderland’. Werken:
Kaiser Otto III, Ideal und Praxis im frühen Mittelalter 1928 dissertatie Cinema Militans 1928 essays Het Carneval der Burgers 1930 en 1934 essay De Absolute Film 1931 essay Afscheid van Domineesland 1931 essays Man tegen Man 1931 essays Hampton Court 1931 roman Démasqué der Schoonheid 1932 essay Dr Dumay Verliest....1933 roman Politicus zonder Partij 1934 essays Het Tweede Gezicht 1935 essays De Pantserkrant 1935 tooneel |
|