| |
| |
| |
Negentiende zang.
1.
De Dood, de Schrik of de ijdle Hoop op 't leven,
Heeft eindlijk d' arm der Heidenen ontwricht.
Argant-alleen staat op zijn muur verheven,
Ontembaar steeds, schoon ook de laatste zwicht.
Hij oorloogt voort, van vijanden omgeven,
En toont alom zijn grimmig aangezicht.
Hij vreest, niet dat hij sterven moet, maar deinzen;
En stervend wil hij nog zijn val ontveinzen.
| |
2.
Bij de andren, die kloekmoedig hem weêrstaan,
Mengt Tankred zich om meê den kans te wagen.
Daar grijnst de reus hem met verachting aan,
Want hij herkent zijn wapendosch, zijn slagen:
't Is hij, die hem op de oude worstelbaan
Hervinden zou, maar nimmer op kwam dagen.
Hij krijscht hem toe: ‘Zoo denkt ge nog aan mij,
Heer Tankred? Is de week der rust voorbij?
| |
3.
Laat komt ge, en niet alleen! Maar 't moog zoo wezen.
Gun, dat ik bij uw eerlijk woord u houd'!
Al werd dan ook de krijgsman van voordezen
Een timmerman, die krijgsmachinen bouwt.
Uw helden zijn uw schild: wat zoudt ge vreezen?
Wat nieuwe wapens zijn 't, waar ge op vertrouwt?
Ha! ditmaal toch, beroemde vrouwenslachter!
Laat gij uw romp in 't vrolijk strijdperk achter.
| |
| |
| |
4.
En Tankred, met een lach van medelij',
Beandwoordt dus die zinnelooze kreeten:
‘Laat kom ik weêr; en 't smalen staat u vrij,
Toch zult ge aldra mij al te haastig heeten,
En wenschen, dat er tusschen u en mij
De zee lag en de onmeetlijke Alpenketen!
Geen vrees is 't, die mijn uitstel heeft gebaard:
Dat zal ik u bewijzen met mijn zwaard!
| |
5.
Kom af dan, kom! en ga met mij ter zijde,
Gij Reus, die enkel reuzen hebt doorboord!
De vrouwenslachter daagt u uit ten strijde!’ -
Nu richt hij tot zijn trouwe bende 't woord:
‘Houdt stand, en gunt, dat ik den held kastijde!
Dat is eene eer, die mij-alleen behoort!
Mij geldt de komst van d' edelen bezoeker:
'k Betaal zijn schuld met opgehoopten woeker!’
| |
6.
- ‘“Kom, 't zij alleen, hetzij van hulp verzeld,”’
Herneemt Argant, ‘“geleid me, of laat u leiden,
In 't strijdgewoel of in 't verlaten veld,
Noch dood noch hel, die voortaan ons zal scheiden!”’
Zoo is dan nu de ontmoeting vastgesteld:
Eendrachtig in hun tweedracht voeren beiden
Elkander voort, beveiligd door den Haat,
Den bleeken gids, die aan hun zijde gaat.
| |
7.
De dorst naar eer doet Tankreds boezem gloeien.
Mocht van dat bloed, waarnaar zijn gramschap blaakt,
Eens anders hand één enklen drop doen vloeien,
Eén droppelspat, zijn wraak ware onvolmaakt.
‘Halt, mannen! Laat uw zwaard zich niet vermoeien!’
Zoo roept hij, daar zijn schild Argant bewaakt;
Zoo hoedt hij dan den vijand voor de vrinden,
Wier grimmigheid den Heiden wil verslinden.
| |
| |
| |
8.
Zij ijlen als gevleugeld uit de stad;
Het Kamp is reeds uit hun gezicht verloren.
Zij snellen voort op 't eenzaam slingerpad,
Waar 't strijdrumoer zich naauwlijks meer doet hooren.
Daar ligt een dal, van heuvelen omvat,
In donkre schaaûw, als ware 't uitverkoren
Ten schouwtooneel van 't wreede jachtvermaak
Of 't wreeder spel der doodelijke wraak.
| |
9.
Hier staan zij stil. Hier blikt Argant bewogen
Naar Salem, dat zich redloos overgaf.
Hij mist zijn schild - pas merkten 't Tankreds oogen,
Of deze werpt ook 't zijne van zich af,
En spreekt hem toe: ‘Uw sombre wenkbraauwboogen
Zijn als de nacht: verschrikt u 't dreigend graf?
Voelt ge u den moed door de angst des doods ontnomen?
Dan is de vrees een weinig laat gekomen!’
| |
10.
Argant herneemt: ‘“Ik mijmer bij den val
Der oude Stad, vorstin van Judaas steden:
Het haatlijk Kruis bespot mij van haar wal:
'k Heb dan vergeefs zoo lang en bang gestreden!
Wat baat me uw kop, dien ik doorklieven zal,
Bij d' ondergang van zooveel heerlijkheden?”’ -
Hij zwijgt. De kamp begint. Naauw geven ze acht,
Want ieder kent zijns vijands leeuwenkracht.
| |
11.
Is Tankred rank en luchtig als een veder,
En vlug van hand en even vlug van schreên,
Hier, bij Argant, is hij gering en teeder,
Want deze is forsch en grof gespierd van leên.
De Ridder trekt zich samen, buigt zich neder,
Vliegt springend rond zijn weêrpartijder heen.
Weet met zijn zwaard het dreigend zwaard te weeren,
Of elken slag behendig af te keeren.
| |
| |
| |
12.
Argant blijft pal in al zijn lengte staan,
En heft alleen d' ontzachlijke' arm naar boven;
Valt Tankred ook van allen kant hem aan,
Niets kan hem ooit zijn fiere kalmte rooven;
Hij laat het zwaard zijns vijands stil begaan,
Maar loert er op om hem den kop te kloven:
En elken slag voorkomt hij, elken stoot
Verijdelt hij, en nooit geeft hij zich bloot.
| |
13.
Zóó ziet de zee, als haar geen stormen zweepen,
Den kampstrijd aan, die met gelijken kans
Gevoerd wordt door twee ongelijke schepen:
Beweegloos ligt het grootste in trotschen glans,
Nu hier, dan daar door 't kleinere aangegrepen,
Dat ommevliegt in rustelozen dans,
Maar, al te dicht genaderd bij 't gevaarte,
Bedreigd wordt met verpletterende zwaarte.
| |
14.
Als Tankred nu den Heiden andermaal
De snelheid van zijn lenige' arm doet blijken,
Daar brengt Argant hem 't spitse van zijn staal
Zóó dicht aan 't oog, dat hij zich haast te wijken:
Maar krachtig als de felste bliksemstraal
Doet wreede Argant zijn wapens nederstrijken,
En treft de heup des Ridders met den kreet:
‘Schermutselaar, ziedaar wat schermen heet!’
| |
15.
Nu is de laatste omzichtigheid geweken:
Van schaamte en wrok gloeit Trankred evenzeer.
Nu wil hij ook tot elken prijs zich wreken:
Een trage zege is hem geen zege meer.
Toch zwijgt hij, maar hij laat zijn lemmer spreken:
Het dondert op des vijands helmkam neêr,
Weet op de helft zijn lang rapier te ontmoeten,
En buigt het neêr tot bijna aan de voeten.
| |
| |
| |
16.
Zijn linkervuist grijpt plotsling den barbaar
Bij d' arm, terwijl zijn rechte, omhoog geheven
En dalende in één punt des tijds, zoo zwaar
Diens zij' verwondt, dat alle spieren beven.
‘Dit andwoord wordt door dien schermutselaar,’
Zoo juicht hij luid, ‘den groote' Argant gegeven!’
De Heiden rilt van woede, en zoekt de hand
Vergeefs te ontworstlen, die zijn arm omspant.
| |
17.
Nu laat hij 't zwaard aan d' ijzren gordel hangen,
En op zijn beurt grijpt hij den Ridder aan.
Ziet, hoe ze elkaâr in knellende armen prangen,
Maar onverwrikt als twee Athleeten staan!
Een Herkules mocht eens den Reus omvangen
En slingren door de heete worstelbaan,
Zijn kracht had voor de woede moeten bukken,
Waarmeê deez' twee elkaâr de ribben drukken.
| |
18.
Maar midden in dien wilden worstelstrijd
Stort plotseling het slingrend paar ter aarde;
De Heiden voelt zijn rechterarm bevrijd,
't Zij hem de Kunst of 't goed Geluk bewaarde.
Maar 's Ridders arm wordt, tot zijn fellen spijt,
Door 't lijf bekneld. Daar huivert de onvervaarde
Van ongeduld, scheurt met een ruk zich los,
Springt op, en staat, in vollen wapendosch.
| |
19.
En eer Argant, half overeind gevlogen,
Hem volgt, daar treft een zwaardslag hem den kop.
Toch rijst hij, met vernieuwden gloed in de oogen,
Of niets hem deerde, in volle veêrkracht op.
Zoo ook verheft, door d' onweêrsvlaag gebogen,
De pijn terstond den ongeknakten top!
De strijd vernieuwt: heeft hij in kunst verloren,
Hij wint in woede, en raast als nooit te voren.
| |
| |
| |
20.
Reeds menig wond is Tankred toegebracht,
Maar 's Heidens bloed gudst neêr bij volle beken.
Zijn drift verflaauwt, bij 't slinken zijner kracht,
Als 't vuur, wanneer de brandstof dreigt te ontbreken.
Aan elken slag, nu aarzelend en zacht,
Speurt Tankred, hoe des vijands geesten weken -
Zijn edel hart is met zijn wraak voldaan,
Dies laat hij af, en spreekt den Heiden aan:
| |
21.
‘Nu, fiere held! erken 't, gij zijt geslagen.
'k Verwon, of wel het Lot koos mijn partij.
Maar 'k wensch triomf noch krijgsbuit meê te dragen:
Ik maak op u geen aanspraak - gij zijt vrij!’ -
Dat woord schijnt vuur door 's Heidens borst te jagen;
Hij schuimbekt van ontembre razernij:
‘Hoe nu! woudt gij als overwinnaar scheiden?!
Gij dus Argant tot lafaardij verleiden?!
| |
22.
Doe winst met uw geluk - ik sidder niet,
En zal uw hoon niet straffeloos gedoogen!’ -
Gelijk een lamp heur felste vonken schiet,
Als haast de pit in tonder is vervlogen,
Zóó straalt, waar bloed en levenskracht ontvliedt,
Zijn fierheid uit een laatst, heldhaftig pogen.
Hij kan den dood niet weeren, maar den dood
Verheerlijken, en stervend blijft hij groot.
| |
23.
Daar klemt hij beî de forsche handen samen
Om 't strijdrapier en geeft een slag, zóó stout,
Dat Tankreds zwaard zijn vlugheid ziet beschamen,
Des vijands staal hem langs den schouder houwt
En neêrvaart langs zijn zijde, die van schramen
En striemen schrijnt, met brandend bloed bedaauwd.
Als Tankred nu niet siddert, is er smarte
Noch vrees, die ooit den weg vindt tot dat harte!
| |
| |
| |
24.
De Heiden zwaait zijn reuzig lemmer weêr,
Maar doet alsnu geen enklen druppel stroomen;
Want Tankred weet, gezwinder dan weleer,
Den zwaardslag met een vluggen sprong te ontkomen.
Daar vielt ge, Argant! door eigen zwaarte neêr,
Door niemants hulp van 't kampperk opgenomen!
Verwonnen maar toch onverwonnen Held,
Roemruchtig door u-zelven neêrgeveld!
| |
25.
Zijn logge val, die 't gantsche dal doet dreunen,
Maakt van zijn duizend wonden ééne wond.
Toch poogt hij op de linkerhand te leunen,
Toch heft hij met één knie zich van den grond.
Méér kan hij niet. De Ridder hoort hem kreunen,
En biedt op nieuw een eerlijk vreêverbond;
Maar, half ontzield nog hakende om te ontzielen,
Houwt valsche Argant zijn vijand naar de hielen.
| |
26.
Nu bruischt de wraak door Tankreds aadren heen:
‘Slang! zulk een loon wilt gij mijn goedheid geven?’
Hij stoot zijn zwaard tot driemaal achteréén
Door 't helmvizier en doet den valschaart sneven.
Argant bezwijkt; de dood verstijft zijn leên.
Toch is zijn sterven even als zijn leven:
Hij balt de vuist, zijn allerlaatste blik
Is enkel haat, en haat zijn afscheidssnik!
| |
27.
De ziel vervuld van blijde dankgebeden
Bergt Tankred nu zijn druipend zijdgeweer.
Maar ook, hij voelt, hoe moê, hoe afgestreden
Zijn boezem hijgt, en zit aêmechtig neêr.
De lange weg eischt zooveel duizend schreden -
Hoe ze ooit voleind? Helaas, hij kan niet meer!
Maar goeden moed! Is niet de Heer zijn Herder,
Gods arm zijn stut? .... En wagglend gaat hij verder.
| |
| |
| |
28.
Onmooglijk! 't is of elke pees ontspant
En krachtloos wordt. Zijn wankle knieën manen
Om rust. Hij schraagt het voorhoofd met de hand,
En siddert als een riethalm in de orkanen.
Heel de aard beweegt, als sprong zij uit haar band,
De hemel draait, de middagglansen tanen.
Hij zijgt in één: zoo wordt het ongewis
Wie hier verwinnaar of verwonnene is.
| |
29.
Terwijl aldus in de eenzaamheid der dalen
Dit heldenpaar een strijdperk uitverkoor,
Trekt, op den klank van trommels en cymbalen,
't Zeeghaftig heir de veege vesting door.
Wat Schilder zal den bleeken jammer malen,
Daar grijnzende op het bloedig zegespoor?
Wat Dichter kan de ontzettende tooneelen
Van menschenmoord met woorden napenseelen?
| |
30.
't Is woede alom, verderf en rouwmisbaar.
Vergeefs gesmeekt, of tegenstand geboden!
Wat heuvelen van lijken op elkaâr!
Wat stervenden, begraven onder dooden!
Hier - moeders, die, met losgereten hair,
Heur kind aan 't hart, het brandend dak ontvloden;
Soldaten - ginds, spijt jammer en gekerm,
De jonkvrouw scheurende uit des bruîgoms arm!
| |
31.
Maar ginds, in 't West, nabij de heuvelklingen,
Wier hoogste top den grooten Tempel torscht,
IJlt Reinout voort, de schrik der woestelingen,
Tot aan de heup met heidenbloed bemorscht.
Hij strijdt alleen waar mannen hem omringen,
De vuist aan 't zwaard en 't harnas om de borst.
Toch kan hun zwaard noch harnas uitkomst geven:
De weêrloosheid-alleen behoudt hier 't leven!
| |
| |
| |
32.
Slechts tegen 't staal gebruikt de held zijn staal;
Zijn wapen spaart die zelf een wapen derven.
Zijn donderstem, zijn oog - een bliksemstraal! -
Doet kracht en moed in aller hart besterven.
Hij spaart, of dreigt, of doodt. De zegepraal
Doet overal den lauwer hem verwerven;
En waar hij 't leven eischt of 't leven biedt,
Zoo weêrbare als onweêrbare, alles vliedt!
| |
33.
Geen kleine schaar soldaten ijlt verschrokken
Naar 't Heiligdom, tot hunne ontfangst gereed,
Dat, vaak verbrand en steeds weêr opgetrokken,
Nog altijd naar den grooten stichter heet,
Naar Salomo, die 't eens uit marmerblokken
En cederen en goud verrijzen deed.
Thands, laten goud noch marmer zich bespeuren,
Maar steenen torens en metalen deuren.
| |
34.
Tot vóór den muur, die, breedgebouwd en hoog,
De schaar beschermt, is Reinout voortgestreden;
De poorten zijn verspard, en lans en boog
Dreigt van de tin wie naderbij durft treden.
Tot tweemaal toe meet Reinouts vlammend oog
Het Heiligdom van boven tot beneden:
Tot tweemaal toe is hij met vluggen voet
Heel d' omvang van den Tempel rondgespoed.
| |
35.
Zaagt ge ooit een wolf, met opgesparde kaken,
Half uitgevast en dol van razernij,
Te middernacht de lammrenkooi genaken,
En snufflen waar hem de inbraak mooglijk zij?
Dus Reinout, die, van grimmigheid aan 't blaken,
Een toegang zoekt, van verre of van nabij.
Nu houdt hij stand. De vijanden daarbinnen
Verwachten, dat hij d' aanval zal beginnen.
| |
| |
| |
36.
Wat heeft op eens zijn vorschend oog verrast?
Daar ligt een balk, ten halve in 't zand begraven.
Geen zeekasteel hief ooit een hooger mast
Ten hemel uit de Genueesche haven.
Hij klemt den boom in de ijzren vingren vast,
Of hij de poort mocht wrikken uit haar naven.
Hij drilt hem als een dunne lansenschacht,
En rent nu toe met ingespannen kracht.
| |
37.
Hij weet zóó wel de stooten te besturen,
Dat elke bons een nieuwe breuke baart.
Arduin noch staal kan zulk een storm verduren,
De poort ploft uit zijn hengsels tegen de aard.
Geen oorlogsram beukt zoo de vestingmuren,
Geen donder-zelfs van 't gruizlend schutgevaart'.
Daar volgen hem zijn koene heldenscharen
Door de opening, als wentelende baren.
| |
38.
Een moordspelonk, waar alles dreunt en kraakt,
Wordt nu het Huis, weleer het Huis des Heeren.
Vergelding Gods! hoe trager Gij genaakt,
Te dieper ook zult Gij de schuld verneêren.
Gij duldt het, dat de wreedheid harten blaakt,
Die nu voor 't eerst de menschlijkheid verleeren:
De Heilge Plaats, ontheiligd door 't gebroed
Der Heidnen, moet gewassen in hun bloed. -
| |
39.
Maar Soliman, naar Davids burcht geweken,
Gaârt hier terstond zijn dapperen bijéén,
De machtigsten, die niet voor 't zwaard bezweken -
Elke ingang wordt den vijand afgesneên.
Ook Aladijn wist zich een baan te breken
Door 't strijdgedrang en ijlt gewiekt hierheen.
‘Wees welkom, Vorst!’ zoo juicht het hem in de ooren,
‘U is een rots, een Hoog Vertrek beschoren.
| |
| |
| |
40.
Hier kunt gij, tot het grillig lot zich wendt,
Uw dagen en uw koninkrijk verweeren!’ -
‘“Wee!”’ roept de Vorst, ‘“in hopeloze ellend
Ziet Salem door heur haatren zich onteeren!
Mijn leven en mijn glorie spoedt ten end.
'k Leefde en regeerde. Ach, leven en regeeren
Heeft morgen voor uw veegen vriend gedaan:
Mijn laatste dag, 't noodlottig uur, rukt aan!”’
| |
41.
Maar Soliman, van eedlen spijt aan 't blaken,
Hervat: ‘Mijn Vorst, waar bleef uw oude moed?
Vrij doe de orkaan de wankle throonen kraken,
De grootheid woont den Koningen in 't bloed!
Maar kom, wèl moogt ge een weinig ruste smaken:
Uw lichaam trilt, uw voorhoofd staat in gloed.’ -
Zoo spreekt de Held en wijst den grijzen Koning
Een slaapcel aan in de ongastvrije woning.
| |
42.
Hij-zelf, hij gordt het machtig zwaard zich aan
En kiest zich een metalen knots tot wapen.
Zóó snijdt hij, als een rots in d' oceaan,
Den toegang af, hoe fel zijn wonden gapen.
Hij slaat den Frank, die d' aanval durft bestaan,
De ribben stuk, of brijzelt hem de slapen,
Tot huivrende angst den moedigste bekruipt
Voor 't ijzer, dat van bloed en harssens druipt.
| |
43.
Maar ginder, als een stormwind aangevlogen,
Naakt Reimont van Toulouze met zijn stoet.
Hij ziet de afgrijsbre kolf, maar onbewogen
Rukt hij den gladiator in 't gemoet.
Hij zoekt zijn hart te treffen.... IJdel pogen!
En eer hij 't weet, daar wankt hij op zijn voet,
Daar ziet men hem stuiptrekkend nederploffen:
Een knotsslag heeft zijn grijze kruin getroffen!
| |
| |
| |
44.
De vrees verdwijnt, waar weêr de moed gebiedt:
't Verwonnen rot heraâmt, door hoop gedreven.
Een deel der vroegere overwinnaars vliedt,
Daar de andren op den torendrempel sneven.
De Sultan blikt zijne offers rond, en ziet
In Reimont nog een laatste vonk van leven;
En brult: ‘Hierheen! steekt alle handen uit!
Tsa, mannen! spoed! naar binnen met de buit!’
| |
45.
Zij ijlen toe; maar nu! uit honderde armen
Vormt zich een muur, die onverwrikbaar staat.
't Zijn Reimonts dappren, die hun Hoofd beschermen!
Daar worstelt nu de Liefde met den Haat:
De een kent geen vrees en de andre geen ontfermen -
Geduchte kamp, die hoog en hooger gaat!
Geen wonder! voor die haten en beminnen,
Wat dure prijs te derven of te winnen!
| |
46.
Maar kan de kracht van Soliman weêrstaan?
Kan 't Ridderzwaard die Reuzenknots bestrijden?
Zij zou arduin en staal aan splinters slaan!
Hoe 't woeden van die donderkloot te mijden?
Staat, Franken staat! Reeds ijlt de redding aan,
Zij komt, gewiekt, en wel van beide zijden;
't Is Godfried-zelf, die u ter hulpe snelt,
En ginds - aanschouwt! - de groote Christenheld!
| |
47.
Gelijk, wanneer de bliksems zich bereiden
Ten worstelstrijd en wolken zonder tal
Het aanschijn van den middag overspreiden,
De herder uit het onbeschutte dal
Zijn kudde naar een schuilplaats zoekt te leiden,
Waar 's hemels wraak haar niet bereiken zal,
Met stem en staf haar immer verder drijvend',
En waakzaam steeds in de achterhoede blijvend':
| |
| |
| |
48.
Dus Soliman! Hij hoort den krijgsorkaan,
Die de aarde schokt, rinkinken in zijne ooren;
Hij ziet, als zooveel wolken, vaan bij vaan,
En wapenen, als zooveel bliksems, gloren;
En doet zijn volk de schuilplaats binnengaan,
Zelf allerlaatst zich bergend in den toren:
Zelf allerlaatst! ten blijke van een moed,
Die, hooploos, met de wanhoop-zelv' zich voedt!
| |
49.
Maar naauwlijks zijn de grendlen dichtgeschoven,
Naauw aêmt hij in 't beveiligd toevluchtsoord,
Of Reinout, schans en borstweer doorgestoven,
Is dáár, en klopt bedreigend aan de poort.
Hij wenscht den kop, die nimmer boog, te kloven,
Zijn eed getrouw en door den haat gespoord:
Hij wenscht den moord des eedlen Deens te wreken,
Wiens schim niet uit zijn geest is weggeweken.
| |
50.
En mooglijk waar' voor zijn geduchte vuist
Ter zelfder uur de burcht, hoe sterk, bezweken,
Zoodat, ook in zijn steenen krocht gehuisd,
De Saraceen hem vruchtloos ware ontweken;
Maar 't duister daalt, de kille nachtwind suist,
De Veldheer geeft bevel om op te breken.
Hij-zelf zal meê vernachten in de Stad,
En morgen vroeg wordt weêr de storm hervat.
| |
51.
Daar spreekt hij, vol van blijdschap, tot de scharen:
‘God ziet Zijn volk met welgevallen aan:
De zege is ons! Laat alle vreeze varen!
Het laatste werk is spoedig afgedaan.
De toren, veege schuilplaats der Barbaren,
Zal d' aanval van ons leger niet doorstaan.
Thands wordt gij door de deernis uitgezonden
Tot bijstand van de zwakken en gewonden.
| |
| |
| |
52.
Verpleegt ze, die dit nieuwe vaderland
Heldhaftig met hun kostlijk bloed besproeien!
't Voegt Christnen meer dan plondring, moord en brand.
Wee, die zich voor een handvol slijk vermoeien!
Te velen, ach! wie, tot hun bittre schand',
De gouddorst reeds het heldenhart deed gloeien!
Roept nu met luid trompetgeschetter uit,
Dat ijlings elke strooptocht zij gestuit!’
| |
53.
Hij zwijgt, en gaat zijn lieven vriend verkwikken,
Toulouzes Graaf, nog lijdende aan zijn wond.
Maar Soliman, met vuurgloed in zijn blikken,
Gaat even trouw zijn kleine bende rond:
‘Geen grimmig lot moet, broeders! u verschrikken,
Zoolang de roos der hope niet verzwond!
De valsche vrees doet lust en veêrkracht kwijnen
En 't minst gevaar onoverkoomlijk schijnen!
| |
54.
De vijand heeft een handvol steens geroofd,
Een handvol volks! De Stad is ons gebleven:
De Stad bestaat uit ons doorluchtig Hoofd,
Uit ons, de bloem der Natie. En wij leven!
De Koning leeft! de Hemel zij geloofd.
Wij zien ons van een vaste burcht omgeven.
Verheer' de Frank in blinde razernij
Een eenzaam oord, de neêrlaag is nabij!
| |
55.
De wrake zal zijn vuigen kop verneêren;
Want dronken door zijn schijnbare overmacht,
Zal hij zijn roof met gretigheid verteeren,
En zwelgen en vernielen dag en nacht.
Maar midden in zijn schenden en schoffeeren,
Als hij den slag het allerminst verwacht,
Zal eensklaps hem Egypten overvallen:
Egypten is niet ver meer van deez' wallen!
| |
| |
| |
56.
Wij, middlerwijl, wij schieten pijlen af
En slingren marmren kogels naar beneden:
Zoo wordt het pad naar 't lang begeerde Graf
Den vijand voor zijne oogen weggesneden!’ -
Dat woord stort elk, wien reeds de moed begaf,
Vernieuwde moed en kracht in hart en leden. -
Terwijl men hier zoo groote daân bestond,
Dwaalt ginds Vafrijn door duizend benden rond.
| |
57.
Door Godfried tot zijn moeilijk werk verkoren,
Verliet hij 't Kamp bij d' avondzonneschijn,
En reed daarheen, in de eenzaamheid verloren,
Door menig veld en stille woudwoestijn.
Zoo stond hij reeds vóór Askalon bij 't gloren
Van d' eersten straal door 't uchtendwolkgordijn;
En eer het licht de steile middagboogen
Beklom, daar lag het leger voor zijne oogen!
| |
58.
Daar golft een zee van tenten om hem heen,
Waar roode en blaauwe en groene vendels weemlen;
Daar dreunen trom en bekkenklank dooreen,
En talen, onder Oost- en Zuiderheemlen
Geboren, en 't gehinnik en gesteen
Van duizend hengsten, elefanten, keemlen,
Als had zich hier, in 't middenpunt der aard,
Heel Aziën en Afrika vergaârd.
| |
59.
Vafrijn bespiedt nu 't Kamp, zijn palissaden
En grachten, heel zijn ligging en gedaant'.
Toch zijn het geen verborgen kronkelpaden,
Waardoor hij zich beschroomd een toegang baant.
Fier stapt hij voort, en woord noch blik verraden
Den spie, wien elk een van de hunnen waant.
Hij praat en schertst, spreekt en doet andren spreken,
Maar altijd zonder blozen of verbleeken.
| |
| |
| |
60.
Nu hier, dan daar, zwerft hij van tent tot tent,
Doorvorscht hij alle pleinen, alle gangen;
Tot hij der ruitren ros en wapens kent,
Hun krijgskunst, naam, en orde in 's legers rangen.
Ja, meer! hij wil ontdekken, wat in 't end,
Naar 't heimlijk plan, de Veldheer aan zal vangen:
Zoo wendt en draait hij als een slang daarheen,
En komt tot bij de tent van Emireen.
| |
61.
Hier vorscht hij naarstig rond aan alle zijden,
Tot hij, o vreugde! een reet in 't doek bespeurt:
Zijn sluwe blik kan hier naar binnen glijden,
Beloerend wat in 's Veldheers tent gebeurt.
Zoo zal hij straks zich weten in te wijden
In al wat daar beraamd wordt en gekeurd.
Vafrijn ziet toe, en, onbemerkt aanwezig,
Veinst hij aan 't tentdoek zich met boeten bezig.
| |
62.
De Veldheer blinkt in 't prachtig wapenkleed,
Bloothoofds, van 's mantels purper overtoogen.
Twee paadjes houden helm en schild gereed,
Hij-zelf staat luistrend op zijn speer gebogen,
Ter zijde van een krijgsman, forsch en breed,
Met ruig gelaat en onheilspellende oogen.
Vafrijn spert de ooren op - geen enkel woord
Ontsnapt hem: hij heeft Godfrieds naam gehoord.
| |
63.
De Veldheer spreekt: ‘Dus wijdt ge u onverdroten
Aan Godfrieds dood?’ En de andre: ‘“'k Heb, o heer!
Zijn ondergang onwankelbaar besloten,
Gij ziet mij nooit ten zij verwinnaar weêr!
'k Voorkom gewis al de oovrige eedgenooten,
En eisch voor mij geen ander loon dan de eer.
Men stichte mij een krijgstrophee, verheven
Uit 's vijands wapens en aldus beschreven:
| |
| |
| |
64.
De wapendosch van Godfried van Buljon!
Ter roemrijke gedachtnis opgehangen
Aan Ormond, die den woestaart overwon,
En waardig is der eeuwen dank te ontfangen.”’
Het andwoord luidt: ‘Uw volle gloriezon
Zal schitteren, gij zult uw loon erlangen!
Wat zou de Vorst in zijn grootmoedigheid
Niet toestaan voor zoo grootsch een heldenfeit?
| |
65.
Laat nu de valsche wapenen bereiden,
Want spoedig breekt de dag der worstling aan!’ -
‘“Zij zijn gereed!”’ is 't andwoord. En hier scheiden
Die twee. Vafrijn blijft als verpletterd staan.
Wie zal hem door dien donkren doolhof leiden?
Wat helsch verbond is hier toch aangegaan?
Wat is de list, waarop die moorders reeknen?
En wat die valsche wapens toch beteeknen?
| |
66.
Hij gaat, maar voelt zijn zielevreê gestoord:
Hem sust geen slaap met donzig vleugelklappren.
Doch als op nieuw de blonde morgen gloort,
En al de duizend bonte vanen wappren,
Dan trekt hij met het vreemde leger voort,
En maakt het halt, dan rust hij met de dappren:
Of liever, neen! dan sluipt hij ongezocht
Rondsom, of hij 't geheim ontdekken mocht.
| |
67.
Hij zoekt, en vindt Armida, die, omgeven
Van Ridders en Jonkvrouwen, nederzit.
Zij peinst en zucht; zij schijnt door angst gedreven;
Zij hijgt, als door verborgen gloed verhit;
Heur lief gelaat, waarop de blosjens zweven,
Leunt op een hand, gelijk de sneeuw zoo wit.
Hij weet niet of zij weent, maar ziet heur oogen
Als starren met een wazig floers betogen.
| |
| |
| |
68.
Juist over haar ziet fiere Adrast, en smacht,
En blikt haar aan, schier zonder ademhalen,
Als dronk zijn oog de liefelijke pracht
Dier schoonheid in, gelijk een bloem de stralen.
Maar Tissafern laat de oogen, waar de nacht
Der driften wolkt, van de een naar de ander dwalen,
Daar bleekte en blos, verwisslende op 't gelaat,
Verraden hoe hij blaakt van liefde en haat.
| |
69.
Wat verder, van de vrouwenschaar omgeven,
Zit Altamor, die sluw zijn vlam verheelt;
Soms laat hij een verstolen vuurblik zweven
Naar 't aangezicht van 't lieflijk englenbeeld,
Of naar die hand, uit leliën geweven,
Of, als te met een dartle zefier speelt,
Naar 't kuiltjen van dien boezem, dalend, stijgend,
Als tweelingsgolfjens op het windtjen hijgend!
| |
70.
Armide slaat in 't eind den blik omhoog:
De helderheid keert op heur voorhoofd weder.
Een lach doorstraalt den hemel van heur oog,
Als de uchtendzon de wolken, naamloos teder.
‘Neen,’ zegt ze, ‘hoe mijn kranke ziel zich boog,
De hope op u werpt mijn bezwaren neder.
Ik wacht van u de zege mijner zaak:
De wrok is zoet bij 't uitzicht op de wraak!’ -
| |
71.
‘“De vreugde bloze op uw albasten konen!”’
Spreekt de Indiaan, ‘“en zette uw hart in gloed!
Ras zult gij uw verlangen zien bekroonen,
En rolt het hoofd van Reinout aan uw voet!
Of wilt gij levend hem uw gramschap toonen,
Ik voer hem u in ketens te gemoet!
Dat zweer ik u!”’ - En de andre hoort hem zweeren,
Maar voelt zijn hart door jaloezy verteren!
| |
| |
| |
72.
‘Maar wat zegt gij?’ herneemt de schoone maagd,
En houdt den blik op Tissafern geslagen.
Hij wrokt en spot: ‘Waar Ridder Onvertsaagd
Zóóveel belooft, moet ik mijn vaart vertragen.
Wie zou den man, die zóóveel lauwren draagt,
Ooit anders dan van ver' te volgen wagen?’
En de andre grijnst: ‘“Daar is wèl reden voor,
Dat niemant ooit wedijvert in mijn spoor!”’
| |
73.
Maar Tissafern is gimmig opgerezen:
‘O, ware ik heden in mijn handlen vrij,
Mocht eens dit zwaard zijn eigen meester wezen,
't Zou blijken, wie van ons de traagste zij!
De macht der Min, de Goden, wil ik vreezen;
U vrees ik niet - 'k veracht uw snorkerij!’
Hij zwijgt. Adrast tast naar zijn heup - intusschen
Haast zich Armide in tijds de vlam te blusschen.
| |
74.
‘Waarom,’ zoo spreekt ze, ‘o Ridders zonder blaam!
Den moed verspild, die slechts voor mij zou blaken?
Gij zijt mijn kampioenen! Deze naam,
Uw eerenaam, moet elke twist doen staken.
Wie scheldt, scheldt mij: duldt dat uw blanke faam?
Noemt gij dat kiesch? Is dat voor de Onschuld waken?’
Zoo spreekt Armide, en buigt met goed geluk
Twee strijdige gemoedren onder 't juk.
| |
75.
Stil heeft Vafrijn dit alles gâ geslagen;
Hij gaat, daar hij ook hier geen licht verkrijgt,
Vorscht verder rond, maar de uchtend wil niet dagen:
Men weet van niets, of houdt zich vreemd, en zwijgt.
Vergeefs zijn zelfs zijn onverbloemde vragen:
De moeilijkheid en zijn verlangen stijgt.
Hij wil en zal den sleutel zich verwerven
Van 't groot geheim, al zou hij 't ook besterven!
| |
| |
| |
76.
Hij zoekt gestaâg langs duizend wegen rond,
En put zich uit in duizend sluwe treken;
Maar niets van heel dat gruwzaam eedverbond,
't Wanneer, noch Waar, noch Hoe, was hem gebleken -
Toen hij op eens door 't blinde Toeval vond,
Wat al zoolang zijn handgreep was ontweken.
Daar zag hij nu geheel het doodlijk net,
Zoo listig voor zijn Veldheer uitgezet!
| |
77.
Fluks was hij naar den kring teruggeslopen,
Waar schoone Armide in al haar luister blinkt;
Hier schijnt hem voor zijn oogmerk 't meest te hopen,
Waar hem zoo groote en bonte schare omringt.
Zoo hij 't gesprek al schertsende aan kon knopen!
Ziet, hoe zijn mond zich tot een glimlach dwingt!
Hoort, hoe hij, tot een Hofjonkvrouw gebogen,
Aldus begint, zich spieglende in haar oogen:
| |
78.
‘Ach, schatte' ook mij een schoone Jonkvrouw waard,
Om met haar kleur en tot hare eer te strijden!
't Waar' mij een spel, met dit mijn eerlijk zwaard
Buljons of Reinouts hoofd van 't lijf te snijden!
Noem me een Baroen, en 'k zweer u bij mijn baard,
Dat ik zijn kop u needrig toe zal wijden!’
Zoo schertst hij, in de hoop dat binnen kort
Het jokken ernst, en de ernst belangrijk word'!
| |
79.
Maar als hij spreekt en glimlacht, daar vertoonen
Zich welbekende lijnen om zijn mond.
Zij zijn gezien door een der andre schoonen,
Zij grijpt hem bij de hand en spreekt terstond:
‘“Wil mij-alleen uw Ridderdienst betoonen:
Groot is uw loon, als gij me uw trouwe jont!
Gij zult mijn kleur als uitverkoorne dragen,
En nu - heb ik mijn Ridder iets te vragen.”’
| |
| |
| |
80.
Daar fluistert zij: ‘“Gij zijt bekend, Vafrijn!
En kent ook mij!”’ Wel rilt een heimlijk beven
Den spiê door 't bloed, maar hij bewaart den schijn,
En glimlacht: ‘'k Zie voor 't eerst u in mijn leven,
Zoover ik weet, beminlijk Maagdelijn!
En neen! niet licht zou mij uw beeld begeven.
Intusschen, dit is zeker en gewis,
Gij geeft me een naam, die mij niet eigen is.
| |
81.
Ik ben Lesbijn, Almanzors zoon, geboren
Niet verre van Bisertaas woestenij.’ -
Maar zij herneemt: ‘“Uw moeite is toch verloren,
Ik ken u lang, maar o, vrees niets van mij.
Verberg u niet! geen derde zal het hooren.
Ja, meer! ik sta in elk gevaar u bij.
Ik ben Herminia, van Vorstenbloede,
Gij hadt me als krijgsgevangene in uw hoede.
| |
82.
Twee maanden lang, te ras, helaas! vergaan,
Leefde ik daar ginds in Tankreds zijden boeien:
Gij waart een goede wachter. Zie mij aan,
Ik ben het wel, ik-zelf! ....”’ Heur tranen vloeien.
Nu kent hij haar. Hoe menig zoeten traan
Heeft hij die lieve wangen zien besproeien!
‘“Geloof me,”’ gaat zij voort, ‘“'k misleid u niet,
'k Bezweer het bij den Hemel die ons ziet!
| |
83.
Keert gij terug, o worde ik meêgenomen!
't Is naar mijn dierbren kerker, dat ik smacht.
Ach, tranenbrood en pijnigende droomen,
Is al wat mij de vrijheid heeft gebracht!
En zijt gij soms op kondschap hier gekomen,
Zoo weet, dat u een groote tijding wacht!
Gij zult door mij van moordkomplotten hooren
En plannen, in den schoot der nacht bezworen.”’
| |
| |
| |
84.
Zij spreekt. Hij zwijgt. Hem heugt de kwade trouw,
De leugens, door Armide saamgeweven.
‘Wuft, praatziek, onstandvastig, is de Vrouw:
Wie durft haar ooit een blind vertrouwen geven?’
Zoo mijmert hij: ‘Zoo eens te laat berouw....
Maar kom! 't geldt hier des Meesters dierbaar leven.’
‘'k Zal,’ andwoordt hij, ‘uw gids zijn als gij vliedt,
Zweer, dat gij volgt: meer eisch ik heden niet.’
| |
85.
Zij spreken af, om spoorslags weg te trekken;
Vafrijn verlaat de tent met trage schreên;
Zij toeft nog, om geen argwaan op te wekken;
Verheft den nieuwen vriend, die haar verscheen,
Mengt schertsend zich in allerlei gesprekken,
En gaat in 't eind onopgemerkt daarheen.
Zij vindt Vafrijn; de kleppers zijn bestegen;
Zij vliegen voort langs de onbezochtste wegen.
| |
86.
Reeds waren ze in een stil en eenzaam oord,
De laatste tent was niet meer te onderscheiden:
‘Nu,’ spreekt Vafrijn, ‘ontdek mij, naar uw woord
Wat netten zij mijn vroomen Veldheer spreiden!’
Daar maalt zij hem den schandelijken moord,
Die dreigend broedt in 't harte van den Heiden:
‘Acht krijgers, aan wier spits valsche Ormond staat,
Zijn saamgezworen tot de gruweldaad.
| |
87.
Hun wraakzucht is ten hoogsten top geklommen,
Dies zijn zij tot het uiterste gereed.
Wanneer nu straks de beide legerdrommen
Beslissen gaan, wie Heer van 't Oosten heet',
Dan zullen zij als Christnen zich vermommen,
En dragen 't kruis op 't Frankiesch wapenkleed,
Dat zal het kleed van Godfrieds wacht gelijken,
En dus, sneeuwwit, met gouden franjes prijken.
| |
| |
| |
88.
Maar ieder voert een teeken op 't helmet,
Herkenbaar voor zijn eigen rotgezellen.
Als nu de strijd zijn sluizen openzet,
En overal de bloedrivieren zwellen,
Dan, in 't gedrang, omsluiten ze, als een net,
Den Veldheer, om vereend hem neêr te vellen.
Hun wapens zijn vergiftigd - elke stoot
Brengt op zich-zelf een reddelozen dood!
| |
89.
En daar het niet verborgen is gebleven,
Dat ik der Franken dracht en wapens ken,
Zoo heb ik hun vermomming voorgeschreven,
Door dwang genoopt, rampzalige als ik ben!
Nu kan ik in dit moordhol niet meer leven,
Waar ik het eerlijk recht der menschheid schen,
Ik, ongeschikt voor liegen en verraden,
En huivrend steeds voor alle gruweldaden!
| |
90.
Ziedaar dan nu vooral waarom ik vlucht,
Maar - daar is meer....’ Ze ontroert, de rozen stijgen
Op heur gelaat; haar stem sterft in een zucht;
Half sluit ze 't oog, met schuchter boezemhijgen.
Vafrijn herneemt: ‘“Geef toch uw harte lucht,
Wat doet op eens u sidderen en zwijgen?
Mistrouwt ge uw vriend? Wat uw geheim ook zij,
't Is nergens ooit zoo veilig als bij mij!”’
| |
91.
Zij zucht op nieuw en slaat den blik ter aarde,
En snikt in 't eind, als deed elk woord haar pijn:
‘O schaamte! gij, die ik zoo slecht bewaarde,
Ontijdig thands en nutteloos, verdwijn!
De vuurgloed, dien ge op dit gelaat vergaârde',
Kan hij een floers voor 't vuur der minne zijn?
O, hadt ge mij voordezen nooit verlaten!
Maar nú, wat zoudt ge een arme vluchtling baten?’
| |
| |
| |
92.
Nu gaat ze voort: ‘Die jammerlijke nacht,
Toen 't Vaderland de neêrlaag werd beschoren,
Heeft mij meer leeds, dan iemant weet, gebracht:
Ellenden uit de ellend des krijgs geboren.
'k Heb niet slechts kroon en throon en vorstenmacht,
Ach, 'k heb veel meer, ik heb mij-zelf verloren,
Verloren, tot mijn eindeloze smart,
Al mijn verstand, mijn zinnen, en mijn hart!
| |
93.
Vafrijn! gij weet, toen ik met huivrende oogen
Alom den roof, alom den moord zag woên,
Ben 'k tot uw heer en mijnen heer gevlogen,
Op d' eersten klank der vorstlijke klaroen;
Daar smeekte ik, aan zijn voet in 't stof gebogen:
“Roemruchtig Held! wil mij genade doen!
Ik smeek u niet mij 't levenslicht te sparen,
Maar ach, mijne eer! laat mij mijne eer bewaren!”
| |
94.
Hij wachtte niet tot ik voleindigd had,
Maar haastte zich mij vriendlijk op te heffen,
En sprak: “Volschoone! ik zal uw droevig pad
Beschermen, want ik kan uw nood beseffen!”
Daar was iets in die stem, ik weet niet wat,
Waardoor mijn ziel zich innig voelde treffen,
Iets naamloos teêrs, dat diep in mijn gemoed
Tot foltring werd en blakerenden gloed!
| |
95.
Hij kwam mij vaak bezoeken, en dan dreven
De wolken weg: zijn deernis troostte mij.
“In volle vrijheid,” sprak hij, “zult gij leven!”
Geen penning van mijn schat begeerde hij.
Ai mij! hij nam, terwijl hij schonk: zijn geven
Was mij mij-zelv' ontstelen! 'k Heette vrij,
En was slavin! Al 't mindre bleef het mijne,
Maar 't meeste, mijn arm harte, werd het zijne!
| |
| |
| |
96.
De Liefde kan niet lang gesluierd gaan.
Mijn vragen deed uw achterdocht ontwaken.
Gij zaagt mijn zwakte, en hieldt glimlachende aan:
“Herminia! de liefde doet u blaken?”
'k Ontkende 't, maar een heete zucht, een traan,
Weêrlegde wat de valsche lippen spraken:
Mijn oog verving mijn mond, en riep zoo luid
Als woorden ooit, mijn heete hartstocht uit.
| |
97.
Rampzalig zwijgen! Waarom in die tijden
Geen heul gezocht voor 't prangen van mijn nood,
Als toch weldra de toom mij zou ontglijden,
Dien ik vergeefs in beide handen sloot?
Ik reisde weg: 'k verborg mijn zielelijden
Hier binnen, en verwachtte in 't eerst den dood;
Maar eindlijk wierp mijn min, ten top gedreven,
De teugels af - nu wenschte ik ook te leven.
| |
98.
Naar Tankred, voort! zoo was mijn vast besluit.
Slechts hij, die mij verwondde, kon verplegen.
Maar plotsling werd mijn snelle rid gestuit:
Een wilde drom vervolgde me op mijn wegen,
En 'k viel bijna zijn grimmigheid ten buit.
Een woud verborg me, en nu, van 't paard gestegen,
Keerde ik vermoeid bij arme huisliên in,
En leefde daar, vergeten herderin!
| |
99.
Maar de oude vlam rees bruischende in mijne aadren,
Als de eerste vrees ter naauwernood verdween.
Ik zocht op nieuw mijn dierbren Held te naadren,
En 't wis gevaar vervolgde op nieuw mijn schreên.
Wel deed de nood mij al mijn kracht vergaadren,
Vergeefs! mijn ros zeeg ademloos in een.
Zoo werd ik door de Egyptenaars gegrepen,
En zag me als roof naar Gazaas muren sleepen.
| |
| |
| |
100.
Daar bood men mij den Veldheer aan; maar hij,
Grootmoedig Vorst, had innig medelijden.
Sinds leefde ik zorgloos aan Armidaas zij',
Waar velen mij hun liefde en eerbied wijden.
Zoo zuchtte ik vaak in vreemde slavernij!
Zoo zag ik vaak van ketens mij bevrijden!
Ziedaar mijn lot, een wislend wel en wee....
Maar d' éérsten boei draag ik nog immer meê!
| |
101.
O mocht slechts hij, die met onbreekbre snoeren
Mijn hart omwindt, niet zeggen koel en fier:
“Wat komt gij toch mijn stille rust beroeren?
Gij dolende slavinne, wijk van hier!”
Mocht hij me op nieuw den kerker binnenvoeren,
En geven mij de Liefde tot cipier! ....’
Zoo zucht Herminia, in smachtend klagen;
Zoo sprekend gaan ze verder, uren, dagen.
| |
102.
Vafrijn verruilt, uit veiligheid of spoed,
Den grooten weg voor minbezochte paden.
Een torenspits, in d' avondzonnegloed,
Heeft Salem aan hun blijden blik verraden....
Maar eensklaps, hoe! daar loopt een spoor van bloed
Daar ligt in 't bloed eens krijgsmans lijk te baden!
Zijn woest gelaat is naar omhoog gekeerd,
't Is of zijn doode vuist nog 't lijk verweert.
| |
103.
Die vreemde dosch, dat donker brons der kaken,
Ontdekt terstond den Heiden aan Vafrijn,
Die voortijlt, om - op nieuw zijn draf te staken:
Daar ligt een tweede, in bange stervenspijn,
Of slapend reeds om nimmermeer te ontwaken!
‘Dit,’ meent de spiê, ‘dit moet een Christen zijn!’
Hij nadert, om een tweeden blik te wagen,
En gilt: ‘Ai mij! held Tankred ligt verslagen!’
| |
| |
| |
104.
Herminia was mijmrend blijven staan,
In d' aanblik van des Heidens lijk verzonken;
Daar voelt zij zich dien kreet voor 't voorhoofd slaan,
Als hadde op eens een donderknal weêrklonken!
Op Tankreds naam snelt ze als gevleugeld aan,
Verbijsterd, half krankzinnig, zwijmeldronken.
Pas heeft zij 't bleek, beeldschoon gelaat ontwaard,
Daar springt ze, neen! daar stort zij zich van 't paard.
| |
105.
Daar baadt zij hem met zilte tranenstroomen,
Terwijl deez' klacht al snikkend haar ontschiet:
‘Helaas! helaas! waar ben ik toe gekomen?
Wreede aanblik, waartoe 't lot mij leven liet!
Ik vind u weêr, u, mij zoo lang ontnomen,
En zie u, maar gij, Tankred! ziet mij niet -
Gij ziet mij niet, want nu ik u hervinde,
Verlies ik u voor eeuwig, mijn beminde!
| |
106.
Rampzalige ik! had ik het ooit gedacht,
Dat uw gezicht mij afschuw zou verwekken?
'k Verdraag het niet! O, mocht een tastbre nacht
Den appel mijner oogen overdekken!
Ai mij! waar is de klare zonnepracht
Dier oogen? waar de vriendlijkheid dier trekken?
Waar ging de roos dier lieve lippen heen?
Waar bleef de ziel, die van dat voorhoofd scheen?
| |
107.
Maar hoe! kan 't zijn? Nog stort ge een zoet verrukken
Mijn boezem in, gij, met uw bloed gedoopt!
Omzweeft me uw geest? Ziet gij mij nederbukken?
Vergeef mij dan 't verlangen, dat mij sloopt!
'k Wil kussen van uw bleeke lippen plukken:
Hoe kil! Ach, 'k had ze warmer eens gehoopt!
Toch gaan ze ook nu, hoe koud, al 't zoet te boven,
Daar zij den dood iets van zijn buit ontrooven.
| |
| |
| |
108.
O zoete mond, die mij zoo menigwerf
In 't leven door uw woorden wist te streelen!
Een laatste kus, eer ik u eeuwig derf,
Der vlammen vol, die door mijne aadren spelen!
Wie weet, licht hadt ge, o gij voor wie ik sterf,
Gegeven wat ik, arme, nu moet stelen.
Laat me u nog eens omhelzen, en u dus
Mijn vlotte ziel inblazen met een kus!
| |
109.
O weiger niet haar vriendlijk op te vangen,
En zend haar fluks uw ziele te gemoet! ....’
Zóó nokt zij voort, met bleekbestorven wangen,
Versmeltende in één heeten tranenvloed.
Dat vocht, bezield door 't levendigst verlangen,
Wekt Tankred, die de lippen opendoet,
(Geene oogen nog!) en, door dien daauw besprengeld,
Een zuchtjen slaakt, dat met haar zuchten mengelt.
| |
110.
De Jonkvrouw heeft zijn zacht gekerm verstaan:
Dat schijnt heur ziel een zweem van troost te geven.
‘Och, Tankred!’ snikte ze, ‘och, dierbre! zie mij aan,
Mijn tranenstroom, mijn vreezen en mijn beven!
Ik wil met u den langen reisweg gaan,
Ik ben gereed om aan uw zij' te sneven!
O, zie mij aan! ontvlucht mij niet zoo snel!
Dat is mijn laatste beê: nog geen Vaarwel!’
| |
111.
En Tankred slaat zijn kwijnende oogen open,
Maar sluit ze weêr. Daar schrikt ze op nieuw en steent.
‘Stil!’ zegt Vafrijn, ‘Goddank, wij mogen hopen!
Hij leeft nog! Eerst geholpen, dan geweend! ....’
Hij neemt die wapens weg, van bloed bedropen,
Waartoe ook zij de teêre handen leent:
Zij tast en peilt de bloedige kwetsuren,
En de uitslag schijnt heur ijver aan te vuren.
| |
| |
| |
112.
Nu ziet zij, dat slechts zwakte uit bloedverlies
't Bewustzijn des geliefden deed verzwinden,
Maar ach, zij heeft één sluier, anders niets,
Om de allerdiepste wonden te verbinden.
Wat nood! de Min, zoo kunstrijk en zoo kiesch,
Weet ongewone windsels uit te vinden:
De lokken, uit haar weeldrig hair gesneên,
Rolt zij in gouden draân om 't pluksel heen.
| |
113.
Maar voor zoovele en velerleie wonden
Is ras die enkle sluier veel te kleen;
Hier wordt saffraan noch diktambloem gevonden:
Nu zoekt zij baat bij rijmspreuk en gebeên.
En ziet! reeds is het snoer des doods ontbonden,
Reeds slaat hij 't oog verwonderd om zich heen,
En ziet zijn trouwen dienstknecht, ziet daarneven
Die Jonkvrouw, van dat vreemd gewaad omgeven.
| |
114.
Hij vraagt: ‘Vafrijn, hoe kwaamt gij hier? wanneer?
En wie zijt gij, teêrhartigste aller schoonen?’
Zij zucht, van hoop en twijfel evenzeer,
En 't roosje' ontluikt op heur albasten koonen.
‘Geduld!’ herneemt ze: ‘Uw arts, o edel Heer,
Gebiedt u rust. Vergeet niet mij te loonen,
Wanneer ik u ontvoerd heb aan den dood!’
Zoo spreekt ze, en sust zijn hoofd in haren schoot.
| |
115.
Nu peinst Vafrijn, hoe hij vóór de avonddampen
Zijn meester in het leger brengen zal.
Daar hoort hij wapens klettren, hoeven stampen,
Daar naakt een schaar: 't is Tankreds heldental!
Toen deze met verwoede' Argant zou kampen,
Stond aan zijn zij' die trouwe bende pal;
Op zijn bevel was zij teruggebleven,
Nu zocht ze hem, door heimlijke angst gedreven.
| |
| |
| |
116.
Vele andren nog doorvorschen, hier en daar,
Heel d' omtrek, min gelukkig dan hun vrinden.
Die vlechten nu hunne armen door elkaâr,
Ten draagstoel voor de last des welbeminden.
Maar Tankred spreekt: ‘Hoe nu, getrouwe schaar,
Zal wolf en raaf roemruchte' Argant verslinden?
Wee mijner, als ik zóó mijn plicht verried!
Neen, 'k roof den held zijn graf, zijn glorie niet!
| |
117.
Hij is met eer in 't krijgskuras verslagen!
Een lijk beschimpen is een muichelmoord.
Ha! 't waerelrond moet van zijn faam gewagen,
Het éénige, dat niet den dood behoort! ....’
Zoo wordt hij van de zijnen weggedragen,
En achter hem torscht men zijn vijand voort;
Trouw zal Vafrijn Herminia bewaken,
Zoo kan geen kwaad dat dier kleinood genaken.
| |
118.
Nog spreekt de Prins: ‘Draagt mij ter Koningsstad,
En niet naar 't Kamp, geliefde strijdgenooten!
Indien Gods raad mijn dood besloten had,
Dan sterve ik dáár! Dáár heeft het bloed gevloten
Van onzen Heer! dáár worde 't Hemelpad,
De poort van 't Paradijs, mijn ziel ontsloten!
Zoo wordt de wensch bekroond, die in mij brandt,
Zoo doet mijn hart zijn pelgrimseed gestand!’ -
| |
119.
Hij zwijgt: zij gaan. Zij groeten Salems wallen.
Een zachte spond neemt Tankred in den schoot.
De Jonkvrouw treedt, met dankbaar welgevallen,
De woning in, die haar Vafrijn ontsloot.
Pas hoort Buljon des wachters roep weêrschallen,
Als hij terstond den schildknaap tot zich noodt,
Ofschoon verdiept in velerhande zorgen
En plannen voor den laatsten storm van morgen.
| |
| |
| |
120.
Buljon zit bij het stille rustbed neêr,
Waar Reimont ligt, heraâmend van zijn lijden.
De dappersten en kundigsten van 't heir
Omringen 't edel Hoofd aan beide zijden.
De schildknaap komt; nu spreekt er niemant meer,
Terwijl zij hem gespannen aandacht wijden.
‘Heer,’ spreekt Vafrijn, ‘Gij deedt me uw wil verstaan,
En 'k ben terstond op kondschap uitgegaan.
| |
121.
Ik zag het kamp der Heidnen! Doe geen vragen
Naar hun getal! Het schemert mij voor 't oog!
'k Heb legers, neen! 'k heb volken op zien dagen
Van Oost en West, beneden en omhoog!
Ik zag alom verwoesting waar zij lagen:
De landen kaal en al de bronnen droog.
Hun dorst zou geen Jordaan toereikend vinden
Hun honger, 't graan van Syriën verslinden!
| |
122.
Maar 't grootste deel der mannen, ruiterij
En voetvolk, is onbruikbaar: zij hanteeren
Geen zwaard; alleen van verre schieten zij,
Terwijl zij orde en oorlogstucht schoffeeren.
Toch zijn er enkle goede troepen bij,
Die als banier het Perziesch vendel eeren,
En ééne die alle anderen beschaamt,
De bende der onsterflijken genaamd.
| |
123.
Haar is met recht die eerenaam beschoren,
Omdat er nooit één faalt aan haar getal;
Zij kiest, zoodra ze één krijgsman heeft verloren,
Een ander, die zijn plaats vervullen zal.
Het legerhoofd heet Emireen, geboren
Voor 't krijgsbevel, wijs, dapper, bovenal.
Zijn Vorst beval, en 't is zijn vurig hopen,
Om tot een open veldslag u te nopen!
| |
| |
| |
124.
't Ontzachlijk heir wordt binnen kort verwacht:
De tweede dag zal 't voor de poorten voeren.
Maar, Reinout, gij! neem u vooral in acht,
Gij, op wiens hoofd zooveel belagers loeren!
't Zijn de edelsten uit 's vijands legermacht,
Die, elk om strijd, uw ondergang bezwoeren.
Armide biedt vrijwillig hart en hand
Aan hem, die u het staal in 't harte plant.
| |
125.
Gij wordt bedreigd door Samarkantdes Koning,
Held Altamor, een eedlen Perziaan;
Ook lacht sints lang de weeldrige belooning
Adrast, een Vorst van de Oostergrenzen, aan.
Die woeste Reus kent deernis noch verschooning,
Een elefant voert hem ter oorlogsbaan;
Hij heeft misschien geen grooter mededinger
Dan Tissafern, roemruchtig rosbedwinger!’
| |
126.
Zoo spreekt hij, en een eedle vuurgloed speelt
In Reinouts oog; zijn forsche vingren joken
Naar 't zwaard. Hij schijnt eens jongren Mavors beeld!
Maar ziet! nog heeft Vafrijn niet uitgesproken:
‘Heer,’ zegt hij, ‘'k heb 't geringste u meêgedeeld,
Hoe zal uw bloed van heilige' afschuw koken,
Wanneer gij nu het allerergste hoort:
Een Judaslist bedreigt u met een moord!’
| |
127.
Van stuk tot stuk ontwikkelt hij de draden
Van 't weefsel der verraders. Hij beschrijft
De wapens, 't gif, de Frankische gewaden,
't Bedongen loon, den prikkel die hen drijft.
Hij andwoordt, steeds met vragen overladen,
Tot eindlijk niets te vragen overblijft.
Nu zit de kring in diep gepeins verloren,
Maar Godfried spreekt: ‘'k Wensch Reimontsraad te hooren!’
| |
| |
| |
128.
En hij: ‘Mij dunkt, wij moesten, als het daagt,
Den toren niet, naar 't eerste plan, bespringen,
Maar, eer hij onverhoeds een uitval waagt,
Den vijand met een sterk kordon omringen.
Ons heir terwijl, dat rust na d' arbeid vraagt,
Gaârt krachten voor de aanstaande groote dingen.
Beslis dan zelf wat oirbaar is en goed:
Verbeiden, of - Egypten te gemoet!
| |
129.
Maar wat ik u vóór alles wil bezweeren,
Is, dat ge nooit uw veiligheid vergeet!
Gij leidt den slag, gij doet ons triomfeeren,
Gij, die de ziel van heel ons Leger heet!
En om het kwaad van stonden aan te keeren,
Geef aan uw wacht een ander wapenkleed:
Zoo kan de list alleen den vijand schaden,
Wat hem vermommen moest, zal hem verraden! ....’
| |
130.
De veldheer spreekt: ‘Gij toont, gelijk altijd,
Een hoofd, een hart, te recht geroemd door allen.
Ik volg uw raad, en waar ge onzeker zijt,
Beslis ik dús: den vijand aangevallen!
Het leger, reeds tot Heer van 't Oost gewijd,
Verschans' zich niet in muffe vestingwallen!
De Heiden moge ervaren wie wij zijn,
In 't vrije veld, bij vollen zonneschijn!
| |
131.
De faam-reeds onzer helden doet hem beven,
Hoeveel te meer der helden aangezicht,
Der helden zwaard! Zijn val moet steunkracht geven
Aan 't machtig Rijk, door onzen arm gesticht.
Al spoedig zal de burcht zich overgeven,
Of, wil ze niet, één stormloop en - zij zwicht! ....’
Hier zwijgt de Vorst, en gaat: de starren bleeken,
De tijd der rust is reeds ter helft verstreken.
|
|