| |
| |
| |
Twintigste zang.
1.
De mensch was tot zijn daaglijksch werk herboren,
De nieuwe zon alreeds tien uren oud:
Daar ziet het volk, dat post hield in den toren,
Een nevelwolk, die in de verte graauwt:
't Is 't heir der Bondgenooten! Wapens gloren
Als starren door den mist, zoo ver men schouwt;
Het dwarlend stof bezwalkt den klaren hemel,
En berg en dal is zwart van krijgsgewemel.
| |
2.
't Belegerd volk vloeit juichend bij elkaâr
Op 's torens trans en groet de verre vrinden:
Zóó kleppert ook een lange kranenschaar,
Bij 't bulderen der eerste najaarswinden,
Met luid geschreeuw 't ontplooide vleugelpaar,
Begeerig om een warmer nest te vinden:
De Heiden werpt den Christen hageldicht
Zijn pijlen en zijn smaadreên in 't gezicht.
| |
3.
De Franken nu behoeven niet te vragen,
Wat ginds op eens die wilde geestdrift baart:
Zij kunnen 't heir des Vijands op zien dagen,
Aanrukkend als een dreigend wolkgevaart'!
De heldenmoed, in vlammen uitgeslagen,
Doorgloeit hun ziel: zij grijpen naar het zwaard;
Zij roepen 't uit, daar zij van strijdlust beven:
‘O Veldheer, laat het sein ten optocht geven!’
| |
| |
| |
4.
Maar deze, in wijs beraden, duldt geen strijd
Vóór 't morgenrood, en legt de drift aan toomen:
Hij duldt zelfs geen schermutsling vóór dien tijd.
‘Thands,’ zegt hij, ‘is de veêrkracht u benomen:
Een enkle dag zij aan de rust gewijd,
En nieuwe jeugd zal door uwe aadren stroomen!’
Misschien ook wel, dat hij des Vijands waan
Wil voeden, om te beter hem te slaan.
| |
5.
Elk rust zich toe, tot eindlijk vreugdedronken
De weêrkeer van den morgen wordt begroet.
Nooit had de lucht zoo spiegelrein geblonken,
Als heden bij den eersten zonnegloed.
De blonde Auroor wierp al heur tintelvonken
En stralen voor heur rozenrooden voet.
De hemel had zijn sluier saamgevouwen,
Om ongestoord het grootsch tooneel te aanschouwen.
| |
6.
Bij d' eersten gloor rukt Godfried uit naar 't veld,
En rangschikt dáár zijne onafzienbre scharen.
In Reimonts hoede wordt de Burcht gesteld:
Hij zal die met den oorlogsdrom bewaren,
Nog kort geleên uit Syrië aangesneld,
Om dankbaar aan hun redders zich te paren:
Daar voegt Buljon, hoe groot het aantal zij,
Toch nog een deel van zijn Gaskonjers bij.
| |
7.
De Veldheer gaat, en uit zijn heldenoogen
Gloeit reeds vooruit de vreugd der zegepraal.
Des Hemels gunst beschijnt hem uit den hoogen:
Zoo groot, zoo fier, was hij geen enkle maal!
Een heilige ernst throont op zijn wenkbraauwboogen,
Zijn aanschijn bloost van jonkheids zonnestraal;
Zijn gang, zijn blik, is plechtig, is verheven:
Iets bovenmenschlijks schijnt den Held te omzweven.
| |
| |
| |
8.
Hij schrijdt daarheen met statelijken tred,
En voert zijn heir weldra den Vijand tegen.
Op zijn bevel wordt nu een berg bezet,
Ter slinkerzijde en achter hem gelegen.
In 't vlakke veld, op 't groene graskarpet,
Schaart hij zijn Macht, na zorgzaam overwegen.
Het front is breed; in 't centrum ordent hij
Zijn voetvolk - linksch en rechts de ruiterij.
| |
9.
De wakkre Robberts voeren met hun beiden
Den linkervleugel, door den berg gedekt.
Zijn eigen broeder zal het centrum leiden;
Hij-zelf, zoover de rechtervleugel strekt,
Staat in 't gezicht der uitgestrekte weiden,
Waaruit de Vijand dreigend nadertrekt,
Vlamoogend om de minderheid te omringen
En zóó in 't hart van 't Frankiesch heir te dringen.
| |
10.
Hier plaatst Buljon de bloem van heel zijn heir,
Lotharingers, en onverschrokken mannen
Uit de infantrie, gewoon het schietgeweer
Te midden van het paardenvolk te spannen;
Hier, 't eskadron Avonturiers, en meer
Beproefde geesselroeden der tyrannen.
De laatsten schaart hij rechts op d' achtergrond;
Terwijl hij Reinout dus zijn wil verkondt:
| |
11.
‘Gij, Heer! gebiedt deze uitverkoren benden:
‘De zegepraal hangt af van u-alléén!
‘Houd, zonder u te keeren of te wenden,
‘U schuil, en laat den Vijand nader treên!
‘Maar val hem dan op eenmaal in de lenden!
‘Dan vliegt zijn trotsche hoop als rook daarheen,
‘Om ons met al zijn honderdduizendtallen
‘Te omsingelen en in den rug te vallen.
| |
| |
| |
12.
Hij spreekt, en rent met onweêrhouden spoed
Nu hier, dan daar, door al de legerrangen.
Zijn helmvizier staat open, zonnegloed
Is in zijn blik, en purper op zijn wangen.
Hij bant de vrees, en staalt den heldenmoed,
[E]n doet de hoop een nieuwen steun erlangen,
Herinnert elk zijne oude wapendaân,
En wijst hun roem of buit als lokprijs aan.
| |
13.
Nu houdt hij stand voor de eerste en eêlste scharen,
Beklimt een hoogte in 't heuvelachtig oord,
En stort een gloed van geestdrift in elks aâren,
Op d' eersten klank van zijn ontzachlijk woord.
Nooit vloeide een stroom met opgezette baren
Zoo bruischend van de sneeuwige Alpen voort,
Als heden van des Veldheers gulden lippen,
Welluidend, vluggewiekt, de woorden glippen:
| |
14.
‘Mijn Leger! gij, der Christnen toeverlaat,
Der Heidnen schrik! Gelederen des Heeren!
Zietdaar dan nu den blijden dageraad,
Zoolang gewenscht met innig zielsbegeeren!
Niet doelloos bracht Gods eeuwig wijze raad
Die volkren saam', die roekloos rebelleeren!
Veel strijds moet hier met éénen slag volstreên:
Dies zond Hij al uw haatren hier bijeen.
| |
15.
Ons lacht een reeks triomfen aan, vereenigd
Tot één triomf, die luttel kosten zal!
Zietdaar een hoop, die 't vroeger lijden lenigt!
Neen, vreest niet voor der vijanden getal!
Zij zullen zich verwarren in hun menigt,
Zij zijn oneens, tweedrachtig overal!
't Zijn torren, bontgekleurd, maar zonder anglen:
Aan ruimte, aan moed nog meer, zal 't velen manglen.
| |
| |
| |
16.
Ai ziet, wie uw bedreigt! Een wufte schaar,
Ten deele naakt, gewoon aan slavenbanden,
Hun luie rust ontscheurd door een Barbaar,
Alleen geschikt om kindren aan te randen!
Reeds beeft het zwaard, reeds beeft de beukelaar,
Reeds beeft de vaan, in hun verwijfde handen!
De vreeze verft hun oogleên bloedig rood:
Zij zijn alreeds gestempeld door den Dood!
| |
17.
Die Veldheer, van het purperkleed omgeven,
Zoo woest van blik, dien ge aan de spits ziet staan,
Hebbe Arabier en Moorenvolk verdreven,
Ons kunnen al zijn duizenden niet slaan!
Wat nut zal hem zijn moed, zijn wijsheid geven,
Grijpt eens de schrik dat ordloos leger aan?
't Kent hem niet, en hij kent het niet: hen dringen
Noch jonge noch verjaarde erinneringen!
| |
18.
Maar ik gebied een uitgelezen heir!
Ons bloed heeft vaak op d' eigen plek gevloten,
Wij deelden menig strijd en menige eer!
Wat naam of toenaam van mijn tochtgenooten,
Wat zwaard of lans, is me onbekend? Ja, meer!
Van welk een pijl, bezijden me afgeschoten,
Zeg ik u niet, als hij de lucht doorrent,
Wat landman, Frank of Ier, en wie hem zendt?
| |
19.
Ik eisch gewone dingen. Weest ook heden
Dezelfde, die ge alom en altijd waart!
Toont d'ouden moed! Voert, worstlende in gebeden,
Tot uwe en mijne en Christus' eere 't zwaard.
Gaat, doodt dit godloos rot! vertrapt zijn leden!
Zoo worde ons Rijk geheiligd en bewaard!
Dan - waartoe meer? De strijd moet nog begonnen:
Maar 'k lees reeds in uwe oogen: 'k Heb verwonnen!’
| |
| |
| |
20.
Het scheen, alsof, op 't ruischen van die taal,
Een heldre glans ter neêrschoot uit den hoogen,
Gelijk wanneer de nacht een bliksemstraal
Of flikkerstar daarheen strooit langs de boogen;
Neen, zoo als eens, in gindsche Pinksterzaal,
Zich boven 't hoofd der Jongren heeft bewogen:
Een vuurtong, of een lichtvlam, bij wier glans
De Veldheer blonk als in een stralenkrans.
| |
21.
Misschien wel (als een mond uit stof geboren
Mag stamelen van die verborgenheên!)
Daalde uit den schoot van heilige Englenchooren,
Op vlammenwiek zijn Schutsgeest naar beneên.
Terwijl Buljon zich, dus bezield, liet hooren,
En 't Christenheir een boô des Hemels scheen,
Schaart ook Egyptens heirvoogd zijn kohorten,
En poogt haar moed en veêrkracht in te storten.
| |
22.
Hij roept zijne eskadronnen op naar 't veld,
Zoodra hij ginds de Franken ziet genaken:
De ruiterij wordt in den flank gesteld,
Daar 't voetvolk meê het centrum uit zal maken.
Rechts staat hij-zelf, de stoute Heidenheld,
Daar Altamoor ter linkerzij' moet waken;
Mulassem voert vol moed het voetvolk aan,
Armida staat in 't midden bij zijn vaan.
| |
23.
De Veldheer plaatst den Vorst der Indianen,
Adrast, met Tissafern, en 's Konings wacht,
Rechts nevens zich: maar waar de linkervanen
Uitwaaien in de volle zonnepracht,
Staan Altamoor, de Vorst der Afrikanen,
En Perziens Vorst en menig Zuidermacht.
Daar weemlen al die saamgebrachte heiren,
Die slinger, boog of javelijn hanteeren.
| |
| |
| |
24.
Zóó rangschikt Emireen zijn volk: ook hij
Haast zich, door alle rangen rond te rijden,
Spreekt zelf, of door den taalman aan zijn zij,'
Van lof en blaam, van loonen en kastijden.
Hier is het: ‘Foei! soldaat, wat siddert gij?
Gij vreest toch niet, met zulk een kans, te strijden?
Gij staat met honderd tegen één, en - ducht?
Een schaduw jaagt die lafaarts op de vlucht!’
| |
25.
Ginds heet het: ‘Goed! grijp met die vlammende oogen
De buit, waarin de vijand zich vermeit!’
Nu maalt hij, zoo als kleuren 't niet vermogen,
Betooverend door zijn welsprekendheid,
Het Vaderland, in zak en asch gebogen,
Zijn Huisgezin, dat jammerklaagt en schreit:
‘Neen,’ eindigt hij, ‘gij hoort geen Veldheer spreken,
Gij hoort het Vaderland met tranen smeeken:
| |
26.
“Bescherm de wet! Laat niet in booze vreugd
't Vijandig staal mij keelen op de altaren!
Verdedig gij de maagdelijke deugd,
En 't graf, waarin de vaderen vergaâren!
De grijzaards, ach! bejammeren hun jeugd,
En toonen u hun witbesneeuwde hairen,
De moeders wijzen u met angstgekerm
Op de echtkoets en de kindren in heur arm!”’
| |
27.
Tot andren weêr: ‘U heeft het Oost geroepen
Tot redders van zijne eer! U wacht de taak,
De roovers, die aan onzen disch zich groepen,
Te treffen met een lang getergde wraak!’ -
Zoo spreekt hij, altijd wisslend, tot zijn troepen,
De velen winnend voor dezelfde zaak.
Maar 't is genoeg: de Hoofden zwijgen beiden,
En naauwlijks zijn de Legers meer gescheiden.
| |
| |
| |
28.
O, 't is een grootsch, verbazend schouwtooneel,
Die heiren, die elkander tegen rukken,
Elk bataljon in slagorde, om zijn deel
Van 't bloedig loof der lauweren te plukken!
Wat pracht van veedren, vendels en fluweel,
Nu wapprend, straks verscheurd in duizend stukken!
Wat goud en staal, nu zonneglans gelijk,
Straks uitgedoofd, vertreden in het slijk!
| |
29.
Elk leger schijnt een mastbosch van abeelen,
Zoo dreigend gaan de lansen naar omhoog.
De slingers rollen uit, de vingers streelen
Den greep van 't zwaard, of spannen reeds den boog.
Elk ros schijnt in des ruiters vuur te deelen,
Het steigert, briescht, en bliksemt met het oog;
Zijn hoefslag doet den dorren bodem stuiven,
Daar rook en vonken uit zijn neusgat snuiven!
| |
30.
Hoe schriklijk ook, toch is die aanblik schoon!
Genot wordt uit den schoot der vrees geboren,
En 't schor trompetgeschetter heeft een toon,
Ontzettend en toch lieflijk om te hooren!
Maar 't Christenheir, schoon kleiner, spant de kroon,
En streelt het meest alle oogen en alle ooren:
Zijn wapens flikkren boven de andren uit,
Krijgshaftiger dreunt zijn trompetgeluid.
| |
31.
De Franken zijn 't, die eerst den krijgstromp steken:
De Vijand hoort, en andwoordt hem terstond.
Het Christenheir knielt in oodmoedig smeeken
Voor God in 't stof, en kust den heilgen grond.
Zie! de afstand slinkt, de ruimte is weggeweken!
Reeds zijn de flanken slaags! Front tegen front,
Man tegen man, staat de infantrie! De sluizen
Slaan open en - de bloedrivieren bruizen!
| |
| |
| |
32.
Maar wie was de eerste uit heel het Christenheir,
Die 't daavren van der helden lof mocht hooren?
Gij waart het, gij Gildippe! Want uw speer
Wist Ormus' Vorst in 't lillend hart te boren:
Gij hebt Hyrkaan verslagen! Zóóveel eer
Heeft 's Hemels gunst een vrouwenhand beschoren!
Hij valt, en hoort in 't vallen nog den lof
Van de Amazoon, die zoo voorbeeldig trof.
| |
33.
Pas is heur lans in splinters weggestoven,
Daar trekt zij onverwijld het goede zwaard:
‘Vooruit! nu zal de Pers er aan gelooven!’
Zoo juicht ze, en slaat de sporen in heur paard.
Ziet haar Zofier het middenrif doorkloven,
Zoodat zijn romp ter neêrbonst tegen de aard!
Ziet haar Alark den ruigen strot doorvlijmen,
Zoodat de koû des doods hem doet bezwijmen!
| |
34.
Één enkle stoot, en - Argeus ploft van 't ros!
Één enkle houw, en - Artaxerxes duizelt!
Arme Ismaël! wat baat uw wapendosch?
De fiere heeft uw linkerpols vergruizeld!
Ziet, vallend laat zijn hand de teugels los,
Terwijl de slag het paard langs de ooren suizelt!
Maar naauwlijks voelt het edel dier zich vrij,
Of 't rent daarheen en breekt gelid en rij.
| |
35.
Zoo doet Gildippe een menigte andren sneven,
Wier namen in den tijdstroom zijn vergaan;
Maar nu, door lust tot zulk een buit gedreven,
Valt heel de drom der Perzen op haar aan.
Heur egâ ziet haar na met heimlijk beven,
En haast zich, zijn geliefde bij te staan.
Die beide, dus veréénigd in hun pogen,
Gevoelen door de Min hun kracht verhoogen.
| |
| |
| |
36.
De strijdkunst van dit edelaardig paar
Is vreemd en in geen oorlogsschool te leeren.
Zoo onvermoeid verweeren zij elkaâr,
Dat elk vergeet zich-zelven te verweeren:
Naauw dreigt den gade een schaduw van gevaar,
Of ijlings weet zijn dierbre 't af te keeren;
Hij dekt haar met zijn schild, en zoû des noods
Haar dekken met zijn hoofd, zelfs wapenloos!
| |
37.
Zij achten in 't beschermen en in 't wreken
Elkanders zaak hun eigene. Artabaan
Is onder Odoardoos zwaard bezweken,
En nooit weêr lacht hem 't bloeiend Boekan aan.
Van 't zelfde zwaard voelt zich Alvant doorsteken,
Omdat hij naar Gildippe durfde slaan.
Zij, op haar beurt, klooft Arimont de slapen,
Die 't hoofd heurs vriends bedreigde met zijn wapen.
| |
38.
Zóó sloegen zij de Perzen; maar nog meer
Sloeg Samarkandes Vorst de Christen benden:
Want ruiterij en voetvolk wierp hij neêr,
Waarheen hij zich met zwaard en paard mocht wenden.
En wèl hem die 't bestierf, en niet veeleer
Den paardenhoef moest dulden in zijn lenden!
Want wie den dood door 't lemmer was ontsnapt,
Die werd door 't ros gebeten en vertrapt.
| |
39.
Daar slaat hij held Brunello neêr, de wreede!
Daar ligt Ardoon in 't bloedig slijk gesmakt!
Den eerste splijt hij 't hoofd met zulk een snede,
Dat ééne helft op elken schouder zakt;
Terwijl hij 't volgend oogenblik den tweede
Den zetel van den lach doormidden hakt,
Zoodat de brave - afgrijslijk duizendwerven! -
Gedwongen lacht en lachende moet sterven.
| |
| |
| |
40.
Niet deze-alleen bant hij van 't waereldrond:
't Zwicht ál wat niet voor Altamoor wil wijken.
Gentone en Gwy en Gasko en Romont,
Weêrstaan hem saam, om samen te bezwijken.
Wie telt ze, die, vertreden op den grond,
Zijn worstelperk plaveien met hun lijken?
Wie noemt bij naam al de offers? En wie maalt
De slagen, steeds op andre wijz' herhaald?
| |
41.
Zijn woede doet de moedigsten vertsagen:
Geen die zelfs uit de verte hem bestrijdt.
Gildippe-alleen, Gildippe wil het wagen,
Zijn reuzenkracht, zijn overmacht ten spijt.
Gij hebt een reeks heldinnen op zien dagen,
Gij, die de wieg der Amazonen zijt,
Thermodons strand! maar geen zoo zonder vreeze,
Zoo stout, zoo gantsch een Krijgsgodes, als deze!
| |
42.
Zij treft den Pers in 't midden van 't helmet,
Juist waar een gouden kroon weêrblinkt in de oogen.
De diadeem is met één slag verplet,
En zelfs zijn hoofd wordt door den bons gebogen.
Wel voelt de Vorst, door schaamte en spijt ontzet,
Wat kracht er spreekt uit dat heldhaftig pogen.
Snel is de hoon en snel de straf: zóó knalt
De donder soms terwijl de bliksem valt.
| |
43.
Hij geeft ook haar in de eigene sekonde
Een slag, die knersend op heur voorhoofd dreunt.
Zij waggelt reeds, de hemel draait in 't ronde:
Gelukkig, dat heur gâ haar grijpt en steunt!
Gelukkig, dat de Pers, met ééne wonde
Voldaan, niet meer zich over haar bekreunt:
Den leeuw gelijk, die, in grootmoedig sparen,
Zijn vijand neêrslaat, aanblikt, en - laat varen.
| |
| |
| |
44.
Ormond terwijl, die 't gruwelijk verraad
Beproeven zal, dringt listig met de zijnen
In 't Christenheir, vermomd in 't krijgsgewaad,
Van Godfrieds wacht. Zoo gaan, bij 't maanlichtkwijnen,
Wanneer de mist zijn floers om de aarde slaat,
De wolven, die getrouwe honden schijnen,
De schaapskooi rond, den ruiggehairden staart
Verbergend, die hun boosheid openbaart.
| |
45.
De Heiden sluipt den Veldheer telkens nader,
In 't wit met goud, zich mengende in den drom.
Daar kookt Buljon het heldenbloed in d'ader,
Daar wendt hij zich met vlammende oogen om,
En roept: ‘Ziedaar den loerenden verrader,
Den Judas met zijn huichlend vriendenmom!
Ziedaar heel 't moordgebroed!’ Hij zwaait den degen,
En snelt Ormond gelijk een stormwind tegen.
| |
46.
Hij treft hem, en de Heiden laat zich slaan,
Maar zonder slag of stoot weêrom te wagen.
Hoe driest eens, als genageld blijft hij staan,
Als had hij een Meduza op zien dagen.
't Valt alles nu op 't bent der moorders aan,
Met pijl en lans en bijl en sabelslagen.
Men laat hun zelfs geen lijk, maar strooit de leên
In duizend stukken over 't slagveld heen.
| |
47.
Buljon, bespat door 't bloed der moordenaren,
IJlt heen naar 't punt, dat meest zijn bijstand vraagt,
Waar hij een deel van zijn getrouwe scharen
Door Altamoor verward ziet en verjaagd,
Gelijk het Zuid, ten kerker uitgevaren,
't Zand der woestijn al dwarlend henen vaagt.
Hij rent, roept, dreigt, weêrhoudt de vluchtelingen,
En haast zich den Verwoester te bespringen.
| |
| |
| |
48.
Nu voeren beide een tweekamp, zoo verwoed,
Als de Ida noch den Xanthus ooit deed beven.
Intusschen wordt Mulassems dappre stoet
Door Boudewijn steeds meer in 't naauw gedreven.
Terwijl in 't dal, nabij des heuvels voet,
De ruiters naar de bloedige eerkroon streven.
Daar worstelt, in het heetste van 't gevaar,
De Heidenveldheer naast zijn Heldenpaar.
| |
49.
Fiere Emireen en een der Robberts meten
Zich met elkaâr, en met gelijke kracht.
Adrast heeft 's andren Robberts helm gespleten,
Gehavend heel zijn kostbre wapendracht.
Maar Tissafern - wien zou hij waardig heeten
Voor 't tweegevecht, hij, die 't heelal veracht?
Hij woedt waar hij de stofwolk 't dichtst ziet rijzen,
En brengt den dood op duizendvoude wijzen.
| |
50.
Zoo holt de moord aan alle kanten rond,
Daar hoop en vrees nu deinzen, dan weêr wassen.
Een gruis van lansen overdekt den grond,
Een zaaisel van helmetten en kurassen,
Van zwaarden, hier nog stekende in de wond,
En ginds verstrooid in laauwe purperplasschen,
Van lijken, ruglings slapende, of den tand
Nog grijnzend slaande in 't glibberige zand.
| |
51.
De vijand ligt aan 's vijands zij' vergeten,
't Ros bij zijn heer, de vader bij zijn zoon,
De zwakkere op den sterke neêrgesmeten,
De levende begraven onder doôn.
Geen zwijgen heerscht, geen duidelijke kreeten
Weêrklinken, maar daar loeit een doffe toon,
Uit schorre wraak en mompelenden toren
En tandgeknars en doodsgesnik geboren.
| |
| |
| |
52.
De wapenen, zóó schitterend weleer,
Zijn somber nu en gruwelijk voor de oogen.
't Staal heeft geen glans, het goud geen stralen meer,
De lieflijkheid der kleuren is vervlogen.
In 't slijk vertrapt, ligt franje en zwanenveêr,
Zoo vrolijk eens op d' ochtendwind bewogen.
Met bloed bevlekt, met stuifzand overspreid,
Verdween aldus der Legers heerlijkheid!
| |
53.
De Mooren, de Arabieren, de Ethiopen,
Verheffen linksch een schel trompetgeklank.
Dat is het sein om ijlings storm te loopen
Ten aanval op der Christnen rechterflank:
Dààr woeden reeds de slingeraars; daar doopen
De pijlen zich in 't bloed van menig Frank -
Als Reinout plotsling aanrukt met zijn Riddren,
Gelijk een donder die 't gebergt' doet siddren.
| |
54.
Van 't Ethiopiesch heir is Assimir
De dapperste; maar Reinout, aangevlogen,
Doorhouwt zijn nek tot op den laatsten spier,
Zoodat zijn zwarte kop met grijnzende oogen
Daar heen rolt. Op die eerste zege fier,
Ontplooit de held al 't vreesselijk vermogen
Van kracht en moed, en woedt, en bliksemt voort,
Steeds wondren doende, ontzettend, ongehoord.
| |
55.
Hij geeft meer doôn dan slagen, en de regen
Dier slagen wordt gelijk een stroom gespild.
Schijnt niet de slang drie tongen te bewegen,
Als zij zoo vlug den sissende' angel drilt?
Dus schijnt het ook, dat een driedubble degen
Weêrlichtende in de vuist des Ridders trilt.
De snelheid blindt het oog, de vrees doet onder
Voor 't koel verstand, en - 't oog gelooft het wonder.
| |
| |
| |
56.
Ziet, Reinout mengt der Negervorsten bloed
In 't dampend bloed der Libysche tyrannen.
Hem volgen al zijn Ridders, door zijn moed
Ontvlamd, zij, die de kroon des legers spannen!
Hoe treden zij de Heidnen met den voet,
Dat godloos rot, den strijd onwaard met mannen!
Ach, 't is geen strijd, 't is laffe nederlaag,
Die 't krijgsgeschrei beandwoordt met geklaag.
| |
57.
De Heidnen zien hun laatste kracht vernielen:
Geen hunner meer, die éédle wonden draagt.
Zij vluchten, en zóó zweept de vrees hun zielen,
Dat niemant meer naar tucht of orde vraagt.
Maar Reinout volgt de lafaarts op de hielen,
En rust niet voor ze als stuifzand zijn verjaagd.
Toch haast hij zich zijn gramschap te bedwingen:
Geen Held is wreed voor zwakke vluchtelingen.
| |
58.
Gelijk de wind op 't hemelhoog gebergt'
Of pijnboomwoud zijn woede los laat varen,
Maar straks in 't dal, waar niets zijn krachten vergt,
Zijn wieken reeft en ritselt door de blaâren;
Gelijk de zee de klip beukt, die haar tergt,
Maar, ongestoord, straks kabbelt met heur baren:
Zóó koelt de drift in Reinouts heldenhart,
Nu hij niet meer ten strijde wordt getart.
| |
59.
Geens vijands rug ontsteekt rechtschapen toren;
Door weêrstand slechts wordt Reinouts wraak gewekt.
Hij stort zich op het voetvolk, kort te voren
Door Arabier en Libyër gedekt,
Maar nu ontbloot: want in bebloede voren
Zijn deze, als gras gemaaid, ter neêrgestrekt;
En plotsling valt de Ridderschaar der Franken
In vollen ren het voetvolk in de flanken.
| |
| |
| |
60.
Zij werpt de lange haag der lansen neêr,
Weet 's vijands macht tot in het hart te schokken,
Vernietigt zijn geleedren, jaagt heel 't heir
Daarheen, gelijk de storm de wintervlokken.
Een vloer van lijken hobbelt meer en meer,
Met bloed gepleisterd en bezaaid met brokken
Van wapens en van leden. Ongestoord
Rent Reinout langs dat doodsplaveisel voort.
| |
61.
Hij komt, tot waar, op gulden oorlogswagen,
Armide prijkt in 't schittrend krijgsgewaad.
De minnaars, die voor haar hun leven wagen,
Versterken haar gevolg, waarheen ze gaat.
Een blik op Reinout doet heur boezem jagen,
Bij d' aanval van gemengde liefde en haat.
Hem vliegt een vluchtig blosjen langs de kaken:
Zij wordt als ijs, om straks als vuur te blaken.
| |
62.
Hij wil den wagen vliên en maakt ruim baan,
Om, verder op, het doodlijk staal te slingren:
Maar niet aldus zal hij een kamp ontgaan,
Te lang begeerd door felle mededingren.
Hier dreigt een lans, daar grijnst een zwaard hem aan,
Armide klemt een pijlschacht in de vingren,
Maar als de Wraak alreeds den boogpees spant,
Weêrhoudt de Min heur sidderende hand.
| |
63.
De Min beproeft de doodsche Wraak te stillen,
En toont een heerschappij, vergeefs ontvlucht.
Zij heeft den pees tot driemaal toe doen trillen,
En driemaal d' arm doen zinken met een zucht.
Zoo dubt zij tusschen willen en niet willen,
Maar eindlijk, zie! daar klieft de pijl de lucht,
En met den pijl, dien zij daarheen hoort sissen,
De stille wensch, dat hij zijn doel mocht missen.
| |
| |
| |
64.
‘Och!’ wenscht zij, ‘of de scherpgepunte schicht
Toch wederkeerde, om mij door 't hart te boren!’
Vermag de Min zóóveel reeds waar zij zwicht,
Wat dan, waar haar de zege werd beschoren?
Maar zij verwerpt, daar zij zich-zelf beticht,
Den laffen wensch en blaakt op nieuw van toren.
Zoo ducht ze en zoo begeert zij, dat heur boog
Niet faalde, en volgt den pijl met starend oog.
| |
65.
Toch was de pijl niet gantsch vergeefs gezonden:
Hij treft den Held op 't harde borstmetaal;
Maar kan een vrouw dien forschen Ridder wonden?
Gebroken is de scherpe punt van 't staal.
Hij keert zich om.... Zij acht heur eer geschonden,
Heur wraak bespot! Zij schiet nog menigmaal,
Maar mist altijd, en onder heete smarte
Schiet haar gestaâg de Min heur pijl in 't harte.
| |
66.
‘Is dan die man ontrefbaar?’ roept zij uit:
‘Zoodat hij spot met elk vijandlijk pogen?
't Is marmer wat zijn ijskoud hart omsluit:
Zijn ook zijn leên met marmer overtogen?
Geen pijl, hoe scherp, die niet wordt afgestuit,
't Zij met de hand geschoten of met de oogen!
'k Buk, weêrloos en gewapend, voor zijn macht,
Als minnares en vijandin veracht!
| |
67.
Wat nieuwe list of kunstgreep zal mij baten?
In welke nieuwe vorm herschep ik mij?
Helaas! weldra ben ik geheel verlaten:
Mijn Ridders zullen sneuvlen aan mijn zij'.
Ik zie het wel, van alle die mij haten,
Geen sterker en onbuigzamer dan hij! ....’
En ja, reeds sloeg het zwaard des Overwinnaars
Den gantschen drom dier trotsche medeminnaars.
| |
| |
| |
68.
Wat vangt ze in heur verloren toestand aan?
Reeds waant zij zich in slaafschen boei gevangen.
Nog voert ze boog en lans; maar zal Diaan
Of Pallas haar de zege doen erlangen?
Als de arend krijschend neêrschiet, laat de zwaan
Met bukkend hoofd de blanke vleugels hangen:
Zóó staat ze daar, door machtloze angst vermast,
't Hoofd buigende op den boezem van albast.
| |
69.
Maar Altamoor (die zijn verschrokken heiren,
Reeds vluchtend van de onzalige oorlogsbaan,
Manmoedig drong met smeeken en bezweeren,
Te zwenken en nog eenmaal pal te staan)
Ziet pas Armide in zulk een nood verkeeren,
Of hij vergeet de Perziaansche vaan,
Zijn volk, zijn eer.... O, zoo hij haar verloste,
Wat nood, schoon 't ook een gantsche waereld kostte!
| |
70.
Hij ijlt, en baant met zijn ontzachlijk zwaard
Een renbaan voor Armidaas oorlogswagen.
Door Reinout en Buljon, in forsche vaart
Aanstormend, wordt geheel zijn schaar verslagen.
De ellendling ziet het aan, en - blijft bedaard:
Zoo weet de Min den Veldheer te verlagen!
Hij brengt Armide in veiligheid, keert weêr,
En zoekt (te spade hulp!) zijn stervend heir.
| |
71.
Want onherstelbaar is aan déze zijde
Des Heidens macht verpletterd, rij aan rij.
Aan d' andren flank nochtans is 't krijgsgetijde
Den Christnen tegen, en hun val nabij.
Één Robbert, bloedende, onbekwaam ten strijde,
Ontkomt nog juist de schand der slavernij,
Maar de andre valt Adrast ten buit. - Zóó dalen
En rijzen van weêrszij' des Noodlots schalen.
| |
| |
| |
72.
Fluks schaart Buljon zijn onvertsaagden stoet
In ordlijke geleedren bij hun stander,
En voert hen 't slaggewemel te gemoet.
Daar stoten nu twee vleuglen op elkander:
Elk hunner is bespat met 's vijands bloed,
Met buit belaân en even stout als de ander;
Elk heeft zijn deel van glorie en gewin:
Fortuin en Mars staan aarzlend midden in.
| |
73.
Terwijl aldus met wisselende kansen
Die dubble macht elkander 't voorhoofd biedt,
Klimt Soliman naar 's torens hooge transen,
En staroogt in het wemelend verschiet,
Waar hij, bij 't rouwmuziek van zwaard en lansen,
Het Treurspel van den Krijg vertoonen ziet:
De Dood verdeelt en rangschikt de tooneelen,
Waar 't Toeval en het Lot de hoofdrol spelen.
| |
74.
De Sultan blijft verbaasd en roerloos staan
Bij d' eersten blik: maar straks, door wraak bewogen,
Van dorst geblaakt naar de eigen heldendaân,
Verslindt hij 't woelig kampperk met zijne oogen.
Ook talmt hij niet: hij gordt zich 't lemmer aan,
Hij grijpt zijn helm; hij fronst de wenkbraauwboogen,
En dondert: ‘Voort! Heel Azië is in nood!
Geen uitstel meer: verwinning of de dood!’
| |
75.
Het zij dan, dat een wenk des Ongezienen,
Die d' ondergang der Heidenmacht besloot,
Tot slechting van haar wanklende ruïnen,
Den Palestijn die woede in de aadren goot,
't Zij, dat zijn drift om lauwren te verdienen
Hem voortjoeg tot in de armen van den dood:
Genoeg, hij doet de koopren poortdeur kraken,
En staat voor 't oog van die de Burcht bewaken.
| |
| |
| |
76.
Hij wacht niet af, of zijn verwonderd heir
Hem volgen zal: hij tart alléén de scharen,
Hij stort alléén op duizend haatren neêr,
En slaat alléén door duizende gevaren.
Toch komen al de zijnen evenzeer,
Zelfs Aladijn, met de eigen vlam in de aâren;
Alle angst verdween, alle aarzling is voorbij:
Hen drijft geen hoop, hen zweept de razernij.
| |
77.
De Turk vernielt, met grimmig zelfbehagen,
Al wat hij 't eerst bejegent in zijn vaart.
Hij doodt zóó snel, dat niemant ooit zijn slagen,
Maar enkel zijn verslagenen ontwaart.
De duizende belegeraars vertsagen:
't Gemompel groeit, de schrik verlamt het zwaard;
De Christenen uit Syriën ontveinzen
Hun vreeze niet, maar schreeuwen luide en deinzen.
| |
78.
Bij minder vreeze en meerder orde en tucht,
Houdt zich Gaskonje onwrikbaar vast gesloten,
Al treft hen 't eerst een onweêr zoo geducht,
Al worden ze ook bij drommen neêrgestoten!
Geen steengier, op de duiven in heur vlucht,
Geen boschwolf, op de lammren neêrgeschoten,
Verwde immer neb of klaauwen zóó met bloed,
Als Soliman het zwaard, waarmeê hij woedt.
| |
79.
't Schijnt, dorstig en vraatzuchtig, 't bloed te drinken,
De leden te verslinden tot op 't been.
Ook Aladijn, ook heel zijn drom, rinkinken
Verdelgend door de dichte reien heen;
Maar Reimont waakt, waar zijn getrouwen slinken,
Door Soliman als halmen afgesneên.
Hij beeft niet, al behoeft hij niet te vragen,
Wat sterke hand den sikkel heeft geslagen.
| |
| |
| |
80.
Op nieuw durft hij den gruwbren Sultan staan,
Op nieuw doet hem een slag in 't voetzand kermen.
De grijsheid deed zijn eerste kracht vergaan,
En de andre weet van sparen noch ontfermen.
Daar vallen honderd zwaarden op hem aan,
Terwijl ook honderd schilden hem beschermen.
Maar Soliman - acht hij zijn buit te kleen,
Of reeds ontzield? - rent plotsling elders heen.
| |
81.
Hij valt op de andren aan, verminkt, verplettert,
En richt in luttel omvang wondren uit.
Waar hij verschijnt, verschijnt de dood, en klettert
De donder, nooit ontweken, nooit gestuit!
Hoort! hoe hij met de tanden knerst en knettert.
Ziet! hoe hij de oogen rolt naar nieuwen buit.
Zóó laat de hongrende met dorre lippen
Voor rijker maal den harden broodkorst glippen.
| |
82.
Daar klimt hij in een enkel oogenblik
De muurbres door, en ijlt naar 't veld. Toch blijven
De woede in 't hart der zijnen, en de schrik
In 't hart der andren, die van vrees verstijven.
Zijn heir staat pal, om tot den jongsten snik
Zijne onvoltooide zege door te drijven.
Nog moge een wijl de Christenhoop weêrstaan,
't Duidt alles hun aanstaande neêrlaag aan.
| |
83.
Daar wanklen de Gaskonjers, en in 't ronde
Verspreidt zich reeds de Syrische oorlogsdrom.
Zij naadren 't huis van Tankred, den gewonde,
Hij hoort hun kreet: dat is trompet noch trom
Noch zegeschreeuw! Hij wankelt van zijn sponde,
Bestijgt het plat van 't dak en schouwt rondom,
Ziet Reimont neêrgeveld, ziet d' een bezwijken,
En d' ander, half bezweken, siddrend wijken.
| |
| |
| |
84.
De ware moed sterft niet in 't doodsgevaar:
Hij tintelt, eeuwig jong, op veege wangen;
Hij staalt het lijf, hij kan in long en aâr
Den adem en 't verloren bloed vervangen.
Neen! 't machtig schild is Tankred niet te zwaar;
Nog kan hij 't zwaard in ijzren vingers prangen.
Wat wapens méér zijn noodig voor een Held?
't Is hèm genoeg: hij is ten strijd gesneld!
| |
85.
Daar dondert hij: ‘Hoe nu! verwijfde schare,
Laat gij uw heer dus achter in den nood?
Opdat de Turk zijn wapendosch beware
Ten krijgstrophee, een schandzuil na zijn dood!
Keert naar Gaskonje! en brengt zijn zoon de mare:
“Uw vader viel, terwijl zijn leger vlood!”’
En met een borst, waarin de wonden gapen,
Dekt hij een Heir, vol kracht en onder 't wapen.
| |
86.
Den beuklaar, met zesdubblen stierenhuid
En bovenop met smijdig staal omtogen,
Strekt hij beschermend over Reimont uit,
Die veilig in zijn schaduw ligt gebogen.
Hij hoort niet, hoe de pijlenregen fluit,
Hij ziet het dreigen niet dier duizend oogen:
Hij ziet zijn vriend, hij hoort de stem der eer,
En - drijft den vijand weg, of slaat hem neêr!
| |
87.
Nu doet zijn zorg den grijzen Held ontwaken:
Daar staat hij, uit zijn duizling opgericht.
Hij voelt zich door een dubblen vuurgloed blaken:
Door woede in 't hart, door schaamte in 't aangezicht.
Hoe zoekt zijn blik, zoo gloeiende als zijn kaken,
Den vijand, voor wiens vuist hij heeft gezwicht!
Wat! de aterling is aan zijn wraak ontweken?
Dan zal hij op 't meêplichtig rot zich wreken!
| |
| |
| |
88.
't Gaskonsche heir, door nieuwe drift gespoord,
Wil met zijn Hoofd vergaan of triomfeeren:
Waar vreeze heerschte, is weêr de hoop ontgloord.
De Heiden durft zoo driest niet meer trotseeren:
Wie voortjoeg, wijkt; wie week, jaagt dreigend voort.
Zoo kan de kans in één minuut verkeeren!
En Reimont, in zijn wrake niet gestuit,
Delgt d' éénen smaad met honderd dooden uit.
| |
89.
Terwijl hij aan de stoutste Saracenen
De schaamte koelt die in zijn boezem woedt,
Daar ziet hij Koning Aladijn, rent henen,
En valt hem aan met onbetembren moed,
Verwondt zijn kop, stort dicht als hagelsteenen
Zijn slagen neêr, en wijkt geen enklen voet.
De dwingland valt en wentelt nu zijn leden
Langs d' eigen grond, weleer zoo trotsch vertreden.
| |
90.
De Heidnen, zonder Hoofdliên, onbestierd,
Zijn raadloos en gevoelen zich verloren:
Een deel vliegt als onzinnig woudgediert'
In 's vijands zwaard en laat zich 't hart doorboren.
Een ander deel, dat de angst den teugel viert,
Zoekt wederom een toevlucht in den toren:
Maar de overwinnaar volgt met vlammend staal
De vluchtende', en voltooit zijn zegepraal.
| |
91.
Zoo valt de Burcht. Wat levens allerwegen,
Beneên en op de trappen, afgemaaid!
Ziet! Reimont heeft den torentrans bestegen,
Steil gloriepad, met stervenden bezaaid.
Daar plant hij nu met eigen hand, o zegen!
De kruisbanier, die op de winden waait.
Maar Soliman, wel verre van 't te ontwaren,
Woedt als een worggeest midden door de scharen.
| |
| |
| |
92.
Daar vloeit het bloed, een roode zee gelijk,
Al schuimend saam' uit zwellende rivieren:
De Dood vergroot zijn somber koninkrijk,
Rondwarend met zijn bleeke lijfstaffieren.
Daar rent een ros, verlaten, langs een dijk
Van lijken voort en doet de teugels zwieren;
De Sultan grijpt ze, en werpt zich op 't genet,
Dat hij de sporen in de lenden zet.
| |
93.
Voorwaar! de hulp, waarmeê hij op komt dagen,
Is groot maar kort, en baat de zijnen niet.
Hij komt en gaat, gelijk met de onweêrsvlagen
De bliksem valt en snel daar henen schiet,
Maar in de rots, aan gruizelen geslagen,
Zijn eeuwige herinring achterliet.
Van honderden, die Soliman doet sneven,
Blijv' toch één paar in aller harten leven!
| |
94.
Gildippe en Odoardo, dierbre Twee!
Uw naam, uw faam, zal nooit in 't graf verzinken:
Zij wandlen met de rollende eeuwen meê,
Als mijn Toskaansche lier zoolang mag klinken;
Zij zullen tot aan 't uiterst eind der zee
Als dubbelstar van Moed en Liefde blinken:
En menig traan, uw trouwe min ter eer,
Drupt zeegnend op mijn droeven zang ter neêr.
| |
95.
Gildippes oog schiet vonkelende stralen;
Zij drijft heur ros naar 't dichtste moordgewoel;
De Sultan dreigt, en weêr, en beide malen
Treft de Amazoon met forschen houw heur doel:
Zijn lenden bloedt, zijn schild barst. Hij aan 't smalen:
‘Ai, ziet toch eens, de schoone met heur boel!
Waarom de naalde en 't spinnewiel verlaten?
Wat zal dat degentje' en die knaap u baten?’
| |
| |
| |
96.
Zoo grijnst hij, en, in dollen wrok ontbrand,
- Barbaar! waartoe die teêre bloem geschonden? -
Heeft hij zijn zwaard in de elpen borst geplant,
Wie slechts de pijl der Liefde moest verwonden.
De teugel zinkt uit heur verslapte hand;
Zij duizelt, al heur krachten zijn verzwonden.
Dat ziet heur Odoardo, en snelt aan,
Wel vlug, maar toch te laat. Ach, wat gedaan?
| |
97.
Ach, wat gedaan, waar Medelij' en Toren
Het hart verdeelen, dat geen uitkomst ziet?
De een fluistert: ‘Help uw gade, uw uitverkoren!’
En de andre vraagt: ‘Straft gij den moorder niet?’
Daar doet de Min bemiddelend zich hooren:
‘Volbreng gelijk wat Liefde en Wraak gebiedt!’
Nu houdt zijn linkerhand de dierbre tegen,
En de andre zwaait den scherpgewetten degen.
| |
98.
Maar dus verdeeld in wil, verdeeld in kracht,
Wat zou hij tegen Soliman vermogen?
Nu richt hij op zijn gade die versmacht,
Dan op zijn weêrpartij de raadloze oogen.
Die wreedaart klieft, terwijl hij schaterlacht,
Hem d' arm, waarop de dierbre ligt gebogen.
Zoo valt ze, want zij heeft geen steunsel meer!
Hij volgt en stort op 't veege lichaam neêr.
| |
99.
Gelijk een olm, rondom wiens stam en takken
De wingert heur verliefde ranken wond,
Als 't bliksemvuur of de akst hem neêr doet smakken,
Zijn wederhelft meêslingert naar den grond,
Heur druiven kwetst, heur bladeren doet knakken,
En, trouw altijd aan 't heilig echtverbond,
Nog stervende om die eene schijnt te treuren,
Die 't groene hoofd, ach! nooit meer op zal beuren:
| |
| |
| |
100.
Zóó valt de Held! Voor haar-alleen die traan,
Voor haar die klacht, haar, lieflijkste aller englen!
Zij staamlen: neen! de spraak is hun vergaan,
Zij kunnen slechts gebroken zuchten menglen.
Nog zien ze elkaâr met teedre blikken aan,
Nog trachten zij hunne armen saam' te strenglen:
Zij sterven, maar, ook in den dood gepaard,
Voert de eigen vlucht hun zielen hemelwaart.
| |
101.
Nu laat de Faam heur schelle roepstem hooren,
Terwijl ze vliegende over 't kampperk snelt.
Reeds dringt de mare in Reinouts siddrende ooren,
Reeds heeft een boô den jammer hem gemeld.
Smart, deernis, spijt en blakerende toren
Doorwoelen straks den boezem van den Held.
Reeds is hij op den Sultan ingevlogen:
Daar grijnst Adrast, met helschen gloed in de oogen.
| |
102.
De wilde vreugd des Heidens stijgt ten top:
‘'k Herken u! 'k mag dan eindlijk u begroeten!
'k Bespiedde elk schild, 'k zocht overal u op,
'k Riep duizendmaal. Nooit meer zult gij me ontmoeten:
Dit samenzijn is 't laatste! Met uw kop
Zult gij in 't eind de wraak der Goden boeten!
Nu blijke 't, wie de palm der kracht verdient,
Gij, vijand van Armide, of ik, heur vriend!’
| |
103.
En nu, alsof de Furiën hem jagen,
Beukt hij zijns vijands nek en hersenpan.
De helm (een Godsgeschenk!) doorstaat die vlagen,
Maar al 't gebeent' des Ridders dreunt er van.
Doch ziet! nu wordt Adrast een wond geslagen,
Als geen Apollo-zelfs genezen kan.
Één houw, en - als een breedgetakte ceder
Ploft daar die reusgestalte zielloos neder!
| |
| |
| |
104.
Bevriezende angst, verbazing en ontzag,
Heeft allen bij dit schouwtooneel bevangen.
Zelfs Soliman, op 't vliegen van dien slag,
Ontroert en staart met bleekbestorven wangen.
Nu weet hij 't ook, dit is zijn jongste dag,
En 't aarzlend hart voelt hij door twijfel prangen.
Wel vreemd, voorwaar! maar - boven 't wolktapeet
Regeert een God, die alle harten kneedt!
| |
105.
Wie kent ze niet, die ordeloze droomen,
Die, waar de koorts hem bruischt door 't kranke bloed,
Des lijders zweet als vloeiend vuur doen stroomen,
Terwijl de waanzin in zijn hersens woedt?
Hij wil vooruit - de kracht is hem benomen,
Gekluisterd is zijn hand, geboeid zijn voet.
Hij wil zijn stem verheffen - 't is als smoorden
Démonen hem de keel: hij heeft geen woorden!
| |
106.
In zulk een staat is Soliman gebracht!
Hij wil ten strijd', maar voelt zich vastgeklonken.
Hij is zich-zelv' een raadsel: de oude kracht
Verdween met d' ouden moed, en zoo de vonken
Soms flikkeren, op eens zijn ze in een nacht
Van vreeze, die hem huivren doet, verzonken.
Maar wat er in zijn dobbrend hart geschied',
Aan vluchten, aan ontwijken, denkt hij niet.
| |
107.
Als Reinout uit zijn droom hem op doet schrikken,
Staart hij hem aan, onzeker en verward.
't Is of een Spook, met baziliskenblikken
En reuzenschouders, hem den weg verspart.
Hij kampt, maar zwak: hij voelt de kniën knikken.
Toch wijkt de heldengeest niet uit zijn hart:
Hij loost geen zucht, hij zoekt geen slag te ontwijken,
Maar fier en groot, blijft hij zich-zelv' gelijken.
| |
| |
| |
108.
Als Soliman (Antëus van dien dag!)
Veel honderdmaal gevallen en verrezen,
In 't eind voor goed aan Reinouts voeten lag,
Galmde een gemengd geroep van vreugde en vreezen.
Nu wordt door 't Luk het einde van den slag,
Lang ongewis, voor immer uitgewezen:
De zegepraal voegt zich bij Godfrieds heir,
Strijdt aan de spits en deinst geen voetstap meer.
| |
109.
Der Heidnen arm beweegt zich traag en trager,
Te sneller ijlt hun voet! 't Is ál gevloôn!
Zelfs vlieden nu, als hinden voor den jager,
De onsterflijken, hun trotschen naam ten hoon!
Maar Emireen weêrhoudt den vendeldrager,
En roept hem toe op felverbeten toon:
‘Zijt gij die held, die ééne uit duizend dappren,
Die 's Meesters vaan zoo roemrijk zoudt doen wappren?
| |
110.
Verkoor ik u tot zulk een zeldzame eer,
Rimedon! om uw schande te beleven?
Gij ziet uw Hoofd volharden in 't geweer,
En wilt aldus lafhartig hem begeven?
Wat zoekt gij? Uw behoud? Welaan dan, keer!
Vooruit met mij! Die rugwaarts gaat, moet sneven;
Wie redding wil, die worstel' en houde aan:
De baan der eer, ziedaar de levensbaan!’
| |
111.
Zoo dwingt hij hem, met schaamte zich te wenden,
En de andren ook weêrhoudt hij in hun vaart.
Hij dreigt en drijft die reeds daarhenen renden,
En jaagt in 't zwaard die beefden voor het zwaard.
Zoo staan weldra de beetren uit zijn benden
Met nieuwe hoop ten nieuwen kamp geschaard.
Ook Tissafern - hij heeft nog nooit gewankeld! -
Blaast d' ijver aan, die onder de assche sprankelt.
| |
| |
| |
112.
Die Tissafern had wonderen gedaan:
Hij wist Normandië uit den kring te vagen,
Hij had den schok der Vlamingers weêrstaan,
Gernier, Gerard en Rudiger verslagen.
Koel zag hij nu zijn vluchtig leven aan,
Want eeuw aan eeuw zou van zijn lof gewagen.
Als had hij zich den bleeken dood gewijd,
Zoo stort hij zich in 't heetste van den strijd.
| |
113.
Van verre ziet hij Reinout: al verdwenen
Zijn blaauwe kleuren in een purpergloed,
Al druipt die arend, die, van 't licht beschenen,
Eens vlamde als goud, nu van 't geronnen bloed,
Hij kent hem wel. ‘Nu wil mij hulp verleenen,’
Zoo roept hij uit, ‘gij Hemel, steun mijn moed!
Laat mij Armide wreken! Uw moskeën,
O Mohammeth, bestem ik mijn tropheën!’
| |
114.
Zoo bidt hij, maar zijn bidden brengt geen baat:
Hoe zou zijn doove waanprofeet hem hooren?
Gelijk een leeuw met eigen klaauw zich slaat,
Ten prikkel voor zijn ingeschapen toren:
Zoo wet hij aan den steen der Min zijn haat,
Terwijl heur gloed te meer zijn wraak doet gloren.
Hij zet zich in den zadel pal, vergaârt
Zijn laatste en grootste kracht en spoort zijn zwaard.
| |
115.
De Ridder ook komt vliegende aangereden,
Op d' aanval van zijn weêrpartij verdacht.
Al 't volk is in een wijden kring getreden,
Vlamoogend naar het schouwspel dat men wacht.
En nu wordt daar zoo fel een strijd gestreden,
Voorbeeldeloos in kunst, in woede, in kracht,
Dat allen, huivrend, met gesmoorde kreeten,
Hun eigen haat, hun eigen lot vergeten.
| |
| |
| |
116.
De Heiden slaat, maar wild en onbesuisd;
De Ridder slaat niet enkel, maar slaat wonden.
Reeds is het schild des Saraceens vergruisd,
Zijn helm gescheurd, zijn reuzenkracht verzwonden.
Armide ziet zijn bloed, dat rookt en bruischt,
Armide ziet heur held verminkt, geschonden,
En de andren zóó door raadloze angst ontzind,
Dat slechts een zwakke draad hen samen bindt.
| |
117.
Weleer van zooveel ridderen omgeven,
Blijft ze op heur trotschen wagen nu alleen.
Zij vreest de slavernij, zij haat het leven,
Haar uitzicht op triomf, op wraak, verdween.
Ze ontvlucht heur kar, door woede en vrees gedreven,
Bestijgt heur paard en ijlt gevleugeld heen -
Toch volgen haar, bij 't deinzen van heur vrinden,
Heur liefde en toorne, als trouwe hazewinden.
| |
118.
Zóó zag men ook Kleopatra weleer
Geheel alleen der bange vlucht zich wijden;
Zóó liet ook zij heur Held op 't heilloos meir
Augustus en zijn goed geluk bestrijden:
Hij vloog haar na, ten koste zijner eer,
En bracht geheel zijn vloot in schande en lijden.
Ook Tissafern betreedt Armidaas schreên....
Daar wordt zijn weg door Reinout afgesneên.
| |
119.
En als hij nu zijn Jonkvrouw voort ziet ijlen,
Daar is het, als verdween de zon en 't licht.
Maar zonder één sekonde te verwijlen,
Geeft hij een slag, op Reinouts hoofd gericht.
Geen moker, die des Dondraars bliksempijlen
Op 't aanbeeld smeedt, valt neêr met meer gewicht.
De Ridder voelt den slag door 't brein rinkinken,
Die 't duizlend hoofd hem op de borst doet zinken!
| |
| |
| |
120.
Maar eensklaps uit zijn duizeling ontwaakt,
Weet hij den Saraceen een houw te geven,
Die 't harnas splijt en al zijn ribben kraakt.
De scherpe punt is door zijn buik gedreven,
Die met één golf heur ingewanden braakt,
En komt den rug weêr uit. Zoo baant zijn leven
Zich d'uitgang door twee wonden te gelijk,
En reutlend ploft de ontzielde romp in 't slijk.
| |
121.
En Reinout blikt rondom met vlammende oogen
Naar nieuwen kamp, maar 't krijgsgewoel heeft uit.
De Heiden vlucht, of ligt in 't stof gebogen,
Zijn vendelpronk werd 's Overwinnaars buit.
Door zachter drift wordt Reinouts hart bewogen:
Het bloedbad wordt op zijn bevel gestuit;
Hij slaat den blik meêwarig op de dooden,
En denkt aan haar, die eenzaam is gevloden.
| |
122.
Hij zag haar vlucht, hij zag heur smart en schand,
En voelt door plicht en deernis zich gedreven:
Heeft hij haar niet zijn eerlijk woord verpand?
Hij zou heur Ridder zijn voor heel heur leven!
Hij volgt heur spoor, zoover in 't mulle zand
De merken van heur klepper zijn gebleven.
Zij, middlerwijl, bereikt een sombren wijk,
Een voorportaal van 't stille Doodenrijk.
| |
123.
Zij dankt het lot, dat haar tot hier deed komen:
Hier heerscht een graauwe schemer heinde en veer.
Hier stijgt zij af, hier werpt ze, in schaâuw der boomen,
Heur krijgsgewaad, heur boog en pijlen neêr.
‘Gij wapens!’ snikt ze, en de eerste tranen stroomen:
‘Ach, uit den slag keert gij geschandvlekt weêr!
Ik leg u af: rust hier, verroest, verbroken!
Gij waart te laf: gij hebt mij slecht gewroken!
| |
| |
| |
124.
Ach, laaft er dan geen enkle pijl zijn dorst?
Vraagt geene om bloed uit zóóveel, zóóveel schichten?
Al was elk hart met diamant omschorst,
Gij doet toch wel een vrouwenboezem zwichten?
Welaan, verwin! hier is mijn bloote borst!
Gij moogt op haar uw vlijmendste' angel richten.
Ze is week genoeg: o, vraag het Amor vrij,
Geen enkle van zijn pijlen miste mij!
| |
125.
Wil ik uw vroeger lafheid u vergeven,
Zijt nu dan sterk en scherp, en treft mijn hart!
Wee mij, zijt gij mijn laatste troost in 't leven,
Dat mij sints lang een langzaam sterven werd?
Ja, gij-alleen zijt mij tot hulp verbleven:
Uw smart, o pijl! verdrijft mijn minnesmart;
Mijn wonde wordt door wonden slechts genezen,
De slag des doods zal mijn herstelling wezen! ....
| |
126.
Wel mijner, als die korte razernij
Niet meêgaat om mijn grafrust te verpesten!
De liefde blijv', de haat verzelle mij,
Ook als slechts de asch van mijn gebeent' zal resten!
En sta getrouw mijn bleeke schim ter zij',
Als ze opstijgt uit de donkre doodsgewesten,
En jage hem, die mij zoo wreed bedroog,
Den schrik in 't hart, de sluimring uit het oog!’
| |
127.
Armide zwijgt, en trouw aan haar verlangen,
Neemt zij alreeds den scherpsten pijl te baat.
Daar snelt door een der donkre lommergangen
De Ridder aan - hij ziet haar jammerstaat,
Hij ziet de vale doodskleur op haar wangen,
Heur hand gereed ter zwarte gruweldaad -
Hij haast zich d' arm rondom heur leest te slingren,
En rukt de flits uit heur bestorven vingren.
| |
| |
| |
128.
De Jonkvrouw, die zijn tred niet heeft gehoord,
Keert snel zich om: daar ziet zij Reinout weder!
Zij geeft een luiden gil, maar wendt verstoord
Heur oogen af, en zijgt bewustloos neder.
Zij valt, gelijk een bloem, als 't barre Noord
Heur stengel knakt - hij steunt haar, zacht en teder,
En daar heur hoofdtjen op zijn schouder ligt,
Strijkt hij de lokken uit heur aangezicht.
| |
129.
Hij weent, en overstroomt die marmren kaken
En blanke borst, zoo vol van lieflijkheid.
Gelijk de bleeke roos na 't zonneblaken
Herademt, als de daauw haar overspreidt:
Zoo ook heraâmt Armide, bij 't ontwaken
Van tranen nat, maar niet door haar geschreid.
Tot driemaal toe ontsluit en sluit zij de oogen,
Door schaamte en spijt en liefde en haat bewogen.
| |
130.
Met zwakke hand zoekt zij den sterken Held
Te ontworstlen, nu met blosjens overgoten.
Vergeefs! hier baat noch zachtheid noch geweld:
Hij houdt haar vast en vaster steeds omsloten.
En eindlijk, dicht aan 't hart des mans gekneld,
Dien zij misschien in ernst niet wil verstoten,
Barst zij dus los, met menig droeven snik,
En altijd nog met afgewenden blik:
| |
131.
‘Gij, altijd wreed, in 't scheiden en in 't keeren!
Wat voert u hier, in deez' mijn doodswoestijn?
O wonder! gij zoekt mijn verderf te weeren?
Mijn moorder redt mijn leven! Kán dat zijn?
Spreek! op wat wijz' wilt gij Armide onteeren?
Wat smaad denkt gij haar toe, wat nieuwe pijn?
Mijn toovermacht zal ik wel nimmer derven:
Maar niets vermag, die niet vermag te sterven!
| |
| |
| |
132.
Ja, minder trotsch weêrklonk uw zegelied,
Ging naast uw kar die vrouw niet in een keten,
Die gij zoo fier veroverde, eerst verriedt!
Dat heldenstuk moet heel de waereld weten.
Eens smeekte ik u om 't leven - 't baatte niet;
'k Zou nu den dood van harte welkom heeten.
Maar 'k vraag er u niet om: - mijn hart versmaadt
De minste gift, ontwoekerd aan den haat!
| |
133.
Neen! 'k hoop nog aan uw dwinglandij te ontvlieden;
Uw schande zal niet rusten op mijn hoofd.
Mag geen vergif door deez' mijn aadren zieden,
Zijn dolk en strik en afgrond mij ontroofd,
Toch zult gij mij het sterven niet verbieden,
'k Weet nog een weg, de Hemel zij geloofd!
Barbaar, laat af met vleien, met bedriegen!
Zoek niet mijn kranke hoop nog voor te liegen!’
| |
134.
Zóó klaagt ze en met den biggelenden traan,
Heur oog ontvloeid bij 't heftig boezemstrijden,
Mengt Reinout meê, tot smeltens aangedaan,
De droppelen van 't heiligst medelijden.
‘Armide!’ vangt hij zacht en bevende aan:
‘Ik bid, wees kalm, en wil me uw aandacht wijden.
U wacht geen schande: ik breng een kroon u weêr:
Ik haat niet, 'k ben uw Ridder als weleer.
| |
135.
En zoo gij al mijn woorden mocht mistrouwen,
O, lees dan mijne oprechtheid in mijn oog!
'k Zal uit zijn puin uw koningsthroon herbouwen,
Dat zweer ik bij den heilgen God omhoog!
Och, of Hij u in gunste wilde aanschouwen!
Och, of uw hart zich voor den Heiland boog!
Dan zou in 't Oost, in alle Koninkrijken
Geen scepter d' uwe in heerlijkheid gelijken!’
| |
| |
| |
136.
Zoo spreekt, zoo bidt hij, woorden en gebeên
Vermengend met zijn tranen en zijn zuchten.
Gelijk de sneeuw, die onverwinlijk scheen,
Allengs versmelt bij laauwe lenteluchten:
Zoo vloeit heur wrok in droppelen daarheen!
De liefde blijft, daar alle driften vluchten.
‘Heer! zie uw dienstmaagd!’ spreekt ze: ‘zij verzet
Zich langer niet: uw wenk is haar een wet!’
| |
137.
Intusschen, na een strijd van luttel stonden,
Ziet Emireen zijn koningsvaan vernield,
Zijn vendrig, overdekt van bloed en wonden,
Met éénen slag door Godfrieds arm ontzield,
Zijn gantsche macht verdreven of verslonden,
En - ver van daar, dat hij lafhartig knielt,
Besluit hij, (en hij mag zijn wensch verwerven!)
Door een beroemde hand met roem te sterven!
| |
138.
Hij spoort zijn paard en rent op Godfried aan,
Want nergens is een eedler weêrpartijder!
Hij breekt voor 't laatst wanhopig zich een baan,
En 't moedig ros schijnt één met zijn berijder.
Hij roept, nog eer hem Godfried kan verstaan:
‘'k Zoek van uw hand den dood, doorluchtig strijder!
Maar heeft de hemel ooren voor mijn beê,
Dan sleur ik in mijn ondergang u meê!’
| |
139.
Zoo spreekt hij, en nu stormt hij, felverbeten,
Op Godfried los, gelijk een bliksemschicht.
Pas heeft zijn staal des Veldheers schild gespleten,
Daar vlijmt diens zwaard hem dwars door 't aangezicht;
Zijn linkerkaak hangt van elkaâr gereten,
En eer hij zich op nieuw heeft opgericht,
Daar scheurt een tweede houw de buik hem open.
Hij ploft in 't zand: zijn baan is afgeloopen!
| |
| |
| |
140.
Nu is er, na den dood van Emireen,
Van heel zijn heir een hoopjen slechts verbleven.
Buljon vervolgt de vluchtende' op hun schreên,
Daar ziet hij, van bespringeren omgeven,
Held Altamoor, bebloed, te voet, alleen,
Die, half onthelmd, een zwaardstomp houdt geheven.
‘Halt!’ roept hij tot zijn volk, en: ‘Ridder, sta!
'k Ben Godfried! geef u over op genâ!’
| |
141.
En Altamoor, die van zijn levensdagen
Nooit bukte voor lafhartigheid of schand',
Hoort pas dien naam, die, door de Faam gedragen,
Weêrklonken heeft van Noord- tot Zuiderstrand,
Of andwoordt: ‘Ik volbreng uw welbehagen,
Gij zijt het waard,’ en stelt hem 't zwaard ter hand,
‘Maar dat ge op Altamoor mocht triomfeeren,
Voorwaar, 't zal, bij uw roem, uw schat vermeêren!
| |
142.
Mijn Perziën brengt goud tot losgeld aan,
Mijn echtgenoot biedt paarlen en juweelen!’
Maar Godfried spreekt: ‘Neen, verre zij die waan,
Geloofd zij God, geen Mammon kan mij streelen!
Behoud den schat van d' Indische' Oceaan,
Ik zal uw gâ heur bruidschat niet ontstelen.
Ik woeker niet met levens! Wacht van mij
Gerechten krijg, geen lage zwendlarij!’
| |
143.
Hier zwijgt hij. Altamoor blijft krijgsgevangen,
Terwijl Buljon den vijand tegen rent,
Die in zijn kamp, met doodschrik op de wangen,
Een schuilplaats zoekt voor reddeloze ellend.
Vergeefs! de schans bezwijkt, aan flarden hangen
De druipende gordijnen, tent aan tent;
De bodem is bezaaid met menschenleden
En oorlogspronk, bevlekt, in 't bloed vertreden!
| |
| |
| |
144.
Zoo zegeviert Buljon. Zijn gloriepad
Is afgelegd. Nog blozen de avondtinnen:
Nu ijlt hij naar de Godgewijde Stad,
Wier vrijheid hij roemruchtig mocht herwinnen.
Dáár treedt hij, nog van 't rookend bloed bespat,
Met heel zijn heir den heilgen Tempel binnen,
Hangt al zijn wapens neder, knielt bij 't Graf,
En dankt den Heer, die hem de zege gaf.
einde van het tweede en laatste deel.
|
|